| |
| |
| |
X.
De hoppluktijd is de vroolijkste van het heele jaar. De zomer is nog niet geheel ten einde; maar de vroege avonden in de hopasten hebben al iets van de innigheid der lange winteravonden. Elken dag worden de hopvelden ijler; de staken worden in ronde huisjes gezet als torens. Overdag straalt de zon nog warm over de velden; doch 's avonds gaat de mist drijven over de meerschen en de nachten worden koel. Tusschen de dakpannen der hopasten kronkelt de blauwe rook omhoog en de lucht is doorgeurd van droge hop en zoete solfer.
In de asten was het blijde bedrijf al eenige dagen aan den gang. Aan weerszijden zaten de meisjes op lage banken en plukten de groene bellen, met vlugge vingeren. 's Avonds kwamen de knechten en meiden helpen en dan begon de vreugde voor goed. Baltus zat vooraan in een ouden zetel, tegen den droogoven. Ik verdien meer met mijn oogen dan met mijn handen, beweerde hij. Hij kon het best lijden dat de meisjes wat vertelden of een liedje zongen, doch ze hoefderi daarvoor niet op te kijken. Woorden hebben geen kleur, zei Baltus. Lena, die de leiding had, liet zich nooit pramen, en ze zette haar lijfstuk in: het lied van Eleonore. Het was een zeer weemoedig lied en er was niemand in den hopast die zijn hart niet voelde
| |
| |
verweeken, wanneer hij 't slotvers van elk refrein meezong: Eleonore adieu.
Maar overdag was het stil in de asten. Dan vertelden en bespraken de meisjes de gebeurtenissen van het heele dorp, en het nieuws dat de bode in den morgen bracht. Wanneer Baltus dan onverwachts binnen kwam, braken ze af; want ze wisten dat hij niet hield van geklets over doen en denken van anderen. Maar Baltus was dien maandagmorgen weg, met Vinus den knecht, naar de stad.
‘Zeg,’ begon een van de meisjes met een fluisterstem, ‘hebt ge 't al gehoord van Theo en Mariette?’ De meisjes schoten in een lach. Natuurlijk hadden ze 't al gehoord; ze wisten het allemaal. Hij had er voor acht dagen mee gedanst in den Vijfhoek, zoo, voor iedereen.
‘Indien Baltus dat moest weten,’ zei 't fluisterstemmetje nog.
Dacht ze dat Baltus dat niet wist? Baltus wist dat zoo goed als iemand, maar Theo was geen kind meer... Terwijl hij daags na zijn danspartij de klaveren te maaien stond was Baltus achter hem gekomen en had hem gevraagd, waar hij 's avonds te voren was geweest.
Theo had zijn zeis laten steken en zijn vader aangekeken:
| |
| |
‘Waar ik geweest ben? In 't Lindenhof, en in den Vijfhoek, en elders nog.’
‘En wat hebt ge daar gedaan?’
‘Wat ik daar gedaan heb? Niets gedaan. Wie heeft daarop iets aan te merken gehad?’
‘Een boerenzoon is geen knecht,’ had Baltus daarop kort geantwoord. ‘En als ge wilt dansen, dans dan niet met een meid.’
‘Bedoelt ge Mariette?’ had Theo gevraagd, brutaler nu.
‘Met een meid.’ En daarop was Baltus weggegaan.
Maar 't meisje met het wipneusje ging verder, ‘En ze beweren dat Theo er mee zal trouwen,’ zei ze nieuwsgierig.
‘Dat is te zeggen,’ wedervoer een andere. ‘Er zijn nog meer liefhebbers...’ En ze vertelde, dat toen ze gisteravond van huis was teruggekomen langs het kasteelbosch, ze Vital van de Vlierenhoeve met Mariette in zijn armen tegen de haag had zien staan.
Maar opeens werd de bovenste halfdeur opengestooten en iemand die Baltus' heldere stem nabootste vroeg: ‘Wordt er hier dan niet gewerkt?’ Ze schrokken eerst geweldig; toen echter de meisjes het gekke gezicht van Kardoentje zagen, schoten ze in een schaterlach.
| |
| |
‘Ik heb de eer het gezelschap te groeten,’ zei Kardoentje en lichtte zijn vilten hoedjen op.
‘Kom maar binnen, Baltus is er niet,’ riep het wipneusje.
‘Mijn liefste meisje,’ zei Kardoentje, ‘dat hoeft ge me niet te zeggen. Vóór ik mijn neus door de deur steek, weet ik al of meneer thuis is, want de muren hebben ooren. En wat ge daar vertelt hebt van die twee honden aan éen been... Wat zei meneer pastoor verleden Zondag ook weer?... Door de vrouw is het kwaad in de wereld gekomen...’
Plots brak hij af en keek om; hij zag Theo met den wagen thuiskomen en maakte zich haastig uit de voeten.
Toen Theo zijn paarden had uitgespannen trok hij de weide in en klauterde op een appelboom. Zie zoo, zei hij; hij bleef op een dikken tak zitten en begon te snoepen aan een appel. Dan gooide hij 't klokhuis naar een musch en kroop wat hooger de kruin in, tot waar de roodste en de rijpste appelen te blozen hingen en keek rond. Opeens begon hij zegevierend met den arm te zwaaien. Allo, zag ze hem? Ja, nu zag Mariette hem en zwaaide lachend tegen. Dan hurkte ze naast Dorry, wees naar den boom en samen liepen ze daarop den wegel neer. ‘Pas op,’ riep Theo; en hij zwierde den mooisten appel die in den boom te blozen
| |
| |
hing, over haar heen. Mariette boog met een lachgilletje het hoofd, liep den appel achterna en stak hem zegevierend tusschen haar witte tanden. Theo plukte er een tweeden, deed hem eerst blinken tegen zijn vest en dan: ‘allo’... daar ging hij in een hooge sierlijke bocht de lucht in. Dan deed Mariette teeken dat ze naar huis moest, groette met haar handje en verdween achter den stalmuur.
* * *
Maar terwijl moeder dien namiddag alleen tehuis zat, kwam Klara binnen en ze bleven lang zitten praten; en toen het meisje weer opstond had ze geschreid. Moeder trachtte te troosten en zei: ‘ik weet toch dat hij van u houdt; hij heeft het me zondag nog gezegd; maar hij is jong en een beetje onbedacht. Dat zal wel overgaan.’ Klara dopte haar oogen droog en begon zoetjes en weemoedig te glimlachen. ‘Anders zien de menschen nog dat ik geschreid heb,’ zei ze. Moeder ging mee tot aan de poort. Daar zei ze nog vergoelijkend en geruststellend: ‘dat gaat wel over en de rest zijn allemaal praatjes.’
Maar het waren geen praatjes. Willem was weer weg. ‘Ik word zoo gedwee als een kostschoolmeisje,’ had Lucette gelachen, en wat later: ‘Ik laat de teugels in uwe handen; gij geleidt onzen
| |
| |
tocht. Tenslotte legt iedere vrouw het liever af tegenover een man en bekent: hij reikt boven mij uit.’ Zoo kon hunne verhouding een heerlijke opgang worden.
‘Waar is Willem?’ vroeg Theo.
‘Ik geloof naar den schoolmeester,’ zei moeder; ‘of naar den onderpastoor. Hij zei iets van een vergadering of zoo wat...’
Theo stond op en ging voor het venster staan.
‘Wanneer komt vader thuis?’ vroeg hij.
‘Dat zal met den laatsten tram zijn,’ zei moeder, ‘'t kon niet vroeger.’
Theo keek naar de klok en trok naar buiten.
...Toen Willem rond negen uur het achterpoortje van het kasteelbosch dichtklapte, was het of hij in den avond opeens wou gaan zingen. Maar uit de heesters langs de gracht aan den overkant, sprong een man recht en trad naar hem toe. Willem schrok, want zijne oogen waren nog niet gewend aan de donkerte. Zoo had hij den jongen man niet dadelijk herkend.
‘Van waar komt ge?’ vroeg die.
‘Dat ziet ge,’ wedervoer Willem.
‘En wat hebt ge daar gedaan?’ vroeg de stem nog.
Willem bleef staan en keek zijn broeder aan: ‘Wat ik daar gedaan heb? Wat zou ik daar gedaan
| |
| |
hebben? Wat ik er doen mocht. Waarom vraagt ge dat? Waarom?’
‘Daarom’.
Ze stapten een wijl zwijgend naast elkander op.
‘Denkt ge dat ge 't recht hebt hier zoo dikwijls te zitten,’ vroeg Theo daarop. Maar Willem had zich nu heelemaal hervat. ‘Zoo goed als gij het recht hebt achter Mariette te loopen,’ zei hij; ‘en te dansen met heel het dorp.’
‘Maar ik ben aan niemand anders verbonden. Ik heb mijn woord niet gegeven aan een ander. Indien ge van Klara niet houdt, dan hoeft ge ze niet te nemen...’
Hij aarzelde een oogenblik; hij had er willen bijvoegen: er zal altijd iemand gevonden worden voor wie ze goed genoeg is. Doch hij bedacht zich en zei: ‘dat is een kwestie van eerlijkheid.’
‘Wie zegt u dat ik met Klara niet trouwen zal?’ vroeg Willem.
‘Ge legt het er in elk geval niet op aan,’ wedervoer Theo.
Ze spraken geen woord meer tot ze aan de hoeve kwamen. Willem ging dadelijk binnen, maar Theo wou eerst gaan zien in den paardenstal of alles in orde was.
***
| |
| |
Het was een rijke hoptijd geweest dat jaar. De bellen waren overvloedig en zwaar en de hop was duur. De dagen waren nu korter geworden en de wind roefelde de blaren van de boomen. Maar de lucht werd zuiver en glanzend zoodra de zon zich door den morgenmist had heengewerkt. Op het veld lagen hoopjes droog aardappelkruid te branden en de rook wentelde licht en wit over het land. De kinderen liepen met het vuur van den eenen dorren kruidhoop naar den anderen en de lucht geurde van gebraden aardappels.
Het einde van den hoppluktijd bracht telkenjare de kermis mee. Na de drukke maanden van hooien oogsttijd, na de blijde bedrijvigheid in de hopasten, kwam de losse leute en het vertier en het aanstekelijk geronk der muziek drie dagen lang.
Daags te voren, in den namiddag, stak Theo zijn schoenen aan en borstelde zijn vest af.
‘Waar gaat ge naartoe?’ vroeg moeder.
‘Ik kom direkt weer,’ riep hij terug, en verdween achter het huis van den klompenmaker. In het elzenboschje bleef hij staan; hij keek nog eens naar zijn uurwerk en ging op den beekrand staan en boog zich naar het kabbelend water.
Hij of ik, sprak hij in zichzelve, maar hij verdient ze niet. Want ze zal er geen geluk mee hebben. En ze moet weten wat ze krijgt en neemt. Het is later te laat berouwd. Ik zal het haar zeggen. Dat is
| |
| |
mijn plicht. Wilt ze hem dan toch: goed, geluk er mee. Er zijn nog meisjes in de wereld.
Hij dacht opeens aan Mariette en 't was of er een stuk zonnig geluk viel in zijn ziel. Maar dan brak het verlangen naar Klara weer door, sterker en warmer. Al de rest was toch maar spel en dwaasheid; spijt en verdooving der zinnen. Klara was het meisje naar zijn hart en hij gaf ze nog niet verloren.
Hoe lang was dat gevoel nu al ontwaakt in zijn hart? Hij kon het niet zeggen; maar één ding wist hij: naarmate de oorlog vorderde was er een ongeduld in hem gaan groeien en een begeerte die hem zei: grijp toe, nu ge nog de kans hebt. Maar hij had om het meisje gedwaald, zooals een verliefde om het gesloten huis van zijn beminde. Klara kon er zich niet meer over vergist hebben; zij wist dat hij haar lief had en hij wist ook dat ze van hem hield; maar zooals ge houdt van een broer. En hij had den indruk dat ze zelfs op een oogenblik strijd had gekend in haar binnenste. Er was toen een verre hoop gaan schemeren in hem, dat ze eens van hem zou zijn en van niemand anders. Maar toen was 't einde van den oorlog gekomen en Willem was teruggekeerd. Toen had hij gevoeld dat ze voor hem verloren was.
Doch nu 't Willem een last scheen te worden? Nu zijn woord begon te wegen op zijn hart? Hoe
| |
| |
't zij, er moest klaarheid komen tusschen hen beiden.
Hij bekeek zijn uurwerk weer. Nu werd het tijd... Maar opeens overviel hem weer die vernederende schaamte. Wat doe ik hier? Bedelen om de kruimels... en verraderlijk op loer liggen als een kat. Wilt ze hem, dat ze hem houdt. Maar er kunnen meer dingen gebeuren vóór het zoover is...
Het docht hem dat hij ginder in het boschje iemand hoorde aankomen en met één wip was hij 't elzenhout in en lag languit op het mos en loerde.
Zij was het. Hij zag ze komen: het blauwe hoedje diep over de blonde haren gedrukt, de zomermantel los en open. Hij hoorde 't lichte kraken van de schoentjes op den harden weg. Hij lag en loerde als een dier dat toespringen gaat. Maar hij sprong niet toe. Hij zag ze gaan: jong en rustig, en hij voelde een onzeggelijke, pijnlijke begeerte naar zijn borst stuwen.
...Ze was nu haast vóór hem gekomen; toen bleef ze staan, plukte een takje geurende kamperfoelie af, keek even over den beekrand naar iets in het water, dan omhoog naar een schichtig vogeltje dat van een elzentakje wegwipte.
Zou hij nu toespringen? Haar zeggen hoe geweldig veel hij van haar hield? En hoe Willem bezig was haar uit zijn leven te zetten? Nu moest hij 't zeggen, nu of nooit...
| |
| |
Ze was intusschen verder doorgestapt. Spring op, zei een stem in hem; spring op haar toe, zeg het haar, zeg het haar... Maar hij bleef liggen lijk verlamd. Haast u, drong de stem aan, of ze is het boschjen uit. Hij had zijn borst opgericht en steunde op zijn handen: ‘Klara,’ zei hij, maar zijn stem gaf haast geen geluid; dan heesch en harder: ‘Klara!’ Doch het meisje had het niet gehoord en was al het boschjen uit en in het open veld, waar menschen aan den arbeid waren. Theo liet zich languit neervallen op den grond. ‘Lafaard,’ bespotte hij zichzelf, ‘lafaard’ en hij sloeg met de vuist tegen zijn voorhoofd. Dan, na een poos: ook goed, ‘bromde hij tusschen zijn tanden,’ maar morgen is 't kermis; morgen zal ik een meisje hebben voor mij alleen; den heelen avond lang en de volgende avonden nog!’
Hij sprong op en stapte naar huis. Op den steenweg zag hij den bierwagen staan voor De Linde. De baas wordt oud en stram, dacht hij, dat is geen werk meer voor hem. ‘Hoeveel tonnen moeten er gelost worden?’ vroeg hij. Theo stak zijn schouders onder den draagboom en hielp den brouwersgast het bier in den kelder brengen.
...Het werd een kermis zooals zij er zes jaar lang geen meer gezien hadden. Het weder bleef mooi, en de duiten dansten in hun zak. Er was voorspoed en er was vreugde. Toen de avond viel over het
| |
| |
kermisdorp werden de lampen aangestoken. De dorpsplaats gloeide en de bel van den molen hamerde druk tusschen het verward geraas der orgels door. Het duurde een eeuwigheid vóór het negen uur werd. Vóór dien tijd was Mariette niet vrij. Maar ze kwam zeker. Theo ging weer wat achteruitstaan in den donkeren tegen den ovenmuur. Van hieruit kon hij zien al wie er in en uit de tent ging.
Het sloeg negen uur en ze was er niet. Dan maar wachten, want komen zou ze. Hij zag jonge mannen en meisjes schertsend en plagend, lachend en zingend, in en uit de danstent gaan. Telkens het doek werd weggeschoven gulpte er een geut harde muziek naar buiten in den avond. Toen sloeg het halftien op den toren... Theo streek over zijn voorhoofd, ongeduldig en ontstemd. 't Werd vervelend en koel onder den appelboom; en hij had al een paar malen zijn hand uitgestoken, want het dacht hem dat er wat regen viel.
Dan maar liever binnen wachten, vond hij en hij trad de tent binnen. Maar pas had hij 't doek op zij geschoven of er schoot een dreigende vlam in zijn oogen, en hij stpnd lijk aan den vloer genageld. Wat moest hij doen? Binnen gaan?... wegloopen in den nacht? 't Was maar één seconde van aarzeling en hij was binnen. Mariette had zich juist met een lachkreet laten neervallen op de bank
| |
| |
naast Vital, tegen de spiegelruiten van den wand. Maar terzelvertijd had zij Theo bemerkt en wipte weer recht en naar hem toe. En vóór hij spreken kon: ‘Ik heb u al zoo lang gewacht,’ zei ze, ‘ik ben hier al van acht uur. 'k Heb vroeger vrij gekregen...’
Maar zijne oogen gingen dreigend van haar naar Vital, die daar gemelijk te glimlachen zat.
Dan, toen ze merkte, dat zijn woede niet dadelijk bedaarde, zei ze verder: ‘Ik kon toch niet buiten in den donkeren blijven staan? En ik kon u toch ook niet gaan uitroepen.’
't Orgel zette een nieuwe wals in en de voeten zochten den dans. ‘Kom,’ zei hij opeens en sloeg zijne armen om het meisje, dat hem begaan liet. 't Was of ze dreef in zijne armen, zacht eerst, daarna sneller en woester... ‘Harder door,’ riep Theo den orgeldraaier toe, in 't voorbij walsen. De man zette kracht bij en 't werd een verdwazende, dwarlende wals. De meisjes stieten gilletjes uit en de boerenjongens lachten en riepen er door, rood van inspanning en geluk.
Ze dansten daarna nog drie dansen zonder rusten en stilaan was de wrok in Theo's hart gezonken en verdoofd, er dreef nog alleen boven een sterk verlangen en een dwingende jubel. Het meisje leunde zoo licht tegen hem aan; hij voelde haar lichaampje zoo bedwelmend tegen zijn borst
| |
| |
ademen en hij zag hare donkerglanzende oogen en zag haar mondje trillend en rood.
Maar toen kon ze niet meer; ze moest rusten. Ze gingen zitten tegen den wand en keken door de dansers heen naar Vital die nog altijd alleen aan den overkant zat. Toen weer een nieuwe dans ging inzetten kwam Vital opeens naar het meisje toe en stak zijn hand uit. Doch Theo sprong er voor. ‘Halt,’ zei hij, ‘ze danst met mij en met niemand anders...’ Vital lachte hem in 't gezicht en zich naar het meisje keerend: ‘Kom,’ zei hij een tweede maal. Maar ze bleef zitten en keek Theo vragend aan.
‘Hebt ge 't me gisteravond beloofd of niet?’ vroeg Theo ongeduldig.
Ze knikte.
‘En hebt ge 't Zondag avond aan mij beloofd of niet?’ vroeg Vital. Ze moest het bekennen.
‘Maar ze danst met mij en met niemand anders,’ bevestigde Theo en zijne armen bewogen dreigend.
‘Och, niet vechten,’ smeekte Mariette. ‘Ik Heb daar zoo niet aan gedacht... ik zal wel met alle twee dansen...’
‘Met mij alleen,’ bevool Theo. ‘'k Heb gezworen dat ik vanavond met u danste, met u alleen, den heelen avond door...’
Boerenjongens kwamen nieuwsgierig rond hen
| |
| |
dringen, maar de meisjes werden onrustig en bevreesd.
‘Kom,’ zei Vital opnieuw en greep het meisje bij den arm.
Doch Theo vloog hem naar de borst. ‘Afblijven,’ gebood hij, ‘afblijven.’ De baas van de tent en de orgeldraaier sprongen er nu tusschen: ‘In onze tent wordt niet gevochten,’ schreeuwden ze.
‘Kom mee buiten,’ zei Theo en hij stapte naar den uitgang. Vital erachter en 't meisje smeekend achterna dat ze toch niet vechten zouden.
‘We zullen er om worstelen,’ zei Theo. ‘Die 't wint, die heeft ze.’
De twee jonge mannen hadden hun vest en halsboord en hoed al op het gras gegooid en stroopten hun hemdsmouwen op.
‘Niet slaan en geen messen,’ zei Vital. ‘Die 't sterkste is die danst er mee.’
Mariette was nu niet meer zoo bang en er was een heimelijke, prikkelende nieuwsgierigheid in de plaats gekomen en een verdoken trots, omdat er twee flinke kerels voor haar zouden vechten.
Er stonden nu wel vijftig dansers rond de mannen die gingen aanvallen, en ineens voeren Vital en Theo in elkander. Ze hielden elkaar een oogenblik zoo vast, zonder verroeren; ze omknelden elkanders rug als stalen banden om een wiel.
| |
| |
Dan begonnen ze te rukken en te wringen, voor en achteruit en zijwaarts, zooals een man die een jongen boom tracht los te werken. En opeens lichtte Theo Vital van den grond op en wilde hem achterover slaan; maar Vital raakte weer aarde en schoorde zijn beenen sterk als een muur. Ze zochten weer een oogenblik hunnen slag. Dan schoof Vital opeens zijn arm onder Theo's kin door en den anderen arm laag in den rug, wilde hij hem achteroverbuigen naar den grond. Maar Theo draaide zich bliksemsnel om en tilde Vital op den rug; doch vóór hij zich neerstorten kon op den grond, met zijn tegenstrever onder hem, gooide Vital zich over Theo heen en hield het hoofd van zijn tegenstrever gebogen onder zijn borst gekneld.
Er ging bewonderend gemompel door de rangen der toeschouwers en Mariette liet een lichten gil.
Maar ineens had Theo zijn hoofd weer naar boven gericht en stonden de twee vechters opnieuw zooals ze begonnen waren. Ze bleven zoo staan een poos, zonder lossen, scherp elkander in 't oog houdend en hijgend naar adem.
‘O!’ schrikten de toeschouwers opeens... Theo had snel onder zijn linkerarm 't hoofd van Vital gegrepen. Vital broesde als een dier dat gewurgd wordt. Maar plots duwde hij met een forschen stoot 't hoofd van Theo opzij, zoodat de knellende schroef niet dichter kon. Theo voelde
| |
| |
dat er een einde aan komen moest, en met een geweldigen ruk stak hij zijn hoofd onder Vital's borst en gooide zijn tegenstrever over zijn rug heen op den grond, zoodat hij zelf er achterwaarts overheen stuikte...
‘Bravo!’ juichten de boeren. ‘Bravo! Hij heeft grond geraakt. Dat is gewonnen!’
Theo streek met zijn verscheurde hemdsmouwen 't zweet van zijn voorhoofd en wangen, en zocht naar Mariette. Maar ze was over Vital gebogen, die nog steeds op den grond lag en een zachten kreun gaf.
‘Wat is 't?’ vroeg het meisje, ‘hebt ge u pijn gedaan?’
‘Help me,’ zuchtte Vital, ‘ik kan niet recht alleen...’
Ze gaf hem een hand; maar het ging nog niet.
‘Wat is 't?’ vroeg Theo opeens ontnuchterd en beangstigd.
Andere boerenjongens grepen toe, maar Vital kermde, toen ze hem recht trekken wilden. ‘Mijn rug,’ kloeg hij, ‘mijn rug.’
Ze wilden hem nu met armen en beenen optillen en wegdragen, doch de pijn schoot nog sterker door zijn leden.
Theo voelde opeens een geweldige angst en wroeging en een donker spijt in zijn hart, toen hij
| |
| |
den armen verwonnene zoo meewarig naar hem opkijken zag.
‘Leg hem op mijn rug,’ zei hij.
Ze legden Vital erop, die al maar door verbeten kreunde. 't Was of Theo's knieën knikten onder den last en de nachtkoelte huiverde door zijn klamme leden.
Mariette wou meegaan, maar Theo zei dat ze 't niet doen mocht. De knecht van de Vlierenhoeve was er bij gekomen; die ging mee. Zoo gingen ze in den nacht naar de hoeve toe en de dansers volgden tot aan den slagboom.
|
|