| |
| |
| |
IX.
Vier bankwagens schokten over den grooten steenweg van de stad terug naar het dorp toe. De paarden stapten vermoeid en loom over de harde, klinkende kasseien en de knechten zaten te knikkebollen op den bok. Onder het zeil lagen mannen en vrouwen slapend of slaperig tusschen stapels korven en platte manden. Ze hadden een goede markt gehad en sliepen op hun geld.
‘Hela! de streng is los,’ riep Kardoentje, die van achter een boom te voorschijn kwam gekropen. De voorste knecht hield de paarden stil en ook de volgende bankwagens bleven staan. Kardoentje gespte zijn pak op den rug en stapte naar den wagen.
‘Hier is wel een plaatske voor een armen dompelaar,’ mompelde hij en kroop op den bok naast den knecht.
‘Hé, Kardoentje al op de baan?’ vroeg een mannenstem uit de schemering, achter in den wagen.
‘Al op de baan?’ antwoordde Kardoentje deugnietig; ‘ik ben er nog niet af geweest. Al acht en veertig uren op gang, zonder mijne oogen dicht te doen... 't Is te zeggen, gisteren heb ik wel een beetje gerust... maar... hi, hi,’ grinnikte hij...
| |
| |
‘ik ben niet gewend aan zoo'n malsch gras en vooral aan zulk fijn gezelschap...’
Hij keek met halfdichtgeknepen oogen wie er allemaal op den wagen zat.
‘Kardoentje zing nog eens van: Het Kalfke Mozes,’ verzocht een meisje en ze stiet hare vriendin wakker: ‘Kardoentje gaat zingen!’
‘Nee, vandaag niet,’ stribbelde 't mannetje tegen, ‘ik heb te veel verdriet. 'k Heb mijn lief verloren... een weduwe met zeven kinderen... 't Is wreed in de wereld.’
‘Zingen Kardoentje,’ praamden ze nu allemaal.
‘Kinderen, vandaag kan ik niet zingen; mijn stem is heelemaal heesch. Ik geloof dat het gras van meneer André te vochtig was. Als ik er ziek van word, moet hij den dokter betalen.’
‘Kardoentje, waar hebt ge weer gezeten?’ berispte nieuwgierig de zware mannenstem.
‘Pardon,’ zei Kardoentje, ‘ik heb niet gezeten, ik heb gelegen. Zoo, plat op mijnen buik, met mijn hoofd op mijne armen. Maar honden en koordenventers hebben een lichten slaap. Daar kan geen veldwachter of gendarm komen aangestapt op vijf honderd meter van mij, daar kan geen roksken flodderen in mijn buurt, of ik schiet wakker. Zoo was 't gisteren ook weer. Ik dacht: wat hoor ik? daar geen twintig stappen van mij...’ Maar hij onderbrak zijn verhaal en zei: ‘Kom, ik zal eens
| |
| |
probeeren of ik toch niet kan zingen. En hij begon, schor en half zingend, half sprekend:
‘Het Kalfke Mozes had vier groote pooten. En al de menschen die de pooten zagen, zeiden dat het geen pooten waren. Wat waren het dan, beminde Christenen? Het waren de vier groote zuilen van den grooten tempel van Jerusalem. Van den iksum, van den kriksum, van de gloria.’
‘Nee, eerst vertellen van gisteren,’ drongen de meisjes alle tegelijk aan.
Kardoentje monsterde nog eens goed wie er allemaal onder het zeil zat en dan: ‘Op een zwijgen!’ en hij lei zijn vinger over zijn mond, terwijl hij zijn oogen openspalkte.
Achteraan lichtte iemand het zeil op en riep naar den volgenden wagen: Kardoentje gaat vertellen.
Kardoentje ging schrijlings op den bok zitten en: ‘Ja,’ begon hij, ‘ik kom daar gisterenmiddag langs het kasteelbosch gestapt en opeens hoor ik de eenden snateren onder een laag dennenboompje. Ik denk in mezelf: die beesten loopen daar verloren, ik ga ze pakken en bij den hovenier dragen.’
‘Kardoentje lust geen eendenvleesch!’ lachte een meisje.
Doch Kardoentje keek haar aan met verbaasddoende oogen: ‘Ik stelen? Nooit. Maar ik zie daar juist een opening in de haag... ik schuif er mijn
| |
| |
zak door en mezelf achterna. Dan, om de beestjes niet te verschrikken leg ik me neer in 't gras achter een struik... En ik lig zoo een poosje te loeren en te verademen en opeens is 't of ik stemmen hoor naderkomen... Ik denk: Kardoentje, pas op uw vel; maar ik blijf liggen en luister... Ik zeg zoo in mezelf: meneer Mathieu is terug naar zijn duivenhok gekomen... Meneer Mathieu?! Hi-hi,’ grinnikte 't ventje... ‘er is een andere doffer die zijn vleugel scheert rond dat duivinneke...’
De meisjes en vrouwen waren nu alle naar voren gekropen en praamden ongeduldig: ‘Wie was 't Kardoentje? Wie was 't?...’ Ze bekeken elkander en vroegen: ‘Weet gij wie 't is?’
‘Sst,’ deed Kardoentje, ‘en ze kwamen zoo stilletjes afgewandeld naar 't prieeltje lijk twee jonggetrouwden... en toen ze gezeten waren... Ja, wat ik niet zie dat zeg ik niet, maar wat in mijne ooren valt, dat knoop ik erin.’
‘Jamaar, wie was 't, Kardoentje,’ wou een schichtig meisje weten. Kardoentje ging echter onverstoord en diep ernstig voort: ‘Hij zei iets van twee sterren onder een donkeren boog en van lippen die dronken... en toen heeft zij iets geantwoord van... geluk... en van bloesem of zoo iets... Daarop was het weer stil en toen hoorde ik zoo heel zachtjes, zoo...’ en hij trok het hoofd van een verrast meisje naar zich toe en zoende haar steels op de wang.
| |
| |
‘Leelijkerd,’ zei ze, en ze gaf hem een oorvijg.
‘Zeg wie 't is of ge liegt,’ zei een jongen ongeduldig.
‘Lieg ik?’ wedervoer Kardoentje verontwaardigd. ‘Als ik lieg moogt ge me dadelijk rekken lijk een konijn.’
Maar ze waren aan den zijweg gekomen die afzwenkte naar het dorp.
‘Houd eens een minuutje stil,’ zei Kardoentje, en de knecht liet de paarden even vertragen.
‘Pardon,’ zei 't mannetje ‘en de groeten aan heel het gezelschap.’ En hij sprong van den bok en liep een zijwegel in.
‘He! he!’ scholden ze hem achterna, ‘dat is laf van hem.’
Een van de jongens wilde van den wagen springen, maar Kardoentje was al achter de huizen om.
‘Raadt ge 't nu nog niet, dan kunt ge niet verder kijken dan uw neus lang is,’ mompelde hij voldaan, binnensmonds. ‘Maar hier kunnen nog zonderlinge dingen uit groeien.’
Toen hij de volgende week weer zijn ronde deed door het dorp, liep hij plots in den greep van Theo. Hij voelde opeens twee sterke vuisten op zijn schouders neerbonken en zag verschrikt in de twee starre oogen die hem doorkeken. ‘Kardoentje,’
| |
| |
zei Theo, ‘wat was dat voor een verhaal op den wagen... en wie was er daar in het park?’
Kardoentje wou zich loskronkelen en kermde dat Theo zijn schouders indeukte. ‘Denkt ge dat ge er de waarheid moet uitpersen,’ vroeg hij; ‘ge hoeft me niet te houden voor een citroen...’
‘Ik wil het weten,’ bevool Theo.
‘Eerst loslaten,’ zei Kardoentje.
‘Welnu?’
‘Moet ge daar zoo lang achter raden?’ grinnikte 't mannetje. ‘Er zijn toch niet zoo veel fijne jongens op 't dorp, die in de gratie kunnen komen van de jonge mevrouw.’
‘Hebt ge zeker gezien dat hij het was?’
Kardoentje knikte.
‘En dat ze elkaar gezoend hebben?’
Kardoentje bevestigde nog dieper.
‘Aan wie hebt ge 't al verteld, hier op 't dorp...’ vroeg Theo hem onderzoekend uit.
‘Aan geen levende ziel,’ zwoer Kardoentje; ‘ik mag hangen indien 't niet waar is!’
‘Dan... zwijgen,’ zei Theo.
‘Lijk een graf,’ deed Kardoentje met komischen ernst en hij spoedde verder.
Theo bleef even staan tegen den bezonden stalmuur, in beraad wat hij doen zou. Wat Willem doen en laten wilde, kon hem ten slotte niet zoo heel veel schelen. Hij was oud genoeg en moest weten
| |
| |
wat hij deed. Maar het hinderde hem dat, als 't openlijk bekend werd, het voor Klara een beschamende geschiedenis zou worden... Dat ze erover lachen en gekscheren zouden... Klara... Zijn hart ontroerde wanneer hij dacht aan dat lieve, hartelijke meisje... Maar opeens brak die andere gedachte door: misschien krijg ik nog een kans in mijn leven! Indien Willem ze opgeven wil, hij moet het weten... Ik krijg misschien mijn kans, jubelde zijn hart nog eens. Hij ging achter de stalling de weide in, tot waar hij de zeven populieren zien kon boven het roode dak van Klara's hoeve.
Intusschen begon meneer Leonce er ernstig over te denken dat er in 't najaar verkiezing zou zijn voor den gemeenteraad. Hij trok dien middag nog eens speciaal op verkenning door het dorp, maar toen hij 's avonds thuiskwam, was hij niet tevreden over zijn dag. Een boer bleef toch eigenlijk een raadsel, gesloten, achterdochtig en wrokkig. En bovendien het gaf meneer den burgemeester wel een vreemd en onprettig gevoel dat hij niet meer spreken kon zooals vroeger, van meester tot knecht. Er was iets gekomen in hun blik, dat hij niet vertrouwde. Ik wou wel eens weten wat zoo'n boerenkop denkt, had hij meer dan eens gezegd. Baltus moest ermee lachen, toen hij dat hoorde.
| |
| |
Wat zoo'n boerenkop denkt? spotte hij; dat lees ik door zijn hersens heen. Achterdochtig? Toeschietelijk is een boer zeker niet; de ervaring is er ook niet naar. En wrokkig? Natuurlijk vergeet hij niet licht; maar dat hoeft ook niet. Vergeven moet ieder Christen-mensch; maar hij hoeft daarom nog niet te vergeten. Er was ook reden genoeg om meneer Leonce te mistrouwen en te mijden. Wanneer hij vrouwvolk noodig had om wat te helpen in den tuin of te schuren in de Burcht, in 't voorjaar en vóór den winter, dierven de boeren hem nu vrank antwoorden dat ze niemand missen konden; of ze stuurden hun vrouw in plaats van het meisje. En ze hadden gelijk. Laatst nog was het meisje van den schoenmaker bevallen; die had ook in 't najaar op het kasteel gewerkt. Nu ja, het meisje liep ook met een fabriekgast uit eeh ander dorp, doch niettemin de boeren waren op hunne hoede, en dat was zeer begrijpelijk.
Maar nood brengt raad. Meneer Leonce had het gevonden! Hij sloeg met de platte hand op zijn voorhoofd, want hij begreep niet hoe hij daaraan niet vroeger had gedacht. En hij trok naar zijn nichtje heen.
‘Weet ge,’ zei hij, ‘wat ik zoo bedacht heb, naar aanleiding van wat baron van Voorst dien anderen dag vertelde, dat gij me helpen kunt.’
Lucette keek hem verwonderd aan: ‘Hoezoo?’
| |
| |
vroeg ze. Ze wou haar neef en heer burgemeester graag van dienst zijn, zei ze een beetje ondeugend, maar ze wou toch eigenlijk eerst hooren wat hij van haar verlangde.
‘De jonge man die hier komt,’ begon meneer Leonce, ‘nu ja, ik vind het een flinke jongen, ik zal er geen kwaad van zeggen, maar wat ik bedoel, de geest... ik bedoel de geest die hier in 't dorp heerscht op dit oogenblik is niet goed. En daaraan zou hij veel kunnen verhelpen. Hij zou vooral die jonge mannen wat meer in bedwang moeten houden; dat kan hij. Natuurlijk, de onderpastoor is ook niet de rechte man, maar indien we Willem al overhalen konden, dat zou reeds veel gewonnen zijn. En gij zoudt in dit opzicht wel een goeden invloed kunnen uitoefenen... Kijk me zoo niet aan... ge moogt dat wel doen voor een ongehuwden neef, die zijn jong, lief nichtje misschien met een speciale clausule in zijn testament bedenken kan.’
‘Maar ge zijt nauwelijks twaalf jaar ouder dan ik en flink op weg om honderd jaar te worden,’ weerde Lucette af; ‘dat wordt dus een wissel op een heel verre toekomst. Trouwens over politiek praten we nooit, hebben er het eerste woord niet over gesproken.’
‘Laat het dan nu voor de eerste maal geschieden,’ drong de jonkheer aan. ‘Dat hij zich bemoeit met de algemeene politiek, dat kan ik nog verstaan,
| |
| |
maar dat hij tenminste hier op het dorp alles met rust en vrede laat. En daar kunt gij veel voor doen. Dat mag ze ook wel, is 't niet waar, oom... 't gaat toch om de eer van de familie...’
Maar meneer André wenschte zich daarmee niet te bemoeien. Lucette was oud genoeg om te weten wat ze doen en laten moest. Hij ging voor het open raam staan en floot op de duiven die er langs kwamen gefladderd. Hij stak zijn hand uit en de lieve witte duifjes met hunne glazige roode oogjes kwamen op zijn hand en arm zitten en wandelden zijn schouder op.
‘Eerst de baas een zoen geven,’ berispte hij... Een paar duiven streken hunne zachte kopjes langs zijn hals en wang. Dan, zich wendend tot zijn neef, vroeg hij: ‘Vindt ge 't heusch noodig dat u hulp wordt verleend?’ Leonce dacht van wel. Daar broeide iets onder de boeren dat hem bezorgd maakte. Maar de kwade geest die zat ginder op de Kruishoeve... Vader en zoon... Eigenlijk was Baltus de gevaarlijkste.
Lucette lachte luid. ‘Indien ge meent dat Willem zich met dorpspolitiek zal inlaten,’ spotte ze, ‘daar is hij veel te verstandig voor.’
‘Dat is niet erg vleiend voor uw neef,’ berispte meneer Leonce.
Maar Lucette was de kamer al uit.
De boeren begonnen nu zelf over de verkiezing
| |
| |
te praten: in de herberg en op het veld; en daarmee was de roering aan den gang.
‘Wat gaat dat worden?’ vroeg meneer pastoor zich bezorgd af. Hij beweerde niet dat hier alles naar wensch ging, maar zouden anderen het beter doen?
‘Dat denk ik wel,’ zei de kapelaan.
‘Dat is de kwestie,’ wedervoer meneer pastoor.
Hij had dien zondag namiddag het kerkfabriek bijeen geroepen, want hij wou er meer over weten.
‘'t Is de weelde die de boeren begint te steken,’ zei de geestelijke. Het ging de boeren een beetje naar het hoofd. Maar het kon spoediger verkeeren dan ze dachten.
Ja, wat konden de leden daarop antwoorden; ze zwegen, bekeken elkaar en dronken nog eens.
‘En hoe lang meent ge dat de boeren, de groote zoowel als de kleine, in hun eigen goed zullen zitten?’ ging de geestelijke voort, terwijl hij nog een glaasje wijn inschonk.
‘Hoe lang?’ herhaalde de bakker; maar hij haalde als eenig antwoord de schouders op. ‘Hoe lang?’ herhaalde 't renteniertje op zijn beurt, maar hij wist het niet; noch iemand van de leden.
‘Geen vijftig,’ antwoordde meneer pastoor daarop zelf, ‘geen veertig...’
‘Dat is nog al sterk gesproken,’ vond de bakker, die laatst nog twee aren land had kunnen bij- | |
| |
koopen. En ze vonden allemaal dat meneer pastoor een beetje overdreef.
‘Misschien geen dertig,’ versterkte de pastoor. ‘Neem b.v. Vinus Vermeulen. Als Fiel en Florence en Mina trouwen, wat moet er dan gebeuren? Verdeelen!... Ofwel moeten er een paar gaan armoe lijden in de stad. Hoe zou het anders kunnen? Wie zal er geld hebben om dat allemaal bijeen te houden. En wanneer hun kinderen dan groot worden en trouwen willen? Nog eens verdeelen... Ik zeg: het duurt geen twintig jaar of 't is aan het verbrokkelen, en 't wordt hier precies zooals vroeger, en ik zal 't misschien nog beleven dat het land weer in handen komt van de heeren; van de kasteelheeren... of van andere meesters...’ voegde hij er bij. Want hij had een voorgevoel, dat hij niet duidelijk omschrijven kon.
‘Maar bij Baltus kan het toch langer duren,’ wedervoer de bakker. Natuurlijk, bij Baltus bleef het na hem alvast nog eene generatie samen, ten minste indien Willem geen ruzie zocht. En dat kon natuurlijk niemand vooruit zeggen...
‘Wanneer gaat die jongen volleerd zijn?’ vroeg de wagenmaker.
‘Binnen een maand mag hij pleiten,’ lichtte de bakker hem in. Nog een lapje van een exaam, had Willem hem gisteren gezegd en hij was advocaat.
‘Dat hoorde ik zoo,’ zei meneer pastoor, een
| |
| |
beetje ontstemd; ‘maar ik heb hem al maanden niet gezien, tenzij van den predikstoel. Hij schijnt nog wel bij den kapelaan gekomen te zijn over tijd, maar ik was toen naar ons kranske.’
De geestelijke schonk voor de vierde maal in en de mannen begonnen luider te praten en losser.
‘Meneer pastoor,’ zei de bakker, ‘ik doe of ik thuis was,’ en hij stak een nieuwe sigaar op.
Ze lachten nu allemaal hardop en rookten dapper door.
‘Maar wat ik nog vragen wou,’ informeerde meneer pastoor, ‘hebt ge nog iets gehoord over de jonge mevrouw van 't kasteel ter Beke? Willem schijnt daar nog al welkom te zijn.’
‘Dat schijnt zoo,’ bevestigde de bakker; ‘ik heb het hem gisteren niet durven vragen, maar het schijnt zoo.’
‘Kwestie wat Baltus daarvan denkt,’ vroeg het renteniertje zich af.
‘Misschien wel gevleid dat de jongen in zoo hoog gezelschap wordt ontvangen,’ lachte meneer pastoor ironisch.
...Toen de leden van de kerkfabriek elk met een nieuwe sigaar tusschen hun tanden, waren weggetrokken, wandelde de geestelijke den tuin in. 't Was of de zon in sluimer lag over bloemen en planten; 't was of hun blad of stengel nog alleen door de eigen adem werd bewogen. De rust en
| |
| |
schoonheid kan zoo diep en wonder zijn dat een mensch zijn oogen luiken moet om beter zijn hart te voelen kloppen. Meneer pastoor bleef even staan en dacht: dit lijkt wel een stukje van het aardsch-paradijs... De boomen bogen van de vruchten en de duiven kwamen dadelijk naar beneden gescheerd en wandelden voor zijn voeten. Maar opeens schrok hij op uit zijn mijmering en keerde zich dreigend om en keef: He, is er dan geen gras genoeg in de wei. Het lammetje dat oneerbiedig aan zijn singel had gesnokt was echter al op zijn houterige beenen buiten zijn bereik gesprongen.
Wat verder zag hij dat de stoute merels weer aan 't snoepen waren aan zijn late krieken. Jammer dat hij zijn karabien niet bij had. Maar hij trok een stok uit een rozenperkje en legde aan of hij schieten ging. ‘Poef’ zei hij. Heel de dievenbende stoof uiteen en de geestelijke moest lachen om zijn list.
Tegen den hofmuur hingen de zwellende, sappige perzikken te rijpen. Meneer pastoor bekeek de vruchten een voor een, en voelde hier en daar, het donzig vel nauwelijks aanrakend, of hij ze nog niet plukken mocht. Een fijnste soort, vond hij. Die had hij destijds nog gekregen van mevrouw Elise. Maar de mooiste rozen die zij ooit in haar tuin gezien had, kwamen van hem. Van rozen kende hij wat, dat mocht hij zeggen. Daar stond
| |
| |
hij voor bekend de heele dekenij rond; en verder ook. Er was niets mooiers dan een roos, dat was de fijnste, de edelste bloem die O.L. Heer geschapen had.
Hij werd moe en ging even zitten in de schaduw van 't prieeltje. Hij had eigenlijk nog best een poosje kunnen slapen, want hij had dezen middag zijn dagelijksch dutje niet gedaan. 't Was warm en hij voelde al van den morgen een loomheid in zijn leden. Nu ja, hij was ook niet meer van de jongste; 't was geen wonder. Hij strekte zich uit en lei zijn beenen in een rieten stoel te rusten. Al goed dat de kapelaan zelf naar den zieken kuiper was gegaan; 't was zoo geheel op den uithoek van het dorp. Dat moest meneer pastoor toegeven: het was zijn onderpastoor nooit te ver of te lastig, al had hij beslist geen gezondheid te koop. Hij moest echter nog heel wat etvaring opdoen. Hijzelf was hier dertig jaar geleden met heel andere gedachten en met veel illusies aan het werk gegaan; maar een mensch leert zooveel bij nog elken dag, en vooral ervaart een pastoor spoedig dat er niets gevaarlijkers is op een dorp dan de ondermijning van het geestelijk gezag.
...De zon ging langzaam onder en door de boomenkruinen straalde een goudig-poeierig licht. Rond den kerktoren wiekte een vlucht van duiven en in den top van een den zat een donkere merel
| |
| |
te fluiten. Meneer pastoor had de oogen al een tijdje dicht gedaan en zijn arm was van zijn schoot gegleden.
Opeens schrikte hij wakker: had hij de bel niet hooren gaan? Wie had hem nu weer noodig? Daar is op zoo'n boerendorp toch altijd wat te doen en te beredderen. Dat wilden zijn collegas uit de stad maar niet begrijpen.
Hij zag Polien, de meid, op het terras komen, en kijken rechts en links en onder de boomen, maar toen ze hem niet zag riep ze met een vlakke, slepende stem: ‘me-neer pastoor...’
Nu zag ze hem en wenkte dat hij spoedig komen zou: Barbara van het Vlierenhof had een geraaktheid gekregen en moest dadelijk bediend worden...
Het was zoo onverwachts gekomen; Barbara had zich alleen wat onlekker gevoeld in den laatsten tijd; niet de moeite om ervan te spreken. Maar een uur geleden, terwijl ze een emmer wilde optillen, was ze plots voorovergestuikt en blijven liggen lijk dood. Vital was dadelijk te paard gesprongen en vierklauwens om den doctor gereden en Jan was naar de pastorij geloopen.
Maar den volgenden morgen was Barbara toch iets beter en na een paar dagen begon ze den rechterkant weer te bewegen. Houd ze toch nog een tijdje in 't oog, raadde de doctor aan. Maar de beterschap bleef aanhouden; het verliep veel beter
| |
| |
dan ze eerst verwacht hadden; en na acht dagen was alle gevaar geweken. Klara stond nu opeens voor heel den last van het huis en de hoeve; doch van Mina had ze veel hulp. Die had zelfs voorgesteld om 's nachts te komen waken, maar dat konden de jongens best doen om de beurt, en bovendien het ging zienderooge beter. Daar kwam nu weer rust over Klara en Willem was ook heel voorkomend geweest en hartelijk al die dagen.
Op een avond bleef hij zitten na het avond eten. Rond den negenen gingen de broers nog eens kijken of de poort gesloten was en alles goed stond in de stallen, en trokken daaropnaar boven. Dan viel de stilte over de hoeve. Klara ging even zien naar moeder, maar die sliep.
‘Kom naast me zitten,’ vroeg Willem. Ze kwam. Willem voelde zich tevreden vanavond en zijn hart was verliefd. Hij streelde over Klara's hoofd, en 't meisje voelde dat de groote haarwrong los ging en neerviel in haar open hals.
‘Pas op,’ zei ze, Vital komt misschien nog terug. En ze stak het haar weer op. Zijne handen lagen in haar schoot, gesloten om haar warme polsen. Ze zoenden elkaar. Dan luisterde Klara even of ze moeder niet hoorde. Maar moeder had niet verroerd en Vital kwam niet. Toen lichtte Willem 't meisje op en ze liet hem begaan. Even zat ze verlegen op zijn schoot, maar opeens sloeg
| |
| |
ze hare armen om zijn hals en zoende hem en sloot hem in de warme, sterke banden van haar bloote armen of ze hem wurgen zou.
‘Willem, laat me niet los,’ zei ze, gedempt en heesch. ‘Ik houd van u zooals niemand ter wereld van u houden kan.’
Willem omknelde haar ook, maar haar greep was sterker dan de zijne.
‘Alleen moet ge een beetje geduld met me hebben,’ zei Willem. ‘Ieder heeft het niet even gemakkelijk in de liefde. En het is misschien beter te tobben vóór het huwelijk dan erna.’
‘Ik heb geduld,’ wedervoer Klara, ‘ik voel dat ik bereid ben alles te doen en alles te geven en... alles te offeren wat de liefde van me vergen mag.’
Willem deed nu zelf of hij luisterde naar gerucht of stappen in den gang. Maar ze bleef op zijn schoot en keek hem aan en hield zijn hoofd tusschen haar heete handen en haar lippen werden vochtig. Dan welde er opeens een weelde in Willem op en een kracht die hij niet bevroed had en hij stak zijn armen onder haar lichaam, stond recht en hield zijn meisje zoo een wijl omhoog; dan droeg hij haar de huiskamer op en neer, zonder dat hij eigenlijk wist wat hij uitvoeren wilde. Haar gelaat was gloeiend tegen hem aan. Het was voor haar hart een feest dat ze nooit gekend had.
| |
| |
‘Waar draag ik u heen?’ vroeg Willem triomfantelijk.
‘Waarheen ge wilt,’ jubelde ze, ‘de wereld uit...’
|
|