| |
| |
| |
VIII.
Zoo werd het zomer. Dan heeft een boer geen tijd om te rusten en geen tijd om te denken. De nachten zijn licht en kort en de dagen hebben geen handen genoeg voor het werk dat geen uitstel duldt. Wanneer het gras begint te bloeien is 't of de boer zijn hart openzwelt. Hij laat zijn oogen weiden over den einder en door den hemel die elken dag ruimer wordt. Tot den herfst zal het drukke leven nu duren zonder vertoef. Hij haalt de zeisen uit het dak en de wagens worden voorzien.
Eerst komt de hooitijd. Dat is een blij bedrijf in de meerschen en de lucht geurt mild en zoet overal. Het maaien en hooien is een spel voor zijn sterke handen, en hij voelt de deugd van de zon door zijn rug branden tot in zijn hart.
Maar daarop volgt de oogst. Wanneer een boer dan wakker wordt in den nacht, kijkt hij naar het raam en luistert of het regen is of zon wordt.
Nee, de lucht is helder, dacht Baltus en hij hoorde al in het eikenboschje de koekoek roepen: koekoek, koekoek, met de regelmatigheid van een slinger.
Hij dacht verder: het wordt een schoone dag en een rijke zomer. Willem was gisteren thuis gekomen. Hij had nu behalve een laatste brokje,
| |
| |
dat in Oktober volgde, zijn eindexamen afgelegd. Het had beter kunnen zijn, maar de oorlog had hem ook zoo totaal uit zijn studie gerukt. En dan misschien ook wel een beetje die bezoeken bij mevrouw Lucette. Studenten zijn als onervaren veulens. Baltus begreep dat wel, maar het mocht niet te ver komen. 't Was ook niet prettig voor Klara. Nu ja... wat Klara betrof... Zeker was 't een braaf meisje, maar ze mocht zich toch gelukkig achten; Willem kon krijgen wie hij wilde. Hij was nu haast advokaat en een flinke oppassende jongen bovendien; die loopen er niet zoo dik in een land. Baltus hoorde den trap kraken en de oude meid op haar kousen naar beneden gaan. Die zette den dag in.
Maar Willem hoefde niet mee te werken. Die had alvast het recht eerst uit te rusten. Hij stond de volgende dagen te kijken op het werk, onbeslist en lijk verloren. Wanneer hij wat te laat naar beneden kwam om te ontbijten, legde moeder een servet naast zijn bord en ze stak hem allerlei kleinigheden en lekkers toe. Een gestudeerde boerenjongen is als een gast in zijn eigen huis. Maar Willem verzocht moeder 't niet meer te doen. ‘Theo is toch evengoed uw kind als ik,’ zei hij.
Natuurlijk was dat zoo, en ze hield ook van Theo even hartsgrondig als van hem; maar den volgenden morgen deed ze 't toch weer.
| |
| |
Theo zag het, maar hij zei niets. Tegen vader zou hij uitgevaren zijn, doch tegen moeder had hij nooit een hard woord gesproken.
Willem was nu ook begonnen mee te werken op het veld en in de schuur. In 't begin had hij een paar bleinen gehad, maar nu werden zijn handen hard en verweerd.
Baltus was trotsch wánneer hij zoo van 't veld terugkeerde: Theo voorop met den oogstwagen, breed en hoog volgeladen, hij en Willem daarachter, met de lange gaffel over den schouder.
Aan de kapel kwamen ze mevrouw Lucette tegen en ze knikte vriendelijk van onder haar grooten zonhoed. Willem voelde zich rood worden en wist niet of hij stilstaan moest en de kleine Dorry een hand geven. Maar hij was nu al voorbij en dierf niet meer terug te keeren.
Willem en Baltus stapten een eindje achter den hotsenden wagen voort zonder spreken, maar hun gedachten sponnen aan denzelfden draad.
Ze waren op de kasseide gekomen, die langs de hoeve liep en Theo begon van op zijn paard te klakken met de klets, om de knechten in de schuur te verwittigen dat ze aankwamen.
De oogst was nu in volle bedrijf op alle hoeven. De gerst was binnen, het koren was al af en gestuikt, Maandag zou Baltus met de tarwe aanvangen.
Daarop kwam de Zondag.
| |
| |
Een zomersche zondag op een hoeve is een zaligheid van vrede. Zes dagen wordt er gearbeid, hard en gestadig door menschen en paarden, maar de zevende dag is een dag van gebed en rust. Dat zet al met den vroegen morgen in, als de klokken beginnen te luiden, nu hier, dan ginder en verder nog, licht of luider, met snellen of trageren slag, uit alle torens, in alle landsche dorpen. 't Is of alle klokken tegelijk Gods zegen zwaaien over land en volk; 't is of ze den nacht en den schemer weg waaien uit het hoofd en het hart der menschen en alle zorg en ziekte, alle twist en afgunst wegzegenen en de wereld in de glorie zetten van een nieuwe zon.
Als dan de hoogmis luidt, langer en feestelijker dan de vroegmis, en de mannen en vrouwen, de kinderen en de jonge boerenzonen en -dochters komen, uit alle huizen en hoeven, langs de kronkelende veldbanen de vier heuvelen neer naar de grijze dorpskerk toe, ligt er een blijderen ‘goeden dag’ in hun hart en op hun lippen. En als wat later de onverbroken stilte ligt over het dorp en opeens de klok klept voor de consecratie, is het of alle menschen één hart en één mond hebben om God te bidden, te loven en te danken voor de weldaad van dezen dag.
Dat is de groote wijding van den zondag. Die zal nu duren tot de nacht komt en de slaap over de
| |
| |
menschen. Daartusschen ligt de witte, rustige namiddag telkens weer als een brok nieuw geluk.
Willem had de groote poort gesloten achter moeder en de meid en was gaan zitten voor het huis onder den wingerd. Zoo lag de schoone stilte besloten tusschen de gebouwen. Theo was vertrokken kort na 't middageten en vader deed zijn zondagsronde.
Ik zal wel huiswacht houden, had Willem gezegd. Maar hij had niets te bewaken, in de hoeve of daarbuiten. De kippen scharrelden op den mesthoop; de stallen stonden open en leeg. De zon begon te gloeien op zijn gelaat en Willem stond recht. In den boomgaard vond hij de koelte. De koeien lagen te herkauwen in de schaduw en wat verder, in de tweede weide, stonden de merries en schudden af en toe hun glimmende huid, blij dat ze voor een dag hals en rug vrij voelden en naast hun dartel veulentje ongehinderd grazen mochten.
De veulens kwamen dadelijk naar Willem toe en snokten aan zijn vest. Hij lei zijn arm rond hunnen hals en ze lieten hem begaan; een kalf is dom en dwaas, maar een veulen is goedig en trouw. Ze volgden hem tot aan den slagboom, dan schrokken ze opeens en renden weg. Willem keek even luisterend op. Had daar niemand aan de poort gerammeld? Ja wel. Hij liep de weide neer en het huis door.
| |
| |
‘O,’ zei hij, toen hij de poort had ontgrendeld.
Klara stapte binnen, een beetje onthutst en blozend.
‘Ik heb huiswacht,’ zei Willem, terwijl hij de huisdeur openstiet.
Toen was het of de blos op Klara's wangen nog hooger werd. ‘Zoo?’ antwoordde ze alleen.
Zouden ze niet liever in de wei gaan zitten? Ze vond het goed. Boven in de weide, onder een grooten ouden appelaar lag een korte stronk die dienst deed als bank. Daar gingen ze zitten. Van hier konden ze over de hoeve heen het grijze schip en den toren zien der kerk en heel den heuvel ginds aan de overzijde van het dorp. Het leek allemaal zoo dichtbij in dezen helderen, warmen zomernamiddag. Ze konden ginder duidelijk de verschillende perceelen onderscheiden, de aardappelen, de klaver, een stukje haver en vooral: de vruchtbare aardbeienvelden. Ze zagen den grooten kastanjeboom naast de pastorij en de harde notelaars achter het huis van den notaris en de rechte, rustige populieren achter Klara's hoeve.
‘'t Is zoo'n heerlijke dag,’ zei Willem.
‘'t Is de mooiste van het heele jaar,’ beaamde Klara. Dan keek ze weer naar den blauwen hemel, waar duiven doorheen wiekten.
Willem zat te spelen met haar zilveren ringetje uit Lourdes, schoof het af en aan haar vinger.
| |
| |
Klara was mooi vandaag. 't Was of er iets van binnen uit in hare oogen en op haar wangen en voorhoofd was opengebloeid.
Ze drong nu zelf dichter tegen hem aan en drukte zijn handen tegen haar borst.
‘Willem,’ zei ze gedempt.
‘Lieveling.’
Hare lippen waren vochtig en rood, en onder de lichte zomerblouse zag Willem haar jonge borstje op en neer gaan.
Hij merkte dat ze wat vragen wilde en zweeg; hij streelde alleen over haar handen en zoende zachtjes haar voorhoofd en haren.
Dan vroeg ze opeens: ‘Houdt ge van me?’
‘Ik houd van u, Klara.’
‘Houdt ge veel van me?’
‘Heel veel...’
Maar de vraag die nu komen moest, de eigenlijke, eenige vraag die ze had willen stellen, kwam niet over haar lippen. Ze lei haar hoofd op zijn schouder en door haar gelokeh wimpers kwamen twee tranen geloopen... Zoo drukten zorg en geluk zich uit in dezelfde taal.
Moeder was nu thuis gekomen en riep dat de koffie gereed stond. Doch Klara moest naar huis, ze had nog een en ander te doen, zei ze. Ze wilde verder alleen zijn en deze blijde oogenblikken in haar geest herleven en weer laten voorbijschuiven,
| |
| |
zooals een meisje dat uit hare open hand één voor één, mooie kralen glijden laat. Ze ging langs de meerschen terug, waar de koeien en de kalveren rustig te grazen stonden, onder de boomen of in de schaduw van de hooge hagen. Ze ontmoette vrouwen die met een kindjen op den arm een zondagwandeling deden. Maar ze spoedde zich met een vriendelijken goeden dag voort.
‘Schoon weer hè vandaag,’ hoorde ze een van de vrouwen nog zeggen.
‘Prachtig,’ antwoordde ze zonder omzien en was al voorbij.
Ze schrok opeens toen ze wat verder Theo tegen de ijzeren leuning van het brugje zag staan.
‘Goeien dag,’ zei hij.
‘Dag Theo,’ groette ze terug. Ze moest nu wel even blijven staan, want ze voelde dat hij nog wat zeggen wou.
‘Op wandel geweest?’ vroeg Theo, terwijl hij de blaren van een overhangenden elzentak afstroopte.
Ze werd nu zelf verlegen.
‘Ik moet in 't dorp zijn,’ zei hij nog en hij ging mee. Maar de woorden vlotten niet.
‘Is Vital al thuis?’ vroeg hij zonder verband met het andere.
‘Die gaat naar Overberg-kermis,’ zei Klara. ‘Misschien is hij al weg. Gaat ge er ook naartoe?’
| |
| |
‘Misschien,’ zei Theo.
Toen ze aan Klara's weide kwamen bleef Theo even staan. De vraag brandde op zijn lippen, maar opeens vond hij 't laf en belachelijk en hervatte zich.
‘Dag,’ zei hij. Hij zag menschen den heuvel opgaan naar Overberg en hij ging mee. ‘Dat hij ze houde,’ mompelde hij, ‘dat hij ze houde.’
Willem ging dien avond vroeg naar boven. Hij had behoefte aan rust en stilte in en buiten hem. Hij stond voor het open raam en zijn gepeinzen ademden als bloemen in de lauwe lucht. 't Was of de dag nog voortleefde in den voornacht. De maan stond hoog in den open hemel, maar 't was een maanlicht zonder klaarte. De westerhemel was nog licht-geel en -groen doorschemerd.
De tram was met een dof gedruisch door de landelijke stilte gestoomd en met een helder gefluit verdwenen achter den heuvel, als in een tunnel.
Boven het tarweveld, ginder tegen den heuvel op, dreef een doorzichtig waas van smoor, zoo licht en ijl of het vervagen en oplossen ging in de lucht.
Soms ging er een hond aan 't blaffen op den molenkouter en dan volgden al de honden uit de
| |
| |
buurt, in koor. Maar daarop lag de stilte weer onverbroken over land en hoeven.
Willem had lang staan kijken naar de drie kindertjes van den klompenmaker aan den overkant van den steenweg; ze lagen door het raam van de zolderkamer te genieten van de avondlucht en stieten elkander aan, speelsch en plagerig en lachten zonder geluid. Maar opeens hadden ze omgekeken en waren verdwenen. Daarop had de klompenmaker zelf zijn hoofd eens naar buiten gestoken, had rechts en links de baan opgekeken en dan naar den hemel en de maan en had het raam half gesloten.
De vogelen frazelden nog een poosje in de kruinen, dan vielen ze ook stil. De maan verhelderde en de schaduw van huizen en boomen verdonkerde. Onder het afdak zag Willem 't schemerig bewegen der witte en zwarte kalveren die een plaatsje zochten voor den nacht. Hij hoorde beneden iemand de achterdeur openen, dan, na een poosje, de stem van Moeder die tegen Lowies zei: ‘Wat een schoone nacht.’
Willem dacht aan die andere hoeve ginder in de dorpskom en bedacht hoe zijn meisje misschien in ditzelfde nachtelijk uur voor het raam stond en keek naar denzelfden hemel en dezelfde sterren. En over de onrust en de tweespalt was er een kalm- | |
| |
te gekomen, een verteedering en een verlangen, zooals hij sinds lang niet meer gekend had.
***
Maar een menschenhart is vreemd en ongestadig.
De oogst was binnen, alleen nog wat late haver stond te rijpen in de zon. Ginder was de molen al het eerste graan aan 't malen van den nieuwen oogst, en in de hopvelden hingen de zwellende trossen te blanken. Willem zat weer op den heuvel achter het eikenboschje in het lauwe gras en zijne oogen dronken de schoonheid van landschap en lucht. De warme zomeravond begon te dalen. De zonne zonk en stak ginder in de verte de hooge kerkramen van Driebeek in brand. In den westerhemel dreef een breede vloed oranje en daarboven hing een grijze wolkenbank. Toen de zon erachter te zinken begon, liep opeens een zilvervonkelende boord over de wittere bovenranden. Maar nu stroomden van achter de wolkenbank de stralen der zon waaierig open en over het oranje ging een koperkleurige tint.
Hoe leek nu de westerhemel opeens zoo verbazend op een Zwitsersch meer, besloten tusschen reuzige bergen. Ja, nu zag hij 't heel duidelijk; hij kon het zich niet anders meer voorstellen... Hij onderscheidde nu zeer goed het water, gestrekt
| |
| |
tot waar de donkere bergwanden de hoogte in rezen en hij zag de witte bergtoppen, met de grauwe schaduwen tegen de hellingen... Toen kwam de zon weer onder de wolkenbank uitgezonken en stak heel het watervlak in brand en overgloeide de bergen met vuur...
Er was iemand achter hem die vriendelijk lachte... Hij schrikte op en wou recht springen.
‘Nee, blijf liggen,’ zei Lucette, ‘als ge 't goed vindt kom ik naast u den hemel bewonderen. Tenminste indien ik u niet kom hinderen in uw droom...’
Ze zat naast hem met haar fijne, doorschijnende handjes onder haar kin... Willem voelde een wondere teederheid in hem openbloeien en eene onuitsprekelijke behoefte aan vrouwelijke zachtheid. Ze keken elkander aan en glimlachten.
‘Ik ben gelukkig dat ik u vandaag nog heb gezien,’ zei Lucette en hare oogen lachten hem weer toe.
Willem keek om of niemand hen afspeuren kon, dan nam hij haar handje en zoende 't, zacht en innig, alsof hij zalig dronk. Dan keken zij elkaar in de oogen, verlangend en begrijpend. Ze lieten zich achterover vallen in 't hooge gras en zoenden elkander als twee verliefde kinderen.
...Vader en moeder sliepen dien avond al een tijdje toen Willem nog voor het open raam stond en
| |
| |
keek naar de donkere kruinen der boomen in de weide beneden en naar den diepen, helderen sterrenhemel, daarboven, en het werd hem onzeglijk vreemd te moede. Zeker, hij had nu eenmaal zijn woord gegeven aan Klara en hij zou het houden; dat was natuurlijk met Lucette alleen wat verliefd spel, maar het was toch iets heerlijks dat ze hem gaf. Alleen mocht hij zijn hart niet te ver wagen.
Het werd nu een vreemde maar zalige tijd, vol aarzelende onrust en bedwelmende bekoring. Tehuis sprak hij er niet over en ook met Klara niet. Wellicht vermoedde ze niet eens. Hij had nog eenige weken vóór hij met zijn studies heelemaal klaar was en zijn advocatenleven kon aanvangen. Hij kon nu vrijer dan vroeger in en uitgaan op het kasteel ter Beke. En tusschen hem en Lucette was het als het ruischen van muziek. Hij had niet meer, zooals bij de eerste bezoeken, dat beschamend gevoel van minderwaardigheid en vernedering. En waarom ook? had Lucette gevraagd, toen ze dat uit Willems woorden had meenen te begrijpen.
Dat had hem gerustgesteld, en hij werd nu vrijer in zijn bewegingen. Wanneer hij haar voor het raam of in het park zag staan en er geen menschen waren op den weg, wuifde hij nu vriendelijk met de hand. Over Klara had ze nooit ge- | |
| |
sproken; zij begreep zoo goed de aarzelingen en behoeften van zijn hart.
Maar op het kasteel ter Beke kwamen in den laatsten tijd meer jonge heeren neergestreken. Zij hadden drukke gebaren en giechelden en deden kinderachtige dwaasheden, wanneer ze met Lucette door het veld kuierden; maar de boeren liepen ze voorbij zonder boe of ba te zeggen. Eens zag Willem hen aankomen over het land, doch hij kon hen nog bijtijds mijden, vóór Lucette het merkte. Hij hield niet van die kale jonkers en het hinderde hem dat ze zoo familiair met Lucette omgingen. Dan kreeg hij ineens lust om recht naar Klara te gaan en haar vast te grijpen en te zeggen: Ik houd van u en van geen ander. Maar wanneer hij Lucette daarop weer alleen zag, viel de ontstemming opeens weg.
‘Kom,’ zei ze op een avond. Ze bracht hem in haar boudoir waar ze veiliger konden praten. Dorry was al slapen en meneer André kwam dien avond niet tehuis. Ze bleef recht voor hem staan en lei hare armen om zijn hals. ‘Willem...’ zei ze langzaam en gedempt.
Willem voelde opeens zijn wil besprongen; maar hij vermande zich, lei zijne armen over haar schouders en zei: ‘Het beste wat twee menschen elkaar kunnen geven is misschien vriendschap. Laat deze vriendschap tusschen ons nooit verduisteren.’
| |
| |
Er kwam een weifelende glimlach om haar mond; dan liet ze hem los.
Toen Willem wat later haastig de baan opstapte om vóór vader thuis te zijn, ademde hij bevrijd. Ik wil sterk zijn, zei hij in zichzelf. Ze had gevraagd dat hij Donderdags terugkeeren zou, maar op het laatste oogenblik liet hij haar boodschappen dat hij niet komen kon. Den volgenden dag vond Lucette hem, terwijl hij speelsche visschen zat na te staren op den beekrand. ‘Ik heb u gisteren niet gezien,’ zei ze, terwijl ze eveneens in het kabbelende water keek.
Hij wou iets zeggen over vader die hem noodig had; maar ze had al een wilde roos geplukt, stak die in Willems kraag en zei: ‘Dat is dus de verhouding tusschen u en mij.’
Dat gaf Willem rust.
Enkele dagen nadien was hij weer naar Lucette toe, terwijl Baltus naar de stad was. Vader zag er nu wel geen bezwaar in, hij was er zelfs gevoelig aan geweest dat de jonge mevrouw hem onlangs in het veld had aangesproken en gepraat had over 't land en de beesten en over Willem die zulke prachtige toekomst voor zich bad. Maar het was toch beter er zooveel mogelijk ongemerkt heen te gaan. Ook ter wille van Klara.
Zoo zaten ze zamen in den tuin, achter het kasteel. De avond begon te vallen. Hunne stem- | |
| |
men werden stiller; maar in de hooge boomen bleven de vogelen zoet en helder doorkwetteren en fluiten. Op de tafel stonden nog de schaaltjes met de overblijvende aardbeien en framboozen. Meneer André was opgestaan en verdwenen in het accacialaantje. Er was een innigheid in Willem en een weemoedigheid, alsof hij plotseling had kunnen schreien. Ze zaten te praten over Daniele Cortis van Foggazzaro.
‘Maar wat meent ge dan dat Elena tenslotte had moeten doen?’ vroeg ze.
Willem keek aarzelend voor zich uit... Op zeker oogenblik had hij het boek niet verder kunnen lezen. Het had hem te sterk aangegrepen toen Elena voor de eindelijke beslissing stond: haar wettigen, maar schandelijk onwaardigen man te volgen en te redden, voor zooveel er nog redding mogelijk was, ofwel Daniele Cortis... Toen hij het boek den volgenden dag tot het einde had gelezen, had hij geschreid als een kind... 't Was of Elena uit zijn eigen hart en leven was weggerukt voor altijd. Hij zou 't minder mooi en edel hebben gevonden, ware ze niet gegaan. Maar nu ze gegaan was, gaf het een schreinend gevoel.
Lucette keek een poos ter zijde naar den vijver, waarover de zon een gouden glans lei; maar dan opeens, energisch: ‘Nee,’ zei ze, ‘ik zou niet
| |
| |
gegaan zijn... Ik zou 't niet hebben gekunnen. En het hoefde ook niet. Waarom moest Elena haar eigen leven nog breken, vernietigen en mee ten gronde helpen samen met het verboemelde leven van haar verloopen man, die haar niet begreep en haar niet liefhad! Voor haar man kon ze niets meer zijn dan de gebroken en tenslotte, ondanks al haar opoffering, gesmade slavin. Voor Cortis had ze kunnen zijn de vlam, de vurige haard, de sterke zachtheid en de rijkbloemende troost in een stijgend leven naar zijn ideaal... Een vrouw geeft niet een man op dien ze werkelijk in haar diepste hart liefheeft...’
Maar Willem wedervoer: ‘Het was ook een liefde van een bizondere orde.’ Herinnerde ze zich die woorden nog? ‘Sono sposi, senza nozze, non con la carne, ma con il cuore... Ze zijn verbonden zooals de planeten en de sterren, niet door het lichaam, maar door het licht; zoo huwen de palmboomen; niet door den wortel, maar met de kruinen.’
Ze keken elkander aan. ‘Ge hebt misschien gelijk,’ zei ze. ‘De schrijver van Amitié amoureuse zegt ook ergens, sprekend over de vriendschap tusschen een man en een vrouw: elle est sublime ou elle n'est pas; quand elle existe, elle existe à jamais et va toujours croissant.’ Dan opeens vurig, - en ze greep Willems hoofd
| |
| |
tusschen haar roge handjes en drukte een langen zoen op zijn voorhoofd - ‘laat de onze heerlijk zijn, Willem, en dat ze altijd schooner moge bloeien.’
|
|