| |
| |
| |
VII.
‘Krijgt u er ook last van?’ vroeg jonkheer van Ravelberg.
‘Niet bepaald. Ik kan niet zeggen dat ik er last van krijg,’ antwoordde de oude baron de la Motte. Overigens moest hij bekennen dat hij de laatste maanden heel weinig met het volk had omgegaan. Hij hoorde wel, laatst nog van den pastoor, dat de menschen niet meer dezelfde waren, maar om nu een bepaald geval aan te geven, dat kon hij niet. En wat hij zeggen moest: met de dood van de barones waren ze allemaal bijzonder attent geweest; ze waren blijkbaar getroffen.
‘Mevrouw de Barones werd graag gezien,’ bevestigde meneer André.
‘Bijzonder graag,’ zei meneer Dufour. ‘Dat heb ik meer kunnen merken.’
Ridder van Voorst tot Voorst en de dikke, kale baron van Tienhove knikten uit hun lagen zetel.
‘Ik geloof niet dat er één in den dienst ontbrak,’ zei de baron. ‘Maar wat ik zeggen wou, arme menschen zijn er niet meer...’ Nog een kopje koffie? Ja, dat wilde hij wel, de anderen ook.
Jonkheer van Ravelberg stak een nieuwe sigaar op. Er hing een blauwig waas in de tuinkamer.
‘Daar hebt u gelijk in,’ vond meneer Leonce. ‘Arme menschen zijn er niet meer. Hier ook niet.
| |
| |
Wanneer ge vroeger een mis liet lezen met uitdeeling van brood aan den arme, waren er bij ons meer dan twintig die aanschoven. En nu? Nog drie: de weduwe ginder tegen 't bosch, wier man verongelukt is; Doke de Vertinner, die nooit een duit zal hebben... ja nog een derde...’
‘Dus nog geen last,’ herbegon jonkheer van Ravelberg tegen baron de la Motte. ‘Maar bij ons beginnen ze leelijk te roeren. De menschen worden brutaal. Ze hebben geen respect meer. Vooral de jonge kerels; dat loopt met geld op zak, dat drinkt, dat roept en tiert. Als ze uw goed verdestrueeren moet ge nog oppassen dat ge niet alleen zijt wanneer ge een opmerking maakt; ze zouden in staat zijn u af te ranselen.’
‘De mentaliteit is totaal veranderd,’ zei meneer Dufour. ‘Ge moest dat zien bij ons in de stekjesfabriek. Dat is vóór den oorlog al begonnen. Maar nu! Een patroon is waarachtig geen meester meer in zijn eigen zaak. Die menschen hebben een pretentie gekregen... iets ongehoords.’
‘Hebt u ook een bond van oud-strijders?’ vroeg Ridder van Voorst.
Bij meneer Dutoit was er al een; bij jonkheer van Ravelberg ook.
‘Dat hoorde ik zoo van mijn koetsier,’ zei de slaperige heer van Tienhove.
‘Hier is er ook een,’ volledigde meneer Leonce.
| |
| |
‘Ik doe natuurlijk mijn hoed af voor de helden die gestreden hebben voor de vrijheid van ons land,’ zei jonkheer van Ravelberg. Hij wist dat het vreeselijk was geweest; zijn zoon die chauffeur gefeest was van den hoofdgeneesheer Dr Simel, wist er van te spreken, maar hier zat iets achter dat hij niet vertrouwde.
‘'t Is een heele organisatie,’ zei ridder van Voorst.
‘Precies,’ ging de jonkheer voort, ‘en 't is juist de geest die slecht is, 't zijn juist de leiders, die niet te vertrouwen zijn.’
Daar had senator Hauteville van Ekstergem al een staaltje van beleefd. Hadden ze dat al gehoord? Nee, ze wisten het niet.
‘Verbeeld u,’ sprak de jonkheer plechtig, ‘de kring van oud-strijders had beslist een vaandel aan te koopen. En wat doet de senator? Hij denkt zoo: 't is beter die mannen mee dan tegen te hebben. Hij laat den voorzitter bij zich roepen en meldt hem dat hij, als bewijs van erkentelijkheid tegenover de vaderlandsche helden, aan den kring een vlag cadeau wou geven. En denkt ge nu dat de voorzitter een buiging maakte van blijdschap en dankbaarheid? Neen, hij moest er eerst met het bestuur eens over praten... Hij wist niet of hij 't aanvaarden mocht!...’
‘Daar moet ge onbeschaamd voor zijn,’ zei baron van Tienhove.
| |
| |
‘Parelen voor de varkens,’ bevestigde meneer Dufour.
‘En ze hebben waarachtig de vlag niet eens aanvaard! Hunne onafhankelijkheid liet het niet toe!’ spotte de jonkheer. Ze wilden de vlag koopen met hun eigen geld. Maar, had hem de voorzitter geantwoord, indien hij wat geven wilde voor de feesten, dat kon de senator doen.
‘Zoover is 't hier zeker niet gekomen,’ zei meneer Leonce, ‘alleen den onderpastoor vertrouw ik niet goed. Maar met den voorzitter is misschien te praten. Hij is hier een paar malen op het kasteel geweest bij André en Lucette; een intellectueel, maar in den grond geen extremist.’
‘Intellectueelen zijn de gevaarlijkste,’ zei baron van Tienhoven, ‘in elke beweging. Daarom heb ik nooit Alfred naar een universiteit willen sturen.’
‘De jeugd van heden voelt geen interesse meer voor de groote problemen,’ vond meneer Dufour, die voor het tuinraam stond en juist Lucette en Alfred achter een rozenparkje verdwijnen zag.
Voor politiek voelde Alfred inderdaad niet veel belangstelling, Lucette evenmin. Dat hadden ze overgelaten aan de oudere heeren en waren het park ingewandeld.
‘Politiek heeft nooit een dagje geluk meer in de wereld gebracht,’ vond Lucette. Het jonge leven
| |
| |
was te mooi, kon ten minste te mooi zijn om het daaraan te verbeuzelen.
't Werd een rustige zomeravond. De zon lag over de bloeiende rhododendrons en van achter het kasteel kwam een lauwe geur van hooi gedreven
‘Gaat ge dezen zomer aan zee of terug naar Savoie?’ informeerde Lucette.
‘Vermoedelijk aan zee.’
‘U hebt het anders niet noodig,’ lachte ze.
Nee, zijn gezicht was al zoo bruin als een baksteen. Hij was veel in de buitenlucht in den laatsten tijd. Paardrijden was een heerlijk sport.
‘Dat moest u ook doen,’ zei hij. ‘Dat geeft wat afleiding. En dat mag wel in zoo'n boerennest als hier...’
‘Ik zal er eens over denken,’ zei ze; maar hare oogen volgden een zwaluw die rakelings over een rozenparkje kwam gescheerd.
Ze bleven stil staan voor den vijver en keken in het spiegelend water.
‘Willen we hier even rusten,’ stelde ze voor.
Ze gingen zitten in het zachte gras, Lucette met haar naakte armen om haar opgetrokken knieën. Alfred lag wat lager tegen den vijverrand. Hij keek omhoog en zocht hare oogen terwijl hij sprak. Hij vertelde de laatste nieuwtjes over vrienden en kennissen; huiselijke geheimpjes en jeugdige avonturen. Hij zei van wien hij 't wist;
| |
| |
maar op een zwijgen. Ze lachte een paar malen, ironisch en keek in het glanzend water. Zoo zaten ze een tijdje te praten toen Dorry opeens met een hoogrood gezichtje kwam aangeloopen.
‘Mamie! Mamie!’
‘Nee, blijf nog even bij Mariette, ik kom dadelijk.’
Doch Dorry liep maar door; mamie moest het hooren.
‘Weet ge wat Mariette beweert? Dat het niet kan.’
‘Wat kan niet?’
Dat de dokter op mijn duimpje een gouden nageltje zal zetten, als 't ander uitvalt. De dokter heeft het immers gezegd.’
‘Zeker schat.’
‘En Mariette heeft er mee gelachen. Ze beweert dat het niet kan, maar mamie heeft toch ook een gouden tand in haar mond.’
Waarom moest mamie zoo lachen, en meneer Alfred ook? Dorry keek even verlegen.
‘Nou ja, zeg aan Mariette dat het wel kan, dat mamie 't ook zegt.’
‘Ziet ge wel dat Dorry 't wist,’ riep de kleine triomfantelijk uit. En het witte kleedje verdween in het poortje van den moestuin.
Alfred lag Lucette weer aan te kijken en vroeg
| |
| |
indringerig: Hebt u nog iets gehoord van Albert Durenne?
Ze voelde dat ze kleurde en zei zoo gewoon mogelijk: Ik hoorde alleen dat hij in Parijs is. Maar opeens bedacht ze dat Jonkheer van Ravelberg tijdig wou vertrekken, en zei: Excuseer, ik ga even kijken of alles in orde is voor 't souper, blijf gerust nog wat liggen.
Alfred keek haar achterna met loomen blik. Ze is nog mooier geworden, zei hij in zichzelf. Haar lichaam bloeit... Dan stond hij recht.
Mariette kreeg een kleurtje toen meneer Alfred het hekken van den moestuin openduwde. Ze bleef nog enkele erwtjes plukken tot hij dicht genoeg bij haar was. Dan groette ze. Ze kende meneer Alfred al, en ze kon hem best lijden. Een mooie jonge kerel, waar ge bovendien een praatje mee houden mocht.
‘Ik kom u wat helpen,’ zei Alfred.
Hij ging aan dezelfde erwtenstruiken staan als Mariette en plukte. Toen hij de erwtjes in haar korfje leggen wou, raakte hij haar handje. En toen hij zijn tweede handsvol erin nederlegde, raakten de twee hoofden elkaar. Mariette lachte stilletjes en kreeg weer een blos, maar ze ging niet verder staan. Ze stond daar recht en rank in haar soepel zomerkleedje.
‘Ge hebt de mooiste oogen die ik ooit heb gezien’, bofte Alfred.
| |
| |
Och, dat zei hij zoo maar om te gekken, beweerde ze.
Nee heusch niet. Ze had oogen om een man dolverliefd te maken, om er een ongeluk voor te doen, iets om voor te vechten of te duelleeren.
Het werk vorderde. Ze stonden nu tusschen de hoogste erwtenrijen, die tot boven hunne hoofden reikten. Dorry had haar hoepel weer opgenomen en was het park in gehold. Toen nam Alfred het hoofdje van Mariette tusschen zijn handen.
‘Mag ik?’ vroeg hij. Maar hij vergiste zich en zoende haar op den mond.
‘O, o,’ zei ze, ‘als mevrouw dat zag.’
Maar overigens schrok ze niet meer dan noodig was.
‘Nu ga ik eens hooren of de heeren het eens zijn geworden,’ zei Alfred daarop. Hij knipte nog een oogje en ging. Maar hij keek even om. Ze was toch niet boos? Nee, heelemaal niet; dat vroeg hij trouwens zoo maar. Alfred mocht meer komen, 't was een gezonde jonge kerel, heelemaal niet trotsch. Nee hoor, meneer Alfred mocht terugkeeren.
***
Meneer Alfred kwam terug. Maar ook Willem was teruggekomen. Eigenlijk wat te veel naar Baltus' zin. Hij vond dat Willem niet zooveel lezen
| |
| |
moest zoo juist voor 't examen. Doch Willem beweerde dat hij 't eenvoudig deed als ontspanning, om zijn hoofd even te laten rusten van die dorre rechtsstudie... eenvoudig daarom...
Lucette was zelf al een paar malen achter de hoeve om komen wandelen. Willem had ze zien aankomen ginder op de hoogte en zijn hart was heel snel gaan kloppen... Maar telkens stond hij radeloos toen hij ze naar de hoeve kijken zag, zonder hem op te merken. Moest hij 't raam openen en haar groeten?... Het zou zoo gek geweest zijn; hij kon daar immers niet blijven staan groeten tot ze heelemaal voorbij was en spreken op zoo'n afstand evenmin...
Hij bleef dus staan, ongezien maar kijkend naar die lichte verschijning die den wegel afdaalde.
En het was vreemd, telkens hij Lucette gezien had, was 't of hij zich tegenover Klara een beetje ongemakkelijk en verlegen voelde. Neen, verlegen was het eigenlijk niet; hij wist zelf niet wat het was.
Hij had nu ook meneer André ontmoet in het park. En ze hadden even samen gepraat, en 't was zoo heel gewoon gegaan... 't Was wonder zelfs dat hij 't vroeger nooit gedaan had. Wel even gegroet, zonder meer, maar nu stonden ze daar samen en de oude heer had gezegd: Ik hoorde van mijn dochter dat ge haast klaar zijt met de studie...
‘Ik hoop over een paar maanden,’ had hij
| |
| |
geantwoord en hij had gemerkt dat de man verouderd was en meer gebogen stond dan vroeger.
‘Het is een mooie dag,’ had Willem verder gezegd.
‘We gaan naar den zomer,’ had de oude man geantwoord en hij had naar een lindeboom gekeken die te bloeien begon.
Telkens Willem op 't kasteel was geweest bleef er een paar dagen als een geur in zijn kleeren hangen en een verlangen in hem, waarop hij zich aarzelend drijven liet. Hij had het gevoel te snoepen aan een verboden vrucht; misschien was ze daarom te bekoorlijker. Nu ja, verboden vrucht was te veel gezegd; hij ging immers niet te ver... Maar hij vermeed toch met Klara te spreken over zijn bezoeken op het Kasteel ter Beke.
En het was vreemd ook: ze hadden den laatsten tijd al eens meer gekibbeld. Om een nietigheid. Nu gisteren nog. Ze hadden gesproken van de kleine villa die de secretaris zich had laten bouwen op den Hunselberg en Klara had die erg schoon gevonden.
Schoon! zoo'n wansmakelijkheid!... had Willem daarop geantwoord. Hoe kon ze nu zoo iets zeggen!
En vorigen Zondag eveneens, waarover ging het toen ook weer? O ja, over dat boek van P. Geraldy. Hoe kon ze nu zoo'n flauwerige sentimen- | |
| |
taliteit ontroerend vinden. Wat zei Lucette ook weer over dien bundel ‘Toi et Moi’?... Het maakt u zoo wee alsof ge gedwongen waart een heel zakje fondants leeg te snoepen. En wat had zij er toen ook weer bijgevoegd over de liefde?...
Bovendien: er was haast nooit middel bij Klara om wat gezellig te praten. 't Was gek dat hem die kleinigheden nu eerst waren opgevallen en een beetje wrevelig maakten; misschien had zijn studie er ook schuld aan. Hij stond voor het eerste deel van zijn laatste examen; 't was een stevige brok die hij te verwerken had. En ge waart er zoo heelemaal uit, door dien vervloekten oorlog. 't Was net of uw verstand was verlamd en verwoest. En de tijd begon te korten.
‘Zult ge klaar komen?’ vroeg Baltus toen hij Willem halfluid lezend in zijn boek uit de weide zag komen.
‘Ik hoop van wel,’ zei Willem, ‘ik zal in elk geval mijn best doen...’
Hij voelde wel dat vader nog wat zeggen wou, maar hij deed of hij 't niet merkte, en vroeg: Wanneer gaat ge aan het hooien?
‘Misschien maandag,’ zei Baltus, en ze stapten samen de keuken binnen.
|
|