| |
| |
| |
VI.
Toen Willem dien Zaterdag namiddag thuiskwam, lag heel de rechterhelft van den paardenstal afgebroken tot aan de fondeeringen.
't Was als een breede bres in een burchtmuur. Ze hadden drie merries moeten stallen op den dorschvloer; maar dat gaf geen bezwaar. De schuur was leeggedorschen en wachtte al op den nieuwen oogst. Willem wandelde door de bres, den tuin in en de weide door, tot waar hij het heele dorp zien kon. Maar hij kwam dadelijk weer binnen, zette zijn hoed op en ging naar het kasteel ter Beke.
Toen hij, in de schemering, de kasteeldreef weer uitstapte was het of zijn hart openzwol en tiij wel had willen zingen. Hij wist dat hij niets vergeten had. Toen hij 't hekken sloot, keek hij nog even om. Zij stond nog op het terras en de kleine wuifde met haar handje. En toen deed ook Lucette zooals de lieve Dorry en wuifde hem even toe. Het was als het zachte bewegen van een bleeke vlerk tegen den donkergrijzen kasteelmuur. Hij maakte een omweg langs den boschwegel, want 's Zaterdags 's avonds waren er meer menschen op de straat en hij had behoefte aan eenzaamheid. Hij drukte de boeken die ze hem had meegegeven tegen zich aan, alsof het haar armpje ware geweest. 't Was jammer dat hij niet langer had kunnen
| |
| |
blijven; maar hij had niet gedurfd. Ze had wel gezegd, dat ze niet zoo vroeg soupeerde, doch hij had niet langer durven blijven en was opgestaan. Tot spoedig weerziens dan, had ze gezegd en hij had het zoo bizonder vriendelijk van harentwege gevonden. Hij was tenslotte toch maar een boerenzoon...
Maar den volgenden dag was het Zondag en toen de boeren 's avonds in de herberg navroegen hoe de jonge mevrouw er uit zag en wie ze gezien had, bleek het dat ze niet in de kerk verschenen was. Noch in de vroegmis, noch in de hoogmis, En ze hadden haar ook niet zien uitrijden. In elk geval, 's middags was ze aan 't wandelen in den tuin. En dat vonden de boeren vreemd. Meneer André was ook wel niet erg vroom en ze waren er niet zoo heel zeker van dat hij elders elken Zondag naar de kerk ging, maar hier in elk geval had hij 't nooit gelaten. En mevrouw Elise zaliger ook niet.
Kwestie wat de pastoor daarvan zeggen zal, opperde de bakker.
De pastoor wist inderdaad al dat Lucette den dag des Heeren niet geheiligd had. Dat mag niet meer gebeuren, zei hij tegen Polien, zijn meid. En het was zeer begrijpelijk dat meneer pastoor daarover ontstemd was.
‘Als het slecht voorbeeld van hooger komt...’ grommelde hij. ‘En meneer Leonce mag dat ook
| |
| |
niet aan zijn nicht toelaten. Ik ga er hem morgen nog over spreken.’
Maar toen hij er den volgenden dag heen wilde gaan, ontmoette hij mevrouw Lucette zelf achter de kloosterweide en hij zei haar fijntjes dat hij daags te voren van op den kansel al eens rondgekeken had of hij zijn nieuwe parochiaan niet zag zitten. Maar hij had ze niet ontdekt...
‘Inderdaad,’ antwoordde Lucette daarop gewoontjes. ‘Ik kan niet best tegen die besloten lucht. Ik voel me telkens daarin bevangen.’
Maar meneer pastoor drong er op aan dat ze het toch doen zou, vooral tijdens de Meimaand. O.L. Vrouwke zou er wel voor zorgen, dat ze 't verdragen kon. En ten slotte beloofde zij hem dat ze 't probeeren zou. Zoo was Lucette den eersten Zondag van Mei, toen de pastoor al aan 't evangelie begon, met meneer André, de kerk binnengestapt.
***
Maar den volgenden Zaterdag kwam er weer een verrassing op het dorp: Mariette, het nieuwe kamermeisje van mevrouw Lucette. Eenige boeren hadden haar al gezien, toen ze van den tram gekomen was en ze hadden gedacht: alvast een zuster van mevrouw Lucette of een vriendin of zoo iets.
Maar toen de hovenier daar in den namiddag
| |
| |
weer langs kwam om haar koffer af te halen, vertelde hij van het nieuwe wonder en dikte de waarheid nog wat aan. Den volgenden dag konden al de boeren en boerenjongens er hunne oogen den kost aan geven. De jongeren leunden, met de handen diep in hun broekzakken, tegen den kerkhofmuur en de ouderen stonden al in de herberg voor het raam te kijken. Toen kwam ze buiten, rank en licht in haar soepelen bleek-groenen mantel en haar zwart kroezel-hoofdje zat gedoken in een schalksch hoedje. Ze stapte boutrecht en hare hooge hakjes tokten als kleine houten hamertjes op het arduin der trappen. Maar er was vooral haar gezichtje, mat en even blozend nu ze tusschen al die kijkende, keurende menschen door moest; haar mooie, donkere oogen glommen daarin met een ondeugende, lachende vlam. Ze trippelde tusschen de tragere boerinnen door, een beetje verlegen en toch gevleid.
De boeren stieten elkander aan of mompelden een boert tusschen hun tanden.
Zoo was Mariette op het dorp neergestreken, als een wondervogel dat zijn nest kwam bouwen op het kasteel ter Beke. En misschien was ze nog bekoorlijker in de week: lief en keurig in haar zwart kleedje met het witte schortje. Haar donker kroezelhaar zat nu los te spelen in den wind, boven dat mooi gegolfde voorhoofd en over die twee
| |
| |
schattige schelpjes van ooren. Zoo ging ze op boodschappen in het dorp of, als het mooi weer was, op wandel langs de weiden en door het veld. Dan bleven de boeren even staan kijken naar die frissche bekoring die daar voorbijkuierde en hunne oogen snoepten eraan als merels aan rijpe kersen.
Theo zag haar aankomen langs de aarden veldbaan, met de kleine Dorry aan de hand. Hij hield op met maaien, stiet zijn zeisenstok in den grond en begon de zeis te wetten. En het staal zong over den kouter zing-zang, zing-zang, en boven zijn hoofd hingen de leeuwerikken te prediken over de bloemende klaveren en stegen, stegen almaar hooger in de ijle lucht of schoten opeens naar beneden.
‘Wat doet die meneer?’ vroeg Dorry.
‘Zijn mes wetten en maaien,’ lichtte Mariette in.
‘En wat maait hij?’ moest Dorry nog weten. Maar dat wist Mariette ook niet precies.
Theo moest lachen. Alsof er nu een mensch op de wereld was die niet wist dat hij klaver aan 't maaien was. Was ze misschien niet van deze streek? Nee en ja, zei ze; ze was eigenlijk van Brussel, maar ze had veel jaren in Parijs gewoond en van den buiten had ze nooit veel gezien.
‘'t Is hier wel een mooie streek,’ zei ze verder.
| |
| |
En ze keken nu allebei over de velden langs de vier gewesten.
Dorry wou verder. ‘Even wachten,’ zei Mariette. Maar ze wou verder.
‘Wacht even,’ Zei Theo, ‘ginder heb ik nog wat voor u.’
Hij ging een eindje verder de voor af waar zijn vest en muts lagen en nam heel voorzichtig iets op dat Dorry niet onderscheiden of vermoeden kon.
Wat zou dat zijn? ‘Kijk maar eens hier,’ zei Theo.
Ach wat mooi! Ze stonden er met hun drieën op te kijken: een nestje met vier snoezige, gevlekte eitjes erin. Dorry stond verbaasd en verrukt.
‘Maar voorzichtig’ waarschuwde Theo ‘anders breken ze.’
Ja, Dorry zou heel voorzichtig zijn, maar ze moest er toch eventjes met de vingers over strijken. Boven het lieve, kleine, kinderkopje stonden de twee anderen met hunne hoofden dicht tegen elkander gebogen en opeens voelde Theo als een vreemde verrukking over zijn voorhoofd, de kroezeling van Mariette's haar.
‘Aan mamie laten kijken,’ jubelde Dorry.
‘Laat mij ze dan dragen,’ zei Mariette, ‘anders komen ze niet heel thuis.’
Theo lei 't nestje in Mariette's hand als in een roze schelpje.
| |
| |
‘Dank u wel,’ zei Dorry nog en ze gaf Theo een handje.
‘Dank u wel voor de kleine,’ zei Mariette en ze gaf hem ook een hand.
Theo voelde zijn hart opeens uitzetten en zijn oogen glansden. Maar de knecht kwam al aangereden met den wagen; Theo maaide nog een paar gangen en veegde dan zijn zeis af.
Toen de wagen geladen was zei hij tegen den knecht: ‘Ik ga te voet naar huis, 'k moet nog bij den smid zijn.’
En hij ging.
Dat gaf een heel ander leven op het dorp. En Mariette jeunde zich daarin als een visch in het water. Wanneer ze met de kleine door het veld wandelde, stonden de boeren haar aan en achterna te kijken. Soms bleef ze met hen staan praten en dan kon ze de gekste vragen stellen over de vruchten en het landbouwbedrijf. Verbeeld u dat ze eigenlijk nooit geweten had hoe de aardappelen groeiden: op een boom of in den grond. Maar nu ze wist hoe ze geplant en gewonnen werden en vernomen had hoe de boeren mest in de voren stopten en vaten vuile aal op de jonge struiken goten om ze tieriger te doen groeien, had ze verschillende dagen geen aardappelen meer kunnen eten. Daarop waren de boeren die 't hoorden in een lach geschoten dat ze 't op den anderen kouter konden hooren.
| |
| |
En Mariette lachte mee. De boeren hadden graag dat ze kwam met Dorry. Dorry was spoedig de lieveling van 't heele dorp; fijn en vriendelijk tegenover iedereen. Dat had ze van haar moeder. Want dat getuigden de boeren graag: mevrouw Lucette was gespraakzaam en vriendelijk buitenmate. En Dorry had daarbij zulk een allerliefst stemmetje en twee groote ronde oogjes, die heel vreemd en zacht te kijken stonden in haar open gezichtje. Ze leken op de oogen van haar moeder, maar het konden ook wel de oogen zijn van mevrouw Elise zaliger, de mooiste goede oogen die de boeren ooit gezien hadden. Dorry mocht dingen doen, waar de boeren hun eigen kinderen voor afranselden; ze mocht even in 't koren gaan om er bloemen te plukken; ze mocht de knechten en de werksters bezig houden en tijd doen verspillen en ze hielden voor haar de paarden stil en lieten haar schrijlings rijden op hun rug. Eer ze drie weken op het dorp was, kon ze aan haar moeder de namen noemen van al de boeren en boerinnen, en ze wist wie er knecht bij den eenen en meid bij den anderen was en ze wist al een heele reeks vogelen wonen; waar ze te broeden zaten en waar er kleintjes in het nest lagen. Zij was de gids en haar mamie liet zich geleiden. Maar op zekeren dag had ze Willem willen meenemen op haar rondgang. Ze zou hem een eksternest toonen ergens in een wei, in een heel
| |
| |
hoogen boom, zoo slank en zoo hoog dat hij tot aan den hemel reikte. Vandaag zal 't niet gaan, had Willem vriendelijk afgeweerd; hij moest nog vreeselijk veel studeeren. Doch Dorry gaf het daarom niet op en vroeg welken dag hij met haar mee zou gaan. Toen keek Willem een beetje verlegen in Lucy's oogen, die vriendelijk lokten. Gij lieve tyran, had hij toen gezegd en hij had de kleine opgenomen en warm gezoend. Maar daarmee had Dorry zijn belofte nog niet. Luister, zei Lucette om Willem uit de verlegenheid te helpen, meneer zal spoedig wel eens komen, dan kunt ge hem alles vertellen en ook de duivenjongen van grootva laten kijken en wijzen waar de eenden te broeden zitten.
Dat vond Dorry goed.
‘Dorry is mijn beste propagandist,’ lachte meneer Leonce. Maar dat was een vergissing. Vooreerst maakten de boeren een zeer duidelijk onderscheid tusschen de Burcht en het Kasteel ter Beke. En ze hadden het al lang betreurd dat meneer André geen burgemeester was geworden; met hem zouden ze 't best hebben kunnen stellen. Van jonkheer Leonce hadden ze nooit veel gehouden; zelfs niet toen hij klein was. Zijn studies had hij nooit voltooid op het college. Op zekeren dag was hij met een professor van 't gesticht thuis gekomen, en was er nooit meer mogen terugkeeren. En over
| |
| |
hetgeen hij toen en de volgende jaren op het dorp en in de streek had uitgericht hadden de boeren nooit veel goeds verteld. Ze hielden hun meisjes binnen wanneer ze hem zagen afkomen, maar hij was brutaal genoeg om zonder reden in huis te komen en aan de kachel te gaan zitten en zottigheid te vertellen en gewaagde complimentjes te maken op de meisjes van den huize. En 't was zeer moeilijk voor zijn vader om er tegen in te gaan. Want op zekeren dag dat hij den jongen over al 't gepraat onder handen nam, antwoordde Leonce eenvoudig dat het moeilijk anders kon, wanneer ge 't van uw vader had overgeërfd. Enkele jaren nadien was Leonce ingescheept naar Canada, waar een vriend van zijn vader groote landerijen uitbaatte. Canada is geen land voor luiaards en loslevers. Na twee jaar was hij teruggekomen, sterk en gebruind en schijnbaar ernstiger. Hij had toen een vrij goeden tijd; hij beredderde nu de zaken op de Burcht en het dorp, want zijn vader was ziekelijk en verviel zienderoogen. Toen de oude heer dan gestorven was, had Leonce zich voorgesteld om hem op te volgen als burgemeester. Hij was zelf rondgegaan bij de boeren en ook de pastoor had op zijn verzoek de menschen den raad gegeven niet tegen hem op te komen: meneer Leonce was op de hoogte van de zaken; en ze mochten niet ondankbaar zijn tegenover zijn vader, aan wien hij nooit te vergeefs voor zijn kerk iets gevraagd had.
| |
| |
Zoo was meneer Leonce dan burgemeester geworden, maar ze hadden er zich niet over te beloven gehad. Hij verwaarloosde den heelen boel en wanneer de boeren hem noodig hadden was hij niet te spreken. Hij liet de wegen verslechten dat het een schande was; maar meneer pastoor kreeg af en toe een kleinigheid voor zijn kerk. Daar was de jonkheer slim genoeg voor. Vóór den oorlog hadden ze nooit den moed gehad om er tegen op te komen. Achter den rug hadden de boeren genoeg tegen hem gestookt, maar toen ze vooruit moesten treden was er niemand die het goed aandurfde. Zelfs Baltus was er nooit heelemaal gerust in geweest. Telkens hij wat hardhandiger was te werk gegaan in den gemeenteraad of daarbuiten, vroeg hij zich af of hij den volgenden morgen niet den deurwaarder krijgen ging met de huuropzegging van het huurland. 't Was wel goed van het kasteel ter Beke en tot dan had meneer André er geen ooren naar gehad; maar meneer Leonce drong aan en dat kon wel eens lukken.
Met zijn eigen huurders ging de jonkheer brutaal genoeg te werk. Had hij den snoeier niet uit zijn huizeke gezet, in vollen winter, omdat de stumperd had durven beweren, dat meneer Leonce in slechte papieren stak. De man had het gezegd op een avond dat hij lichtelijk beschonken was, maar meneer Leonce had geen verontschuldigingen aanvaard en
| |
| |
had hem de deur gewezen. Dat zou dienen voor les. Zoo waren er meer dingen gebeurd; en wat de boeren vooral tegen de borst stiet, was dat hij naast zich niemand dulde dan sukkelaars en knikkers. Waarom mocht Baltus geen schepen worden of een van de jongens van de Vlierenhoeve. Omdat hij geen toezicht duldde op zijn beheer en heel de boel alleen en naar eigen zin en willekeur wilde besturen. Maar daar was nog meer tusschen hem en Baltus; daar was die oude wrok ter wille van die losbaan op het Heike. Voor een onbedacht en onvoorzichtig woord van Baltus in een herberg, jaren geleden, over een avontuurtje van den jonkheer in het koren, had meneer Leonce den volgenden morgen die losbaan, waar Baltus al zooveel jaren ongehinderd overgereden had, laten versperren; zoodat de boer met paarden en al een lastigen omweg maken moest om op zijn land te geraken. Dat was het begin geweest van den wrok en de ruzie en Baltus was te trotsch om voor den jonkheer op zijn knieën te gaan zitten.
Maar daar komt een tijd dat de boog breekt. En de boeren konden zich nu oprichten; ze waren vrije mannen geworden.
De eerste stoot werd gegeven door de oud-strijders. Den derden Zondag van Mei had er een groote betooging plaats om de stichting te vieren van den kantonalen bond van al de jonge mannen
| |
| |
die in den oorlog waren geweest. De kring was nu voltrokken, in alle dorpen waren ze ingericht en ze brachten er een ongekende roering en luidruchtigheid. De menschen hadden er eerst wat vreemd voor opgekeken, maar de jongens mochten dat doen. Zij hadden vier jaar in de hel gestaan en gestreden tegen de onmenschelijkste krachten, het vuur en het water tegelijk. Gesloten en bedeesde boerenjongens waren nu flinke, spraakzame jonge mannen geworden; ze liepen recht op, keken ieder vrij in de oogen en zegden hun woord tegenover iedereen. Vooral wanneer ze samenzaten werden ze geweldiger in woord en gebaar, en ze spraken van den heelen boel om te keeren, indien ze geen recht bekwamen. En dien zonnigen zondag van Mei kwamen ze in stoet uit alle dorpen van het omliggende en zelfs uit andere kantons kwamen er per fiets of in groote bankwagens. Ze droegen schilden en spandoeken met krachtige leuzen:
of:
Hier liggen hun lijken als zaden in 't zand,
Hoop op den oogst, o Vlaanderland!
Maar vooraan de stoet van die moderne vlaamsche geuzen stapte een sterke kerel, met een
| |
| |
vlag uit aaneengenaaide zakjes, als een symbool en een trophee te gelijk, uit het drassig Yzerland, waar ze met zakjes aarden muren en dammen hadden gebouwd, vier jaar lang, tegen het orkaan van staal en vuur. Het was een grootsch vertoon toen ze vóór den kerkmuur geschaard stonden en Willem van op een tafel het woord tot hen voerde en hen bezwoer te blijven zooals ze gestaan hadden in den strijd, eendrachtig aaneengesloten, beslist recht te doen geschieden over Vlaanderen, bereid tot het hoogste offer. Ze hadden hem nooit zoo heerlijk hooren spreken. Hij stond daar recht en slank, en hij onderlijnde zijn woord met wijde gebaren en zijn gelaat was bleek van ontroering. Maar het werd nog aangrijpender toen hij een oogenblik volkomen stilte en ingetogenheid gebood en den kapelaan verzocht een onzevader te willen voorbidden voor de vele duizenden, die ginder in het helsche land gevallen waren voor eenzelfde ideaal. Toen zonken ze allen op hun knieën en velen schreiden als kinderen.
Den heelen namiddag was het een ongewone drukte op het dorp en in alle herbergen, en toen tegen den avond de vreemde betoogers gingen vertrekken, nadat ze nog eens den Vlaamschen Leeuw hadden gezongen rond hunne zakjesvlag, was een korte, ronde kerel, die twee jaar lang in een strafkompagnie voor zijn vlaamsche over- | |
| |
tuiging had geboet, op de schouders van twee stevige makkers gekropen en hij had er nog een vlammende afscheidsrede afgestoken. Hij sprak over knout en gevang, over slavendienst en kapitalisme en wraakzuchtige kasteelheeren. Maar deze dag was voor alle tyrannen en volksverdrukkers het signaal van den aftocht. Ze hebben ons geleerd, sprak hij, granaten en bommen te hanteeren en mijnen aan te leggen. Wij zullen de kasteelen en burchten sloopen tot in hun fondamenten en met hunne puinen zullen we 't nieuwe Belfort bouwen van het bevrijde Vlaanderen.
Er werd dapper toegejuicht en daarop trokken de groepen langs de vier richtingen al zingend het dorp uit. De onderpastoor was al dadelijk weggeschoven, naar huis; maar Willem stond ze achterna te kijken. Het was een heerlijke dag geweest, doch die laatste uitval had beter achterwege gebleven. Hij hield niet van die geimproviseerde en ongevraagde redevoeringen. Het kon hier alles spaak doen loopen, en bovendien, ze mochten niet alle kasteelheeren op één rij stellen.
Toen hij den volgenden morgen Lucette ontmoette, voelde hij zich verveeld en meende zich te moeten verontschuldigen. Maar ze lachte toen ze zijn verlegen uitleg hoorde. Ze had wel vernomen wat er gebeurd was, en de Jonkheer was gisteravond zeer verbolgen geweest; maar zijzelf
| |
| |
had het heelemaal niet zoo tragisch opgenomen. 't Waren jonge mannen en bovendien er moest rekening mee gehouden worden dat ze vier jaar in de hel gestaan hadden. Het was niet te verwonderen dat ze hun woorden niet diplomatisch afmeetten. Willem voelde zich dankbaar.
Den volgenden Zondag echter kregen de jonge mannen wat te hooren vanaf den kansel: Over den geest van opstandigheid en omwenteling, over het gezag, het geestelijke en het wereldlijke, waaraan ieder Christen mensch gehoorzaamheid verplicht is en over de orde in de wereld, die ieder mensch eerbiedigen moet. Maar daarmee was de zaak nog niet ten einde. Want den volgenden morgen kwamen er vreemde heeren op het dorp; ze trokken eerst naar de Burcht en dan gingen ze zetelen op het gemeentehuis en de veldwachter moest verscheidene personen halen, die den uitval van den jongen uit de strafkompagnie hadden gehoord. De heeren wilden met geweld het bewijs hebben dat hij niet alleen een revolutionaire rede had gehouden, maar zeer bepaald de jongens had aangestookt om de Burcht in de lucht te doen springen...
‘Geheime politie,’ lichtte de onderwijzer de boeren in, vóór ze binnenstapten; ‘en zegt niet méér dat ge moet!’ voegde hij erbij. ‘Houdt u doof.’
't Was vier uur vóór de heeren klaar waren met
| |
| |
hun onderzoek. Toen ze heengingen dankte meneer Leonce hen nogmaals voor hunne bereidwilligheid en ijver en ze beloofden te doen wat in hunne macht was.
Toen Baltus dat hoorde, schoot hij in een luiden lach en zijn vuist bonkte op het eiken tafelblad.
Ha, ha, spotte hij. Hij stak zijn schoenen aan en trok het veld in.
‘Wat zegt ge daarvan?’ vroeg hij aan de eerste boeren, die hij op den kouter aan den arbeid vond.
Ze vonden het nogal erg.
‘Maar het ergste van heel die hatelijke comedie,’ zei Baltus, ‘is dat straks de een of andere jongen achter slot en grendel wordt gedraaid. Het wordt tijd dat we den jonkheer eens een les geven die aan zijn geheugen plakt.’
‘Wanneer is 't hier eigenlijk verkiezing?’ vroeg een van de boeren.
‘Ik denk in October,’ antwoordde Baltus. Hij zei nog wat over weer en wind, dan ging hij verder. Hij had wel kunnen zingen, want zijn hart begon te zwellen.
‘Die heeft alvast begrepen,’ dacht Baltus; terwijl hij naar een ander groepje boeren stapte dat op het molenveld te praten stond. ‘Die heeft alvast begrepen...’
|
|