| |
| |
| |
V.
De lente was schoon om te schreien. Willem stond over de haag te kijken naar den goud-gelen bloei van het koolzaad op den heuvel. Goud op goud, nu de zon er over lag. Willem hield van het koolzaad. Misschien omdat vader hem herhaaldelijk had verteld van tante Pacifica, die op een meidag voor een bloeiend koolzaadveld opeens en wonderlijk van blindheid was genezen. Tante was toen nog een kind; ze had dat voorjaar pas hare Eerste Communie gedaan en ze was al blind van haar tweede jaar. Ze liep aan moeders hand mee in de Meiprocessie en toen ze gekomen waren voor een kapelletje in een koolzaadveld, had ze opeens uitgeroepen: Kijk, hoe schoon daar! en ze had naar het gele bloemtapijt gewezen. De menschen hadden toen den Magnificat gezongen, want ze zeiden dat het kind door Maria's voorspraak mirakuleus genezen was. En dat zei vader ook. Maar er was nog eene andere herinnering die hem lief was. Vader beweerde altijd dat hij nooit zulk een overdadigen oogst van koolzaad had gekend als de eerste na Willems geboorte. En hij vertelde erbij dat hij met zijn vrouw en 't kind van tien maanden ernaar gaan kijken was en het zaad stond dat jaar zoo hoog en zoo sterk dat Baltus den kleinen jongen genomen had en neergelegd in den gouden
| |
| |
bloei als in een bed; en 't koolzaad had niet begeven.
Wat verder op den heuvel zag Willem telkens een ploegend span te voorschijn komen en verdwijnen. Er stonden ook een paar boeren te spitten en langs de haag kwam een jongen met opgestroopte broek en bloote voeten aangestapt. Voor een elzenboompje in de haag bleef hij staan en keek; hij zag Willem niet. Dan sneed hij een takjen af en begon er een fluitje van te maken. Toen het mondstuk en de luchtgaatjes uitgesneden waren klopte hij losjes met zijn mes over de bast; het was nu de beste tijd. De takken spanden van het sap. Zie zoo; dat ging mooi los. En terwijl hij den wegel opstapte naar zijn vader toe, blies hij traag, uit en in, de drie tonen zijner fluit.
Maar Willem keerde zich weer om naar den boomgaard, die in een wolk van bloesem stond, wit met een schemer van geel er doorheen. De kerselaars zaten vol bruidsboeketten, zooals de congreganisten er in de processie droegen. Hij had zich over die tooverachtige donzigheid van hier boven willen laten neerrollen tot aan de hoeve, en alles en heel de wereld vergeten, omwolkt van wittigheid en bloesemgeur.
Op den steenweg hoorde hij getrappel van hoeven en 't gehots van een wagen. 't Was Theo die terugkeerde uit de stad. Theo was er niet rustiger op geworden. Herhaaldelijk hadden ze in de laatste
| |
| |
maanden gekibbeld om beuzelarijen; alle broers hebben als kinderen wel eens gekeven en geworsteld tegen elkaar, daaraan kent ge de beste broers, - maar wanneer dat op lateren leeftijd gebeurt, geeft het een onbehaaglijk gevoel. En 't was ook tusschen vader en Theo soms tot een gespannen verhouding gekomen. Met moeder niet. Tegenover moeder was Theo altijd gehoorzaam, verduldig en gedwee. Tegenover vaders uitvallen kon zijn koppige wil zich strak en schrap zetten, maar wanneer hij dan de spijtig-berispende oogen van moeder zag, werd zijn hart telkens opeens murw. Moeder is een heilige, bedacht Willem. Alleen zou hij liever hebben gehad dat ze niet zoo opzettelijk over Klara sprak. Ze zag die verhouding nu eenmaal met andere oogen dan hij. Maar ook Klara had in den laatsten tijd al een paar malen met eenigen nadruk gesproken over het huwelijk: hoe hij 't zich voorstelde... en wanneer het naar zijn meening geschieden kon..., hij hoopte immers klaar te komen met zijn studies dit jaar... ze mochten er dus zoo langzamerhand aan denken... Maar Willem wilde niet gepraamd of gestuwd worden; dat maakte zijn hart onrustig en onwennig. Volgend jaar in de lente, had hij voorgesteld; hij wilde zich eerst inwerken in zijn nieuwe praktijk. Dat begreep ze...
Willem hoorde boven zijn hoofd een zacht
| |
| |
gezoef van vlerken: een lage vlucht van duiven die uit het veld naar het dorp toeroeiden. Die gaan naar de pastorij, meende hij. Maar ze zwenkten om de kerk heen en scheerden verder. Toen bemerkte Willem dat de wimpel opgehaald werd boven de Burcht. De burgemeester krijgt bezoek, dacht hij, en hij keek of ook 't kasteel ter Beke ophaalde; maar van hieruit kon hij 't niet zien, het lag te laag onder de hooge boomen.
‘Op den uitkijk?’ vroeg Kardoentje, die ongemerkt den veldwegel was afgekomen. Willem schrok en keek hem zwijgend aan.
‘Ja, er komt bezoek,’ ging Kardoentje voort. ‘Wist ge 't niet? Mevrouw Lucette komt ook mee; 't schijnt dat ze wel eenige maanden blijft. Wist ge 't echt niet?’
‘Niets van vernomen,’ zei Willem gewoon. Hij deed zijn boek weer open en gebaarde voort te lezen, terwijl hij verder de weide inwandelde. Maar toen Kardoentje den steenweg opgestapt was bleef Willem staan: hoorde hij niet 't getoeter van een auto in den Moerweg? Hij hoorde 't gevaarte naderen en vóór de kapel naar het dorp afzwenken. Hij ging haastig naar den steenweg toe en zag nog juist de auto voorbijsnorren. Zijn bloed sloeg naar zijn slapen en zijn hart ging plots aan het hameren. Lucette had hij duidelijk kunnen onderscheiden en Dorry ook; maar er zaten nog
| |
| |
twee heeren bij die hij niet herkend had. Het was hem vreemd te moede; hij keek om of daar iemand nabij was; maar er was niemand. Dan ging hij de weide weer op tot aan den slagboom, kroop er op en deed of hij achteloos rondkeek; maar hij had al gemerkt dat ook op het kasteel ter Beke de wimpel strak stond in den jongen wind. Dan sprong hij weer den slagboom af, zoover hij kon, in het gulzige gras en herbegon te lezen. Maar zijn hart wou niet bedaren. Hij overdacht hoe Lucette vorige lente in zijn leven gekomen was. Hij was er zelf over verrast geweest, toen ze vertrokken was, dat weken lang zulk een weemoedige begeerte in hem was blijven naleven. Het geparfumeerde kaartje dat in haar boek zat had hij maandenlang op zak gedragen.
Willem vond het vervelend dat hij maandag alweer naar de universiteit moest. Er viel nog een zwaar stuk af te werken. Gedurende de wintermaanden had hij stevig doorgezet, doch de laatste etape was de lastigste. Kardoentje had wel gezegd dat mevrouw Lucette voor een heelen tijd overkwam, maar wat wist die nieuwsventer daar eigenlijk van. Willem wilde haar weerzien. Hij wandelde den volgenden dag den molenkouter op en de aardebaan door, waar hij haar voor het eerst ontmoet had; maar ze was er niet. Daags nadien kuierde hij langs de Wijngaardhoeve om naar het
| |
| |
dorp toe, maar hij zag ze niet. Dan volgde de zondag. Theo was dadelijk na 't middageten weggefietst en vader was naar Overberg. Ik ga even wandelen, zei Willem tegen moeder; hij stak een boek onder den arm en slenterde de poort uit. Hij hoorde 't laatste luiden voor het zondaglof; er gingen hem een paar vrouwen voorbij met 't gebedenboek in de hand en ook Toontje de Zwingelaar zag hij in de verte naar het dorp sukkelen. De lucht was luw en blauw, bleeker blauw rondom de jonge zon, grijzig-blauw waar de lucht den heuvel raakte. Het hekken der Riethoeve stond open, maar er was geen mensch te zien. Vier eenden kwamen met luid gesnebber uit den modderigen vijver geklauterd en wrikkelden de weide in. De smidse was gesloten. Tegen den muur stonden een paar gespleten wielen, maar de hamer bonkte niet op het daverend aambeeld en de spokerige brand die onder 't jagen van den blaasbalg oplaaide in de week, was nu gedoofd. Hoeveel uren had hij hier niet gezeten met andere schooljongens, in de smidsdeur of op den berm aan den overkant, om het fantastische werk te volgen van den hamerenden reus. Wanneer de paarden beslagen werden en heel de buurt stonk van gebranden hoorn, hadden de jongens wel eens geworsteld om de beste stukken die de smid van de paardenhoef sneed; want daar konden ze mooie, gedraaide pijpenkoters van
| |
| |
maken. De smid was een goede, hartige kerel, maar wanneer hij met zijn voorhamer op 't gloeiende ijzer aan 't bonken was, dat de gensters tegen de balken en tot op de straatsteenen gutsten, gaf het toch een vervaarlijk gevoel.
‘Goeien dag,’ zei de smid, die in zijn tuintje rustig zijn pijp te rooken stond.
‘Dag,’ zei Willem; en hij zei nog iets over 't mooie weer, terwijl hij langzaam voortwandelde. Toen hij aan het park van het kasteel ter Beke kwam, hoorde hij opeens den galm van een bel, en 't was of de slag op zijn hart bonsde. Hij kuierde verder, doch schijnbaar achteloos keek hij af en toe door de hooge haag naar binnen. Daar was niemand, maar het dacht hem dat hij aan den overkant het stemmetje van een kindje hoorde. Langs den vijverkant stond de haag ijler en lager, dat wist hij. 't Was Dorry inderdaad, die hij gehoord had; hij zag ze om en om een bloemenperkje hoepelen; ze scheen wel gegroeid. Niet zoo hard loopen, waarschuwde een vrouwestem, die hij herkende. Doch Dorry liep maar door; ze had het heelemaal niet te warm. Toen kwam Lucette zelf te voorschijn en wou dat ze even rusten zou. ‘Nog eenmaal den vijver om,’ bad Dorry. Mocht ze? Ze mocht. Ze hoepelde weg; maar nu zag ze opeens Willem staan achter de haag en herkende hem dadelijk. ‘Dag,’ zei ze en ze ging hem een
| |
| |
handje geven. Mevrouw Lucette kwam bij. Willem wist niet wat hij zeggen zou; dan: ‘Dorry is gegroeid,’ zei hij.
‘Ja, maar ze is erg ziek geweest dezen winter; is 't niet Dorry? Anders zouden we al vroeger overgekomen zijn. Doch nu is ze weer flink. Alleen nog wat voorzichtig zijn met verkoudheden.’
Dan vroeg ze belangstellend hoe het met hem ging en met de studies en waar hij zich vestigen ging als hij daarmee klaar was. Willem voelde een vreemde vrees dat ze ook vragen zou of hij nog lang zou wachten om te trouwen. Maar ze deed het niet.
‘Ik had u vorig jaar nog persoonlijk willen danken voor uwe vriendelijke hulp,’ zei hij, ‘doch u waart een uur tevoren vertrokken.’
‘U kunt gerust weer gebruik maken van de gelegenheid,’ stelde ze voor.
Toen ging 't klokje van 't kasteel.
‘Mamie, de koffie is klaar,’ riep Dorry en ze wou weg.
Willem dankte nog voor het aanbod dat hij dankbaar aanvaardde en ging. 't Was of hij zijn bloed aan zijn slapen hoorde zingen. Ze leek nog mooier dan vorig jaar. Ze droeg het haar nu strak en achterover gekamd; en aldus schenen haar groote bruine oogen nog opener en vrijer de wereld in te kijken. Hij stapte nu gejaagder door, zwenkte
| |
| |
den kloostertuin om en de weiden in. Hij had de wereld nooit zoo mooi en zonnig gezien als nu. Koeien stonden te grazen in het geelbebloemde gras en verder, boven de jonge klaver, spelemeiden de eerste vlinders. Het werd een heele wandeling zoo langs het Wijngaardbosch en langs den molen. Misschien ging hij na 't avondeten nog even bij Klara; ze zou hem stellig verwachten. Misschien liep hij zoo morgenvroeg eens binnen vóór hij wegging...
Toen hij de hoeve instapte stond Baltus met een aannemer te praten voor den paardenstal.
Zoo, dat was dus afgesproken. Het weder scheen vast. Dat kon nu vlug worden afgewerkt. Eerst de rechtervleugel. De veulens en de jaarlingen stonden in de weide; dat ging dus best. Baltus bekeek het woonhuis en dacht: volgend jaar de rest.
Willem kwam bij en vroeg: ‘Wanneer wordt er aangevangen?’
‘Donderdag,’ zei Baltus. ‘Dan is dat Zaterdag allemaal afgebroken en opgeruimd. De knechten kunnen desnoods een hand toesteken.’
Dan ging de boer in 't midden van de hoeve staan en keek rond met bewonderende zelfvoldaanheid.
‘De beesten hebben nu beter onderdak dan in vroegere jaren de menschen,’ zei Baltus. 't Was
| |
| |
heusch geen wonder dat er destijds zoo dikwijls onder het vee ziekten uitbraken, waar de veearts zelf geen raad voor wist. Tot zelfs het water van de beek dat de beesten drinken moesten, was besmet door ratten en allerhande vieselijk gedierte. Ze hadden nu drinkbaar water op alle hoeven, de stallen werden gereinigd en gewasschen lijk een huis, en tweemaal 's jaars, met Paschen en te Baafmis, werden muren en zoldering gekalkt. Ja, die hooizolders boven de beesten indertijd, dat was wat. Den heelen winter zaten de dieren vol stof, dat tusschen de ribben en balken neerviel Maar de stallen waren nu overal gewelfd en ze konden de koeien rustig aan de ketting laten, terwijl de hooi- of stroozolder daarboven leegbrandde.
‘En wijzelf hebben het ook zooveel beter dan onze ouders,’ onderbrak de aannemer.
‘Daarvan heeft de jeugd nu geen begrip meer,’ antwoordde Baltus. ‘Als ik bedenk hoe mijn vader en moeder hebben moeten slaven tot hun dood, om rond te komen en met Allerheiligen hun pacht te kunnen betalen. Dat is een zwarte tijd geweest. Zeggen dat mijn moeder en Mina's moeder wekelijks met een korf boter op het hoofd en een mandje eieren aan de hand naar Brussel trokken, te voet, drie uren ver te voet... en wanneer ze thuis kwamen weer aan den arbeid zonder rust
| |
| |
noch duur. 't Eenige verzet, de eenige voldoening die ze zich gunden was een kopje koffie met een paar droge koeken in een afspanning, en weer naar huis. Toen hier later te Heereghem de markt werd ingericht kregen ze 't natuurlijk gemakkelijker, maar het bleef nog een ongeduldig jagen om thuis te zijn. Klokslag elf uur kwamen ze weer de dorpsstraat afgestapt, want ze moesten nog zorgen voor 't middageten.’
‘En dan stonden we al op den uitkijk,’ zei Mina, ‘want we wisten dat er in moeders sluitkorf voor ieder een krentekoek zat. Als we tenminste braaf geweest waren.’
‘Ja, dat was een tijd,’ beaamde de aannemer. ‘'s Zondags kreeg ik voor belooning een armen koperen cent en met de kermis één frank. Dat was twee frank op een heel jaar.’
‘'s Zondags kregen we een snede wittebrood,’ zei Baltus, ‘maar voor de rest zwart roggebrood. Ze moesten 't nu eens geven aan een schooier!’
‘'t Zijn harde dagen geweest,’ zei Baltus nog. ‘Ik weet het nog zoo goed, 't was het tweede jaar na mijne Eerste Communie. We hadden weer ziekte gehad en tegenslag in de stallen, de hop was mislukt en opgevreten van 't zwart en vader en moeder hadden de povere centen niet bijeengekregen om de heele pacht ineens te betalen. En ze waren te beschaamd om zelf naar den heer te gaan en ge- | |
| |
deeltelijk uitstel te vragen. En dan, 't was op een Zondag namiddag, heeft moeder me 't halve huurgeld voorgeteld en naar den eigenaar gezonden met 't verzoek voor het overige nog wat geduld te hebben tot ze de vaarzen zouden kunnen verkoopen. Ik was dan nog een kind, maar dien blik van moeder toen zal ik nooit vergeten.’
‘Het zal voor Theo een ander begin zijn dan voor ons,’ zei Mina.
Ze waren al pratend tot aan de huisdeur gekuierd.
‘Kom eerst nog een kopje koffie drinken,’ stelde Baltus voor.
Maar de aannemer had geen tijd meer.
‘Dan verwacht ik uw volk dus Donderdag morgen.’
‘Donderdag morgen,’ bevestigde de aannemer en fietste de hoeve uit.
Toen Willem achter hem de poort wilde sluiten kwam daar juist de onderpastoor aangestapt met een triomfantelijk gezicht.
‘Het loopt prachtig,’ zei hij. ‘Veertien bonden zijn op dit oogenblik al ingeschreven, maar er worden er vast nog drie, vier ingericht vóór half Mei.’
‘Kom binnen,’ zei Mina.
Maar ze hadden geen lust en stapten den boomgaard in.
| |
| |
‘Ik laat u gaan,’ zei Baltus, ‘ge zult het wel stellen zonder mij.’
Baltus en Mina gingen de huiskamer binnen, maar terwijl de vrouw de kachel aanpookte voor het avondeten, stond Baltus voor het achterraampje en zag den priester en Willem onder de bloeiende kerzelaars en perelaars heen en weer stappen. De kapelaan betoogde met opgewekte gebaren dat het gaan zou. Daar was geen macht meer die hen nog weerhouden kon. Pastor Verriest had eens gezegd: Wij moeten alles overgroeien. En dat was het schoonste woord dat de beminnelijke ‘pastor van te lande’ ooit gesproken had.
Baltus stond hen nog altijd na te kijken. Dan, ‘onder zich naar zijn vrouw te wenden: ‘met Willem zullen ze hier nog afrekenen,’ zei hij, ‘en in Brussel ook.’ Mina knikte instemmend terwijl ze alles wat op orde schikte ter wille van den kapelaan.
‘Maar hij mag zich niet te vroeg de vleugels laten binden,’ voegde Baltus eraan toe... ‘Hij mag verder relken dan hij doet. Brave meisjes zijn er meer in de wereld. Maar flinke jongens met een toekomst zooals Willem, zoo zijn er geen twee in heel de streek.’
Mina zweeg en ook Baltus liet het daarbij.
't Begon te schemeren toen de kapelaan en Willem binnenstapten.
‘Geen belet?’ vroeg de priester.
| |
| |
‘Ga zitten en blijf met ons eten,’ stelde moeder voor. Hij wist wel dat hij hier nooit ongelegen kwam, maar meneer pastoor zat misschien op hem te wachten. Doch Baltus drong aan en hij bleef.
‘Ik zal morgen wel even bij Klara binnenloopen in 't vertrekken,’ dacht Willem; ‘'t wordt nu te laat.’ En ze bleven samen praten tot de veldwachter zijn zondagsronde begon.
|
|