| |
| |
| |
IV.
Neen, Theo was niet meer zooals tevoren. Zeker, hij deed zijn werk, maar hij deed het zonder hart. En hij kon schichtig worden bij het minste woord, plots stoppen en dan ineens voortrukken als een driftig paard. Vorige week, toen hij zag dat de maaiers dien dag het hooi niet af zouden krijgen, was hij naar de hoeve gegaan om een zeis en had zich aan 't maaien gezet. 't Was al nacht toen hij thuis kwam, maar het hooi was af.
Twee dagen nadien werd er weer gekibbeld tusschen hem en zijn vader. Baltus had gezegd dat ze in den namiddag 't hooi uit den boschbeemd moesten inhalen.
‘Toch vandaag niet,’ antwoordde Theo. ‘'t Is niet droog.’
‘Wel droog,’ zei Baltus. ‘'t Is al twee dagen af en gisteren nog gekeerd.’
‘'k Zeg dat het niet droog is,’ herhaalde Theo, ‘vandaag haal ik dat niet in.’
Toen ging Baltus ineens recht vóór hem staan, bekeek hem star in de oogen en vroeg: ‘Wie is hier meester, gij of ik?’
‘Mij goed,’ zei Theo. Hij ging naar den paardenstal, haalde de blonde driejaarsche merrie buiten, sprong er op en reed er mee in forschen draf naar den smid. Hij hoorde den valschen klank
| |
| |
van het hoefijzer dat loszat, op de harde kasseien; maar het moest er toch af en hij reed door.
Willem die boven in den boomgaard te studeeren zat, zag hem wegrijden, recht en zonder zadel op het felle paard, blootshoofds en in zijn gekleurde hemdsmouwen.
Het is jammer voor hem, dacht hij, maar ik kan het toch niet verhelpen dat Klara op mij verliefd geworden is en niet op hem. 't Leven was nu eenmaal zoo. Theo hoefde daarvoor toch geen misbaar te maken. Hij was jong genoeg en er waren twintig welstellende boerendochters die hem met twee handen zouden hebben aanvaard. Maar Willem wou nu eerst en vooral studeeren. Hij was ervoor naar huis gekomen, want over een paar weken stond hij voor zijn examen. Hij herbegon het hoofdstuk nog eens, want hij was geheel verstrooid geweest. Hij slenterde over en weer, herlezend; maar toen hij het halfluid nog even herhalen wou, was hij den draad opnieuw verloren. Hij voelde zich als een verstrooide schooljongen die de les nog eens opzeggen moet, maar verrast bemerkt dat de meester ze van 't bord heeft afgevaagd.
Willem had zijn boek gesloten en stond nu geleund tegen den slagboom, die uitgaf op den molenkouter. 't Was of zijne oogen uit den schemer ontwaakten. Hij bekeek de boomen en het gras, het blonde koren op den kouter achter hem, de
| |
| |
verre heuvelen rondom, den hemel, hoog en blauw over de wereld... en daar kwam in en door hem een diep verlangen gestroomd naar iets... dat hij niet vatten of noemen kon. Hij leunde achterover en liet de zon rusten op zijn geloken oogen... Hoe lang had hij zoo gestaan? een uur? enkele seconden? Hij wist het niet... Toen hij ze weer opengaan liet was 't of er roze vlammen dansten tusschen de appelaars.
Riep moeder niet?
Hij ging wat lager en keek. Moeder stond aan de achterdeur en riep een tweede maal.
‘Halo!’ Zag ze hem niet? Nu zag ze hem. Toen riep ze iets naar binnen en de onderpastoor kwam buiten en Willem tegemoet.
Hij haalde een brief uit zijn toog en stak hem triomfantelijk in de hoogte.
‘Dat komt in orde,’ zei de kapelaan. ‘Lees maar.’
Willem leidde den kapelaan al lezend naar het prieel in den tuin. Hij bleef een paar malen staan en zei zonder opkijken: dat is goed, of: een uitstekend gedacht.
‘Denkt ge dat we op dokter Fransen kunnen rekenen?’ vroeg de kapelaan.
Ongetwijfeld, vond Willem; maar de burgemeester van Heereghem moesten ze bij de eerste verkiezing uit het Parlement zien te krijgen.
| |
| |
‘Indien we 't verstandig aan boord leggen moet het lukken,’ beweerde de onderpastoor. ‘We hebben het volk met ons. Maar met één slag halen we niet alles thuis. De beste elementen nemen we ditmaal nog mee in de boot; een volgende maal kunnen we zien wat we er mee aanvangen. Zoo voorkomen we een verbond van de reactionnaire, oude garde.’
Dan bespraken ze verder wat er nog moest gedaan worden voor den Gulden Sporendag dien ze voor de eerste maal hier vieren zouden 's Zondags na 11 Juli. De kapelaan had herhaaldelijk gezegd: ik moet weg, want ik beneem uw tijd, maar hij bleef zitten en ze praatten maar door. Ze bleven praten tot ze 't Angelus hoorden kleppen op den toren.
‘Nu moet ik heusch naar huis’ zei de kapelaan haastig, ‘of meneer pastoor zou kunnen brommen. Maar wat ik nog zeggen wou,’ voegde hij er met nadruk bij, ‘indien ze u moesten polsen voor een kandidatuur voor het Parlement, moet ge aanvaarden.’
‘Veel te jong,’ weerde Willem af. ‘Wat zouden ze wel zeggen, zoo'n jonge snuiter!’
‘Liever een jonge snuiter dan een oude ezel,’ lachte de kapelaan. En hij was weg.
‘Die houdt het hier geen drie jaar uit,’ zei Baltus, die hem wegstappen zag. ‘Ze zullen er
| |
| |
wel voor zorgen dat die gekortwiekt wordt en naar elders gezonden.’
De onderpastoor wist heel goed waaraf en waaraan, maar hij gebaarde 't niet. Hij werkte en organiseerde alsof hij geen oogenblik twijfelen kon aan de goedkeuring en instemming van hoogerhand. Wanneer ze 't me verbieden, is 't nog tijd genoeg om me erover te verwonderen, lachte hij. Wat ik intusschen zal verricht hebben, wordt niet meer ongedaan gemaakt. Is hier nog geen bond van het H. Hart, had hij verbaasd gevraagd bij zijn aankomst. Nog vóór Paschen was de bond er. En hier moet een spaarkas komen, besloot hij. Den eersten zondag van Mei werd de spaarkas gesticht. En vóór den Vlaamschen Hoogdag moet hier een Vlaamsche Bond worden opgericht, zei hij nog. Einde Juni werd de bond gesticht. De gemeentesecretaris was niet goed te vertrouwen, maar de onderwijzers deden mee, ondanks den afwijzenden raad van Jonkheer Leonce; en de voornaamste boeren ook.
Daags vóór 11 Juli keerde Willem uit Leuven terug met een triomfantelijk gevoel: 't examen achter den rug en vóór zich een reeks blijde, vrije, bedrijvige maanden. Den volgenden Zondag werd Vlaanderen's Hoogdag gevierd. Ze hadden het schoollokaal aangevraagd voor de feestzitting, maar meneer de burgemeester had het gemeente- | |
| |
gebouw niet willen toestaan voor een manifestatie van onvaderlandsche strekking... Daarop had Baltus gezegd: Laat ze dan bij mij komen. Daar is geen mensch ter wereld die dat verbieden of verhinderen kan. Dat is mijn Burcht, lachte hij. Zoo werd dan de slag der Gulden Sporen herdacht binnen de muren van Baltus' hoeve en het was schitterend.
Toen het volk weer afgetrokken was en al de herbergen hommelden van de drukte, haakte Willem de gele vlag met den klauwenden zwarten leeuw erop van den muur, stapte er mee tot op 't hoogste punt van den boomgaard en zwaaide ze daar hoog in de lucht, tot opeens een der bovenste ramen van de pastorij openging en hem even een ander leeuwenvlaggetje tegenzwaaide, als een symbool en als de blijde eed op dezen triomfantelijken dag.
***
Maar op het dorp was nog dezelfde maand een andere verrassing geschied. Ze hadden nu zoowaar een boerenbond gesticht.
Ze hadden er vóór en onder den oorlog al eens over gesproken, maar 't was er nooit van gekomen. Jonkheer Leonce was er niet voor en meneer pastoor had alleen gezegd: we zullen er eens over denken. En dat voor vier, vijf winkeliers rond de
| |
| |
kerk, had Baltus gemopperd. Maar de boeren waren toch niet vooruit gegaan. De eene had geaarzeld, de andere had zich op 't laatste oogenblik teruggetrokken en alles was toen gebleven zooals het was.
Maar nu was 't van een leien dakje geloopen. Er was een inspecteur van den Algemeenen Boerenbond gekomen uit Dyleghem; hij was meneer pastoor en den burgemeester gaan spreken en had na de hoogmis de voornaamste boeren bijeengeroepen in 't Boldershuis. De bond moet er komen, had de inspecteur bevestigd. En de bond was er al.
Den laatsten Zondag van Juli had de stichting plaats.
Hé, dacht Baltus, toen hij den pastoor zag binnengaan, gaat het op 't laatste oogenblik weer verkeerd loopen?
Maar het liep niet verkeerd. Meneer pastoor wou alleen dat ze de geestelijkheid niet zouden voorbijgaan. Als katholieke boerenbond past het dat ge een proost hebt, zei hij, en ik heb met meneer den onderpastoor besproken dat hij dat best doen zou. Dat vonden de boeren goed. Intusschen was de onderpastoor binnengekomen en de bond werd gesticht. De Zondagsche ronde van Baltus duurde dien dag langer dan naar gewoonte
| |
| |
en hij was eventjes bij drank toen hij na middernacht thuis kwam.
‘Nog op?’ vroeg hij aan zijn vrouw, met een ontevreden gevoel, alsof zij daar den heelen tijd had zitten wachten om zijn thuiskomst te controleeren.
‘'k Heb mijn rozenkrans intusschen gebeden,’ zei ze.
Maar toen ze geen aanstalten maakte om op te staan, vroeg Baltus weer: ‘Waarom gaat ge niet slapen?’
Toen moest ze 't wel zeggen: ‘Theo is nog niet thuis.’
‘'t Nog niet thuis? En hoe laat is 't nu al?’
‘Hij zal wel dadelijk komen,’ verschoonde Mina.
‘Ga naar bed,’ zei Baltus, met belemmerde tong; ‘ik zal hem dat eens afleeren, want hij is op een slechten weg.’
Maar moeder was bang voor twist en lawaai in huis. ‘Nee, nee, ik blijf op,’ zei ze, ‘ik ben niet moe en voor u is 't morgen vroeg dag. Ge weet dat ge met den jongen stier naar de markt moet.’
Inderdaad; Baltus was 't waarachtig vergeten.
‘Maar morgen zal ik hem onder handen nemen,’ bromde hij.
Hij trok zijn schoenen uit en ging op zijn kousen naar boven.
| |
| |
‘Ik zeg u dat Theo niet meer is zooals vroeger,’ zei Baltus nog op den trap; ‘dat hij niet meer is zooals vroeger...’
Het duurde niet lang of Mina hoorde boven in de slaapkamer een zacht geronk gaan als van een verren dorschmolen. Ze bad nog een tientjen aan haar rozenkrans; dan werd er zachtjes op het venstertje getikt.
***
Voor Willem werd het een feestelijke zomer. De eerste vrije zomer van zijn leven. Hij hoefde nu onder het verlof niet meer mee te werken in de hoeve en op het land. Natuurlijk, in de drukste dagen, als de oogst moest worden ingehaald, stond hij zijn man. Daar was geen knecht of werkman die hem bij kon houden. Op een dag had hij zijn schouders onder den wagen gestoken, die den doorgang versperde en hem verzet waar hij zijn moest; hij droeg zakken graan naar boven waar de kloekste knecht van doorboog. En wanneer hij den oogstwagen laden moest, stak hij soms twee zware korenschooven te gelijk op zijn gaffel, die dreigde door te breken, of hij zwierde, uit louter overdaad van leven, de schooven over het voer en het hoofd van den knecht heen. Maar na die dagen kon hij zich weer bezig houden naar believen. Hij had trouwens werk genoeg. Ze vroegen hem van overal: op
| |
| |
meetings, feesten en studentenbonden. Hij sprak goed en hij sprak graag. 't Gerucht begon te loopen dat de zoon van Baltus bij de volgende verkiezing in het Parlement zou komen. En dat kon wel. Daar werd geen Vlaamsche manifestatie ingericht, uren in 't ronde, of Willem was er bij. En 't was schoon om te zien hoe Klara daarin opging. Hij hoefde nooit tweemaal te vragen of ze meeging.
‘Gaat ge weer uit,’ vroeg haar moeder dan, ‘en laat me alleen met al het werk.’ Maar wanneer Klara daarop blijven wilde, drong haar moeder zelf aan dat ze maar gaan zou. Ik zal 't wel klaar krijgen, zei ze dan, en bovendien, wanneer ge getrouwd zult zijn, moet ik het toch zelf doen.
Daarop fietsten Willem en Klara weg. 't Was prachtig zooals het meisje zich opwerkte. Ze was weer af en toe piano gaan spelen en ze las zooveel ze kon. En daar vond ze nog wel tijd voor. Want voor het werk in de stallen en op de hoeve bleef moeder liefst zelf zorgen. 't Was beter dat Klara voor de keuken stond en voor den naad. En 't was of ze er dezen zomer nog mooier op geworden was. Ze stapte nu 's zondags in losse, lichte kleedjes en blouses; en wanneer ze wat geloopen of gefietst had, stond er een bloeiende blos op haar wangen. Universiteitskameraden hadden Willem al op den schouder geklopt en met stralend gezicht bewonderd: hm, hm, kerel, dat is een fleurige meid.
| |
| |
Zoo kwam de herfst. Op de Burcht was iets gaande waar de boeren niet goed konden achter komen. Kardoentje was reeds een paar malen gaan aanbellen, al had de koetsier in den zomer nog een voorraad koorden en teugels gekocht. Maar de koetsier beweerde van niets te weten en de tuinman hield zich doof. Doch het leed geen twijfel, er hing iets dreigends boven de Burcht. Meneer Leonce was in den laatsten tijd herhaaldelijk en op de onregelmatigste uren vertrokken en laat thuis gekomen. Op een avond was daar nog Baron van Voorst, uit Heereghem, aangekomen en 't was een goed stuk in den nacht vóór hij weer de poort uitreed. Meneer de burgemeester was toen ongewoon gespraakzaam en vriendelijk geworden en was telkens beginnen te praten over den oorlogstijd en te vertellen wat hij allemaal gedaan had om de menschen te helpen en hoeveel jongens hij buiten weten van den vijand over de grens had geholpen en wat al kostbare inlichtingen hij aan 't hooger legerbestuur bezorgd had. De boeren keken wel wat vreemd op toen ze dat hoorden, want dat klopte niet precies met hunne herinnering. Daar waren integendeel verdachte praatjes rondgegaan; en het kon niet worden ontkend dat herhaaldelijk vijandelijke officieren op de Burcht gedineerd en gelogeerd hadden en Kardoentje, die op een avond binnen het park geslopen was, beweerde dat het er
| |
| |
tusschen den burgemeester en de Duitschers zeer lustig was toegegaan. Natuurlijk, ge wist nooit wat ge van Kardoentje eigenlijk gelooven mocht, maar hij zei het toch.
En op een middag, kort vóór Allerheiligen, waren de gendarmen gekomen met een dringende boodschap voor de Burcht. Geen uur nadien was meneer Leonce vertrokken en hij was acht dagen lang weggebleven. Toen hij terugkeerde zag hij er zeer vermoeid uit, maar hij was opgewekter dan te voren.
Denzelfden namiddag kwam nog Baron van Voorst het park ingereden en de twee vrienden drukten elkaar lang en heftig de handen.
‘Dat zal ik mijn leven lang gedenken,’ zei meneer Leonce, ‘ik weet wat ik aan u te danken heb.’
‘Zonder dank, zonder dank,’ weerde de dikke, aamborstige van Voorst af, terwijl ze 't perron opgingen.
't Was late avond toen de baron weer buiten stapte.
‘U moet er eens over denken,’ raadde van Voorst aan, terwijl hij zijn handschoenen aanstak. ‘Ik zal het van mij n kant ook nog nader instudeeren, maar ik ben overtuigd dat het lukt. De grond is hier goed. In elk geval, in den uitkomen gaan we te Houteringhen probeeren. Heeft het onderzoek
| |
| |
goed resultaat, dan is daar toekomst voor een maatschappij.’
‘En praat er eens over met uw oom,’ zei hij nog, terwijl hij in gang zette. De auto maakte onder de boomen een tunnel van licht en zwenkte de dorpsstraat in. De tuinman sloot het hekken achter hem en kwam haastig teruggeloopen, want hij voelde de koude door zijn kleeren bijten.
Meneer Leonce keek nog even naar de sterren met een onnoemlijk gevoel van bevrijding. Hij had zich vroeger nooit voorgesteld welk een ontzettende marteling het zijn moet tusschen vier enge en ondoordringbare celwanden beklemd te zitten. Maar hij wilde daaraan niet verder denken. De droom was over en er was voor gezorgd dat niemand er over praten zou. Hij hoorde nog het ver getoeter van een auto en ergens tegen den Kluitberg viel een verraderlijk schot. Toen voelde hij opeens de koude over zijn rug rillen en liep naar binnen.
U moet er nog eens over praten met uw oom, had van Voorst gezegd. Maar daarvan was niet veel te verwachten. Zijn oom kon finantieel zoo weinig doen op dit oogenblik, en bovendien, het was of de veer in hem gebroken was. De dood van Elise was een zware slag geweest. Dat breekt een menschenleven op dien ouderdom. Hij was een echte eenzaat geworden en in de laatste maanden
| |
| |
zienderoogen verouderd. Was hem al dat ander verdriet maar bespaard gebleven? Maar neen, vanmorgen weer het schrijven van Lucette. Ze had het niet langer uitgehouden en was de proceduur voor de echtscheiding begonnen. Het was tenslotte ook in 't belang van Dorry dat er een klare toestand werd geschapen. Dat gaf meneer André gereedelijk toe, maar het deed zijn hart niettemin leed. Al die onverkwikkelijke avonturen gingen nu noodzakelijkerwijs weer opgerakeld worden.
De oude man had een tijd voor het vensterraam gezeten en doelloos naar buiten gestaard en er waren tranen gevallen op zijn gerimpelde handen. Dan was hij opgestaan en langs de Stampershoeve naar het kerkhof gewandeld. Tegen den kerkmuur was Jan de grafmaker een put aan het delven. Hij schoof zijn muts af en knikte.
‘Voor wie?’ informeerde meneer André.
Het was voor den mandenmaker. Een treurig geval. Vorig jaar was de zoon, bij wien hij inwoonde, verongelukt, en nu was hij zelf, na eenige dagen ziekte, gestorven. Wat moest de schoondochter nu gaan beginnen met dat nest van jongen. Alleen de oudste was in staat om wat te verdienen in de eene of andere hoeve. Maar de rest... 't Jongste kind kon pas loopen.
‘Hij was precies zoo oud als ik,’ zei meneer
| |
| |
André. ‘We hebben samen onze Eerste Communie gedaan, en moesten hetzelfde jaar naar de loting.’
Het geeft een weemoedig gevoel wanneer ge zoo den eenen na den anderen van uw jaren ziet heengaan...
Naast de sacristij zat een bejaarde vrouw een grafterp aan het schoonmaken. Ze mompelde een goeden dag en ging al werkende voort met haar gebed.
Achter op het kerkhof stond de grafkapel, waarin Elise begraven lag, naast zijne ouders en zijn grootouders die ze hadden laten bouwen, en naast Djoekie, zijn lieve, kleine Djoekie, die zoo vroeg gestorven was.
Toen de kapeldeur openknarste liep er een huivering over zijn rug en hij aarzelde om binnen te gaan. Maar dan was het opeens of hij de zoete, zangerige stem van Elise hoorde: Zijt ge nu bang voor me geworden? Ben ik niet gebleven, over leven en dood, uwe eenige vrouw? Ben ik niet altijd bij u, nu en altijd? Kom binnen en sluit de deur weer, dat we vertrouwder samen zijn.
Daarop ging hij binnen en liet zich neerzakken op een stoel. Zijn bloed stroomde opeens terug naar zijn hoofd, heet en overvloedig. Boven het autaartje hing het doek dat hij geschilderd had eenige maanden na de dood van Djoekie. 't Is of
| |
| |
er geven zwaarden tegelijk door een menschenhart gaan, wanneer ge uw kind naar het kerkhof dragen moet, had Elise gezegd; en kort daarop was hij begonnen aan dit doek: O.L. Vrouw van VII Weeën... Hij streek over zijn voorhoofd, want hij voelde zich zoo vreemd; zijne oogen schemerden en 't was of er weer bloed gonsde in zijn ooren. En opeens hoorde hij de stem van Elise, die sprak: Ik hoef nu nooit meer weg te gaan van mijn kleine Djoekie, ik hoef hem nooit meer af te staan. Dertig jaar heb ik er naar verlangd. Dag en nacht mag ik hem nu dragen op mijn schoot en wiegen in mijne armen... En meneer André hoorde nu duidelijk de stem van Djoekie die antwoordde: Mamie, mijn liefste mamie! En toen zei Elise: Kijk eens op; Papa is daar! En de kleine keek op, maar hij vond papa niet. Toen zei Elise: Kijk daar, ziet ge papa niet zitten op dien stoel... De kleine bekeek den ouden man onverschillig en bedeesd... De papa waar hij destijds mee gespeeld had was heel anders en veel jonger...
‘Hij herkent me niet meer,’ zuchtte meneer André, heesch en hij begon te weenen.
...Had daar iemand zijn naam genoemd? Hij schrikte op en zag den grafmaker voor het hekken staan.
Jan vond dat meneer André zoo lang in die koude kapel bleef zitten en was ten slotte, toen hij
| |
| |
klaar was met zijn werk, eens komen kijken.
‘Hebt ge me geroepen?’ vroeg meneer André verdwaasd.
‘Al driemaal,’ zei de grafmaker. ‘Ik werd wat ongerust; het is zoo killig hier op dezen tijd van het jaar... Ik zou maar niet te lang blijven.’
‘Ge hebt gelijk,’ zei de oude man. Hij kroop recht en keek rond alsof hij iets verloren had. Dan ging hij naar buiten met onvasten stap.
De grafmaker dacht in zichzelf: De man is niet wel, ik zal best een eindje meegaan. Hij nam zijn spade onder den arm en stapte naast meneer André op.
Wat verder bleef de oude heer staan, bekeek den hemel en dan: 't is vreemd, nu weet ik eigenlijk niet meer of het morgen of avond is...
‘'t Is de avond die valt,’ zei de grafmaker. De dagen worden erg kort.
Voor den ingang van het park moest hij meneer André vastgrijpen of die was op grond gevallen.
‘Ik stap vandaag zoo onzeker,’ zei de oude heer.
‘De grond is ook zoo glibberig door al dien regen,’ bemoedigde hem de grafmaker.
Toen Philomeen, de meid, hen zag komen aangestapt in de laan, kwam ze hen tegemoet geloopen en keek haar meester bezorgd aan. Kom binnen, zei ze, kom bij 't vuur.
| |
| |
Ze trok zijn schoenen uit en gaf hem een sterk glas rhum te drinken. Dat deed hem goed.
‘Laat de grafmaker ook wat drinken,’ zei hij. De grafmaker stond nog te wachten in den gang, om te vernemen of het nu beter ging.
En het ging beter. Meneer André had weer kleur gekregen; zijn hoofd was opnieuw rustig geworden en helder.
‘'t Is voorbij,’ zei hij glimlachend; ‘'t middageten is me waarschijnlijk niet goed bekomen.’
Philomeen was echter niet gerust en antwoordde: Ik zou hier toch niet zoo heel alleen blijven zitten. Waarom kan er niet iemand van de familie komen?
‘'t Is over,’ zei meneer André, ‘'t is over.’
Doch Philomeen drong aan: Waarom zou mevrouw Lucette niet hier komen, al was 't maar in de wintermaanden? Dat kon ze toch best doen.
Maar de oude heer was niet overtuigd. Hij zei alleen: We zullen zien.
|
|