| |
| |
| |
III.
Willem herbegon te tellen. Zestien zag hij er, maar de zeventiende molen vond hij niet. Hij liet nog eens langzaam zijne oogen schuiven over de frissche verte: Zuidwaarts de heuvelrug van Heiberg met het bronzen kruis op de kruin; westwaarts het zonnige Denderdal met de vruchtbare meerschen langs den stroom en in 't midden de lage groezeling der fabrieksstad, waar het grijze kerkschip en de zestiende-eeuwsche toren majestueus boven uitrezen; rechts de blauwige heuvellijn die tot aan de hoofdstad het Noorden afdamde. Er woei een blijde, jonge wind en al de molens maalden zooveel ze malen konden. Willem ging terug zitten op een gevelden boom, maar hield zijn boek gesloten in zijn handen.
Een molenaar is de gelukkigste man van de wereld, bedacht Willem. Die staat daar als heer en meester over de streek en maalt en maalt het gouden graan tot voedzaam meel. 't Mocht regen zijn of zonneschijn, als O.L. Heer het maar waaien liet, de molenaar kon werken. Molenaars waren over 't algemeen oolijke philosophen. Toen hij nog een kleine jongen was had hij maalder willen worden. Want zijn kinderjaren hadden geen heerlijker tijd gekend dan de dagen die hij, telken jare, na de herfstkermis, doorbrengen mocht op den
| |
| |
molen van oom Vital, te Nieuwenhove. Wanneer hij dan 's nachts wakker werd, lag hij te luisteren of de wind niet gekeerd was en oom de molen niet draaien moest; en's morgens was zijn eerste werk naar het raampje te loopen om te kijken of de boomen bewogen en van waar de wind kwam. Dan trok hij den steilen molentrap op en keek eerst over de leuning naar de dertien molens die hij, bij helder weder, onderscheiden kon. Zoo hield hij iederen morgen overzicht en riep naar binnen, waar oom de zakken schikte: Denderwindeke zet bij, Meerbeke zit slap, Vollezeele rolt op... Oom noemde ook de molenaars altijd naar den naam van hun dorp. Eens had hij oom gevraagd waarom hij altijd met de hand te frutselen stond in het lauwe meel, dat door de houten goot van onder de ronkende molensteenen naar beneden kwam geloopen. Ik zoek naar den pauzenring, had oom geantwoord, met een geheimzinnigen ernst. En oom had hem dan verteld dat er eens een paus op een molen geklommen was en zelf had willen malen, maar onvoorzichtig zijn vinger, juist zijn vinger met den pauselijken ring, tusschen de draaiende molensteenen had gestoken en afgemalen. Sedertien zochten al de maalders van de wereld naar den pauzenring.
Willem voelde de lekkere warmte van de jonge Aprilzon in zijn rug. Het gras was zienderooge
| |
| |
opgeschoten in de laatste dagen, de koeien stonden uit. Ze waren nog een beetje verdwaasd van zoo opeens na de beslotenheid der wintermaanden in de vrije lucht te staan en werden dul wanneer ze den wind hoorden zoeven in hunne ooren, en stootten dwaas de horens tegen elkander. Dan zetten ze 't weer op een loopen, met hun staart als een wimpel in de lucht. Het koren stond al twee vuist hoog; de groote boeren waren aan 't eggen en ploegen op het haverland; 't werd tijd om te zaaien. De kleine boertjes waren bezig op hun aardappelveld. In de hopvelden bonden de vrouwen de eerste ranken om de staken, die een wemeling van mastjes leken in de verte. Rond de huizen begon een wittig waas te komen van vroeg-bloesemende kerselaars. De perzikboomen droegen nog geen blaren, maar hunne kruin was louter roos van bloesem.
Willem keek omhoog. Daar roekoede een houtduif in den hoogen kanadaboom vóór hem; hoog in de lucht zaten de leeuwerikken te preeken en de merels floten op elkander, als schalksche knapen.
Hij hoorde een fijn kinderstemmetje op den aardeweg en een klare vrouwenstem die riep: Niet zoo vlug Dorry, mamie kan u niet volgen. Maar Dorry liep en liep maar door. Toen zag ze opeens Willem zitten en bleef staan. Lucette kwam bij en gaf haar een handje.
| |
| |
‘Wie zit daar, Mamie?’
‘Een meneer.’
‘Een brave meneer?’
‘Natuurlijk een brave meneer...’
De meneer glimlachte, zeker was hij braaf. Dorry was moe, ze wou gaan zitten op den boom.
Willem stond recht en groette; Lucette knikte vriendelijk terug, terwijl ze hem open en belangstellend aankeek.
Dorry ging zitten; haar mama naast haar.
‘Zoo moe!’ zuchtte 't kleine meisje, en liet plechtig hare handjes in haar schootje vallen.
‘Wellicht van de eerste warmte,’ zei Willem belangstellend; maar meteen voelde hij zich verlegen omdat hij de eerste het woord tot mevrouw had gericht. Dat kon wel, beaamde Lucette met een glimlach. En Willem zag dat ze groote, groenbruine oogen had onder een dubbelen boog van donkere wenkbrauwen.
‘Hoe heet die meneer, Mamie?’ vroeg Dorry weer.
Moest hij 't zelf zeggen of kende Mamie reeds zijn naam? ‘Is 't niet Willem?’ vroeg ze. Zoo was het. Hij bekeek het kindje en hij bekeek vluchtig zijn moedertje.
‘Wat heeft de kleine mooie, groote oogen,’ bewonderde hij. Dat waren de oogen van haar Mamie, en dat wist Mamie ook wel.
| |
| |
De jonge mevrouw scheen heelemaal niet zoo koud en op afstand als de menschen meenden. Ze hadden ook zoo weinig gelegenheid gehad om haar te leeren kennen. Vóór den oorlog was ze slechts eenmaal hier geweest op het kasteel ter Beke, daarna was ze in de groote vlucht mee de Hollandsche grens over gegaan en daar een paar maanden nadien gehuwd met meneer Mathieu. Al die jaren was ze buitenlands gebleven en Dorry was er het jaar na hun huwelijk geboren. Willem had ze nooit zoo van dichtbij gezien.
Dorry was weer rechtgesprongen en trachtte met beide handen moeders hoofdje voorover te halen om mamies neus tegen haar ronde neusje te drukken. En heusch, het ging. Dorry was sterker dan mamie. Toen moest Lucette weer lachen. Ze streek de kroezeling van haar donker haar mooi en door het matte brons van haar gelaat roosde aan de sterke ronde jukbeenderen het gezonde bloed.
‘Ik dacht dat Dorry moe was,’ zei ze; ‘anders gaan we voort.’
Maar Dorry ging weer zitten.
‘Zijt u nu heelemaal vrij van dienst?’ informeerde Lucette.
Inderdaad, dat was gedaan voor goed. Hij was blij dat hij zijn militaire kleedij had mogen wegbergen.
| |
| |
‘Het stond u nochtans, mooi,’ zei ze.
Had ze hem gezien? Ja, ze had hem gezien toen hij van de kerk terugkeerde, den dag dat ze zijn weerkomst hadden gevierd. Willem voelde zich gevleid. Toen ze een poosje gezwegen hadden zei ze:
‘'t Is hier een heerlijke streek. Ik kende ze nog zoo weinig.’
Willem kon nu vrijer spreken; hij was trotsch op zijn land en zijn geboortedorp. Een dorp als een droom, met dat gothisch juweel van een kerk in de kom en het gezonde bedrijf in de hoeven en op het land. Daarover begon nu pas de toover van de lente. Maar over een paar weken, indien mevrouw dan nog hier was, moest ze weer eens de heuvelen opgaan en langs de boomgaarden, met hun overdadige witheid van bloesemtrossen...
Misschien bleef Lucette inderdaad nog wel eenige dagen; ze wachtte alleen op nader nieuws van haar moeder. Dorry had zitten figuurtjes teekenen op den aarden weg; maar ze werd weer moe en kwam terug haar plaatsje innemen tusschen Willem en Lucette.
Opeens vroeg ze: ‘Mamie, waarom ligt die boom hier?’
‘Omdat de menschen hem omgehakt hebben.’
‘Waarom hebben de menschen hem omgehakt?’
| |
| |
‘Omdat hij te oud was.’
‘Waarom was hij te oud?’
Ja, dat wist mamie niet. Willem evenmin. Toen vroeg Dorry verder:
‘En blijft hij hier nu liggen?’
‘Nee, de menschen komen hem weghalen.’
‘Waarom komen de menschen hem weghalen?’
‘Om hem in planken te zagen, of misschien om er klompen van te maken.’
‘Klompjes, zooals van Dorry?’
Toen moest ze aan Willem vertellen dat ze thuis mooie klompjes had, met bloemetjes er op en een mooi leertje er aan, om Philomeen te helpen schuren.
Dat moesten prachtige klompjes zijn voor die lieve kleine voetjes. Willem sloeg van bewondering zijn handen in elkaar, zoodat zijn boek op den grond gleed.
‘Mamie, wat leest die meneer?’ vroeg Dorry.
Mamie haalde de schouders op; maar dat zou Willem haar vertellen. Iets heel moois. Van een jongetje dat op den rug van een gans, door de lucht werd gevoerd en de wonderlijkste avonturen beleefde. Waren er plaatjes bij? Nee, plaatjes waren er niet bij, maar 't was toch heel mooi.
‘En hoe heet dat jongetje?’
| |
| |
‘Niels Holgersson.’ Willem moest vertellen van Niels.
‘Nee, ge moogt meneer niet lastig vallen,’ zei Lucette.
Dat was toch niet lastig, vond Dorry, meneer had het immers al gelezen. Maar 't verhaal zou veel te lang duren, zei Lucette nog. Meneer zou 't op een anderen keer vertellen. Zou hij? Ja, hij beloofde 't.
‘Houdt u van de Noren?’ vroeg Lucette dan weer, ‘ik bedoel van de Scandinaafsche literatuur?’ Zij hield er dolveel van. Daar hadt ge tenminste wat aan.
‘Ik heb zooveel achterstand in te halen,’ bekende Willem. Al zijn makkers van den buiten trouwens. Wat kenden ze van literatuur, van de moderne vooral wanneer ze na hun middelbaar onderwijs belandden op de Universiteit? Wat verzen van Gezelle, iets van Verriest, de Aya Safia van Schaepman natuurlijk, een bloemlezing uit Streuvels... veel meer was er niet te vinden in de collegebibliotheek. Het beterde, maar het bleef nog treurig. En tijdens de vacantie had een boerenzoon natuurlijk noch gelegenheid noch tijd om te lezen. Er was geen boer, in heel de streek, die een bibliotheek had, en bovendien onder het verlof viel er te werken, samen met broers en knechten op. Gezond was dat wel, maar het had zijn scha- | |
| |
duwzijde. De eerste jaren aan de Universiteit had Willem alles gelezen wat hij grijpen kon, zonder orde of onderscheid. Daarop was de oorlog gekomen... vier jaar lang...
‘Indien ik u helpen kan,’ stelde Lucette voor, ‘u kunt gerust komen; ik heb hier heel wat moois ‘gevonden.
Willem keek verlegen van verrassing maar gegevleid. Ze zag het en herhaalde dat hij 't gerust doen kon. Ze begreep zoo'n toestand best. Haar schoonvader ongetwijfeld ook. Het was zoo'n beste man. Ze kenden hem niet genoeg. Hij las nog veel; maar de bibliotheek was toch vooral het werk geweest van mevrouw Elise.
‘U moet ze beter gekend hebben dan ik,’ zei ze vragend.
‘Ik heb ze tien- en tientallen keeren ontmoet,’ bevestigde Willem; ‘vóór en na de school. Ik zal dat fijngesneden gelaat en die heel witte haren nooit vergeten. Ik heb ze nooit anders gekend. Ze scheen erg veel van kinderen te houden.’
Ze zwegen een poos. Lucy's oogen volgden een trein die achter den Dender door de vlakte sneed, het Noorden in. Dan bekeek ze Willem opeens weer en vroeg met verstolen spot in haar oogen: ‘Hoe staan de menschen eigenlijk tegenover de Burcht?’ Ja, wat zou Willem daarop zeggen? Zijn
| |
| |
hoofd bewoog: zoo, zoo en hij glimlachte alleen... Maar ze begreep.
Dorry had honger gekregen. ‘Dan zullen we maar naar huis gaan,’ besliste Lucette. ‘Als u komt, dan liefst na den middag,’ zei ze nog. Willem stond recht en dankte nog eens.
‘Krijgt meneer een handje?’
‘Dag!’ zei Dorry en meneer kreeg een handje.
't Was ook voor Willem tijd om te gaan. Hij stapte den aardeweg op, maar toen hij even omkeek, bemerkte hij dat ook Lucette zich omkeerde. Toen riep ze opeens naar Dorry, die wat achterbleef, dat ze zich haasten moest.
Willem zag vader van het braakland komen, naar hem toe, recht en vlug. Willem voelde zich telkens een beetje verlegen, wanneer hij zijn vader en zijn broer arbeiden zag en hij daar liep en kuierde en maar studeerde of las. Maar vader vond het goed. Willem was geen college-jongen meer. En dan die ongelukkige achterstand door den oorlog. Hoe vlugger hij nu klaar kwam met zijn studies, hoe beter. Dat moest Theo ook goed vinden.
‘De bode had een brief voor u,’ zei vader, ‘met den stempel op van het Parlement.’
O, dat was vermoedelijk van den heer van de Putte, die hem uitnoodigde tot de vergadering.
Ze gingen samen verder.
| |
| |
‘Was dat de jonge mevrouw van 't kasteel?’ vroeg vader. Willem knikte.
‘'t Lijkt me wel een fijne, ontwikkelde vrouw,’ zei hij.
‘Dat zal wel,’ zei Baltus. En even daarop: ‘Die is weer boven water. Ze zal er nu wel voor zorgen dat haar man dat nieuwe fortuin niet meer in handen krijgt...’
‘Van wie heeft ze 't eigenlijk geërfd?’ vroeg Willem. Was dat niet 'n broer van haar moeder?
‘Een half-broer,’ zei Baltus.
Een eindje verder bleven ze staan. Over de lagere stallingen heen zagen ze de metsers, die de nieuwe schuur optrokken, op hun stellingen staan en ze hoorden achter hen, op den kouter, de echo galmen van de stalen truweelen op het steen. Het zong in Baltus hart als een lied van kracht en voorspoed en geluk.
‘Tegen einde Mei is alles klaar,’ zei de boer.
‘'t Zal prachtig zijn,’ bewonderde Willem, ‘eens dat ook de stallingen zullen herbouwd en verruimd zijn.’
Baltus zag het heele bedrijf al staan in zijn verbeelding, groot, vierkant en gesloten als een burcht. Ook het huis moest later afgebroken en heropgebouwd worden. Maar de schuur moest voorgaan, daarna kwamen de stallingen aan de
| |
| |
beurt. De oude gebouwen waren te eng geworden voor den oogst en voor het vee.
Willem stond te kijken naar het land en den boomgaard en de heuvelen aan den overkant van het dorp; en hij kon er zijne oogen en zijn hart niet van verzaden.
‘Wat ik eigenlijk zeggen wou,’ zei Baltus, toen ze aan den slagboom waren gekomen, ‘over Klara moet ge niet veel spreken met Theo. 't Is beter niet.’ Daarop gingen ze langs den tuin de hoeve binnen.
***
Die week was Willem niet gegaan; hij voelde een prikkelende begeerte en een verlammende aarzeling. Telkens hij er aan dacht, was het of een vleugel over zijn hart streek. Maar de volgende week vroeg hij zich af: waarom ga ik niet? Over enkele dagen is ze weg en maandag herbeginnen de lessen.
Toen hij van tafel opstond, zei hij: ‘ik zou wel een paar boeken willen halen op 't kasteel ter Beke.’ Hij had getracht het zoo onverschillig mogelijk te zeggen, maar hij hoorde een vreemde onzekerheid in zijn stem en hij wist dat hij kleurde. Maar vader had er niets tegen. Vader stond altijd zoo ruim en vertrouwend tegenover al wat Willem's studie raakte. Moeder wilde iets zeggen, maar ze zweeg.
| |
| |
Het was Philomeen, de oude meid van meneer André die opendeed en Willem in de spreekkamer leidde. Doch ze kwam een oogenblik daarna meneer verzoeken in de bibliotheekkamer te komen; of hij wilde volgen. Daar zat hij nu in de hooge, lichte kamer die uitgaf op den vijver en hij bedacht hoe hij, vele jaren geleden, toen hij als schooljongen in het bosch geslopen was om hazelnoten te plukken, mevrouw Elise voor ditzelfde raam had zien staan, met een boek in hare hand en luidop lezend naar buiten. Hij had staan luisteren en daar was iets in haar stem dat zijn hart ontroerd had. Nu zat hij zelf voor dit hooge raam en wachtte. En in zijn hart was als de blijde geheime verlokking van een verboden geluk. Hij begon zich te berouwen dat hij gekomen was. Hij keek naar de diepe zware lederen zetels, de gesloten boekenkasten en schilderijen aan de wanden: landschappen die hij erkende, de vijver met het dobberend bootje, de Burcht in de lente, het berkenboschje... Hij herinnerde zich nog wanneer meneer André dat had geschilderd. Hij had toen verbaasd staan kijken achter den rug van den schilder. Veel waarde kon dat natuurlijk wel niet hebben... Willem schrok toen hij kort getrappel van voeten hoorde in den gang.
‘Ik heb u laten wachten,’ zei Lucy, ‘maar Dorry wou absoluut meekomen, toen ze hoorde
| |
| |
dat de meneer van het vertelsel hier was, maar ze was zoo zwart als een moortje en moest eerst even gewasschen worden.’
Willem was blij dat Dorry er bij was. Dat gaf een rustiger en veiliger gevoel.
‘Hebt u al eens rondgekeken,’ vroeg Lucette opgewekt. ‘Nee? u hadt het gerust kunnen doen.’
Ze schoof de bibliotheekdeuren open. Een weelde van keurige banden, een rijkdom van kennis en schoonheid, een schatkamer waar Willem aarzelend voor te bewonderen stond... Daar hadt ge Goethe en Schiller, compleet. Daar stonden de Russen, Dostojewsky, een tiental werken... Hield hij van Dostojewsky? - Nu ja, veel had hij niet van hem gelezen. Schuld en boete, natuurlijk, en toen hij pas aan de Universiteit was gekomen, de Gebroeders Karamazow...
En daar Björnson: Synnove? Mooi, is 't niet?
‘'t Is het innigste wat ik van Björnson ooit gelezen heb,’ bewonderde Willem. En Ibsen? Hij kende wel een paar stukken van hem, maar verder niets. Nederlandsche literatuur? Nee, die had ze niet veel. Vondel, natuurlijk, maar van de modernen haast niets. Daar in de tweede bibliotheek hadt ge de Italianen... Mooi en zoo warm, zoo menschelijk.. En minder brutaal dan de Spanjaarden...
‘Kent u Italiaansch?’ vroeg ze.
‘Ik lees het wel,’ zei Willem; ‘dat heb ik bij
| |
| |
mezelf in de loopgraven geleerd; maar ik heb het nooit gesproken.’
Terwijl hij een oogenblik later een prachtband van Foggazzaro's Daniele Cortis aan 't bewonderen was, voelde hij hoe Lucette hem van terzijde weer te bekijken stond.
‘He, Dorry, wat heb ik u verboden?’ berispte Lucette opeens. Kleine Dorry was weer al de banden waar ze aan relken kon, achter in de boekenkast aan 't duwen. Maar Dorry had nog niet begrepen waarom ze dat niet doen mocht. Was 't niet veel beter dat de boeken veilig achter in de kast zaten?
‘En kent ge dit?’ vroeg Lucette en reikte Willem een boek, terwijl ze gingen zitten voor het tafeltje tusschen de tuinramen. Willem las: ‘Het lied van de vuurroode Bloem’, door Linankowsky. Hij kende 't niet. Dan moet u 't beslist lezen, raadde Lucette aan, het is een boek vol verrukkelijken hartstocht en spanning... Wat zijn onze gewone rommannetjes daarnaast eng, benepen en zwak. Hier voelt ge de ruimte, de sterke lucht, de natuur en de menschen die daarin bewegen, hebben bloed in de aderen... die leven... leven! Hè, was ze daarom zoo stil, onderbrak ze opeens, nu zijt ge niet braaf, hoor!
Dorry was netjes de plaatjes uit een kunstalbum aan 't losmaken.
| |
| |
‘Ze zal het niet meer doen,’ verzachtte Willem... ‘Ze belooft het heusch, niet Dorry?’
Willem zat nu rustig en gezellig, zelfs bevreemd dat het zoo van zelf ging.
‘Nog een cigarette?’ bood Lucette aan. Ze stak er zelf nog een op en achterover geleund liet ze den rook in losse krulletjes omhoog dwalen.
‘Het moet u wel vreemd hebben geschenen, zoo weer veilig thuis te zijn na die vreeselijke jaren,’ informeerde ze.
‘Och, 't betere is een mensch zoo gauw gewend,’ lachte hij.
Ze praatten nog even over den oorlogstijd. Lucy had wel lust gehad in 't begin om als verpleegster naar het front te gaan, vertelde ze. Maar... Mathieu wilde niet wachten. Hij wou eerst trouwen. Er was een korte pijnlijke stilte. ‘Ik heb later nog gepoogd om naar Frankrijk te gaan,’ ging ze voort; inden winter vooral kreeg ze telkens heimwee naar het Zuiden. Met haar moeder had ze destijds twee winters verbleven in Cannes.
‘Ik heb er een paar malen mijn verlof doorgebracht,’ zei Willem. ‘Eerst in December, de andere maal in Februari, toen de mimosa in vollen bloei stond...’
‘Maar ik vrees misbruik te maken van mevrouw's tijd,’ verontschuldigde hij zich, toen Philomeen even aan de deur iets was komen fluisteren
| |
| |
tegen Lucy. Hij was al opgestaan. Ze zei dat hij gerust nog wat blijven kon, maar hij dierf niet terug gaan zitten.
‘Neemt U de “Vuurroode Bloem” en deze andere twee boeken ook maar mee,’ zei ze. Ze ging enkele treden mee naar beneden; dan dankte hij nog eens en nam afscheid.
Zijn haastige stap was onvast toen hij zich langs het rhododendronlaantje naar de poort haastte, maar in zijn hart was er een vreemd geluk geboren.
Toen hij den steenweg opging naar de hoeve, zag hij opeens een mei steken boven het nieuwe schuurdak.
‘Dat is klaar,’ zei Baltus, die het werk te bewonderen stond.
‘Goed en vlug gewerkt,’ beaamde Willem.
Ze gingen over den dorschvloer en bekeken nog eens de pilaren en de balken en het stevige gebinte daarboven... Dan bemerkte Baltus het pakje in Willems hand, maar gaf er niet verder aandacht op en stapte den paardenstal in.
***
Meneer André zei niet veel dien avond. Hij had een wee gevoel. 't Was de eerste maal dat hij vandaag weer eens een ronde gedaan had door het dorp en het veld. Hij had wel geaarzeld eerst, maar toen hij daar na den middag tegen den vijver
| |
| |
stond te kijken en zag hoe mooi de zon op het watervlak lag en hoorde hoe de vogelen druk bezig waren in de boomen - de koekoek riep maar door en in de kruin van een eik zat een specht te schateren - toen had hij zich toch beslist.
Jean, breng mijn laarzen, had hij gezegd, en maak Ourso los, we gaan er op uit. Jean had hem achterna gekeken, blij in den grond dat de oude heer weer eens buiten het park wilde. Zoo maanden alleen zitten en geen menschen willen zien en geen land, dat was heelemaal niet goed.
De man is wel verouderd, dacht hij. Niks geen wonder trouwens...
Meneer André was het halve dorp rondgegaan, langs het klooster en de kloostermeerschen, de Wijngaerdhoeve, de Langerij, den eikenheuvel en over den molenkouter langs het elzenboschje terug.
De menschen waren bedrijvig aan den arbeid en de weiden liepen vol tierig vee. Hij was af en toe blijven staan kijken van op den weg. Vroeger liep hij wel eens over de akkers heen; 't was zijn goed, en de pachters en boeren zeiden niets. Maar hij had er geen recht meer toe. Ze waren nu zelf heer en meester geworden over 't land en hij voelde zich als uitgesloten staan turen voor een slagboom. Hij was vermoeid toen hij thuiskwam, hij was niet meer gewend zoo lange wandelingen te maken, zijn beenen werden stram en hij kreeg soms een
| |
| |
vervelend geruisch in de ooren. Hij had dien avond last om naar boven te gaan. Lucette zag het en zei: Kom wat bij 't vuur zitten, de avonden zijn nog koel. Maar André liet zich in een diepen zetel zakken, rekte zijn beenen uit naar het open haardvuur en vroeg dan weer:
‘Wat is 't voor een jongen?’
‘Hij lijkt me wel interessant,’ zei Lucette niet onverschillig, ‘verstandig en korrekt.’ En na een poosje: ‘Een flinke jonge man lijkt het zoo.’
Ze stond tegen het vensterraam geleund en hief haar boek omhoog, zoodat het laatste licht er nog op viel.
‘Maar zou 't niet beter zijn dat ge hem niet ontvingt?’ vroeg de oude man, zonder op te kijken van het vuur. ‘Leonce zal het niet erg vriendelijk van u vinden.’
‘Waarom?’ deed Lucette verwonderd.
‘Ja, natuurlijk, ik weet wel, 't is dwaas en kinderachtig al die ruzie en wringerij... zoo jaren lang. Ze hebben ongelijk, allebei. Leonce heeft altijd zijn zin willen doorzetten en Baltus blijft koppig. Een boer is al zoo koppig van natuur.’
Er werd zachtjes op de deur geklopt.
‘Kom binnen,’ riep Lucette. ‘Kom binnen.’
Dorry kwam binnengeloopen in haar wit nachtjaponnetje. Ze sprong in mamie's armen en omknelde haren hals zoo hard ze kon.
| |
| |
‘Grootvader, help me, die kleine deugniet wurgt haar mamie,’ riep Lucette met komischen angst.
‘Ja, ja,’ zei grootvader, zonder te verroeren, ‘Dorry is een schat.’
‘Nu is 't goed,’ zei Lucette, toen Dorry maar doorging met zoenen. ‘Zeg nu ook Grootva goe'n avond.’
‘Zijt ge daar mijn lieve schat,’ zei de oude heer toen hij ze op zijn schoot hield.
‘Zoo is 't niet mooi,’ vond Dorry, ‘ik zal hem eens mooi maken.’ En ze begon den knevel van grootvader met haar kleine roze vingeren te krullen en dan streken die lieve handjes door zijn grijzen baard en streelden de dunne vlassige vlok haar weg van zijn voorhoofd.
‘Grootvader niet moe maken,’ berispte Lucette. Ze nam Dorry van zijn schoot. Nog een zoentje, zei Dorry, maar ze gaf er nog een tweede en een derde bij. Dan moest ze mee met Philomeen die te wachten stond.
De schemering hing in de kamer. Lucette was gaan zitten met den rug naar het raam gekeerd, maar ze las niet meer. De zon was weggezakt achter de boomen, de donkerte kroop langzaam van den grond tegen den kasteelmuur op en meteen was het avond geworden.
‘Ik heb den jongen maar 't boek van Linan- | |
| |
kowsky meegegeven,’ hernam Lucette... ‘Hebt gij het toen heelemaal uitgelezen, grootva?’
‘Eenige bladzijden,’ zei meneer André, ‘daar ben ik te oud voor geworden.’
‘Een mensch is nooit te oud om iets moois te genieten,’ wedervoer Lucy.
Maar de oude heer had niet veel lust om te praten, dien avond.
‘Weet ge wat ik vind,’ zei hij na een poosje nog, ‘dat de menschen niet meer zoo vriendelijk zijn als vroeger; ik weet niet waaraan het ligt, maar het zijn toch dezelfde menschen niet meer.’
Hij zweeg en volgde zijn gedachten verder in de kronkelende speling van het haardvuur.
Toen het tijd was voor 't avondmaal kroop hij moeizaam recht en slofte de kamer uit.
***
Maar in zijn rustig kamertje dat uitgaf op de weide, zat Willem bij de lamp gebogen over zijn boek. 't Was een nieuwe wereld die voor hem openging. Tusschen 't verhaal door moest hij telkens opnieuw denken aan den namiddag op het kasteel en er was een zwellende blijdschap in zijn hart. Dan keek hij weer in het boek, maar tusschen de bladen hing dezelfde bescheiden parfum die Lucette om zich droeg. Hij vond het eigenlijk jam- | |
| |
mer dat vader al die jaren in ruzie had gelegen met den jonkheer van de Burcht. Nu ja, de Burcht was het kasteel ter Beke niet en hij was ervan overtuigd dat meneer André 't daarover heelemaal niet eens was met zijn neef. Mevrouw Lucette zeker niet. Maar het gaf wel een onprettig gevoel. Waar was hij weer? Nee, hij moest het heele hoofdstuk herlezen. Beneden hoorde hij 't gemompel van vaders en moeders stem; maar hij kon niet onderscheiden waarover zij 't hadden, en las voort.
Baltus en Mina waren 't niet eens over Willem.
‘Hij had een betere partij kunnen kiezen,’ zei Baltus nog eens.
‘Misschien,’ zei Mina, ‘maar hij zal aan Klara een brave vrouw hebben, en ze heeft toch ook haar geleerdheid zooals al de andere, en ze heeft ten minste verstand van huishouden en zal 't niet allemaal aan haar lijf hangen... Want al die juffertjes tegenwoordig... Ik heb er niks geen vertrouwen in...’
‘Hij hoeft geen juffertje te nemen,’ onderbrak Baltus, ‘maar er zijn toch meisjes genoeg die van beteren stand zijn dan zij en ook braaf... Een jongen die studies gedaan heeft, zooals hij, mag zich overal aanbieden.’
Baltus had zich destijds niet tegen de verhouding met Klara verzet. In 't begin dacht hij: 't is beter dat hij zijn hart op een meisje van hier zet dan op
| |
| |
de, Universiteit gevaar te loopen... Doch Willem was nu toch oud en verstandig genoeg om te zien wat de wereld was en bood.
Maar daarover werden ze 't natuurlijk niet eens.
‘Wanneer komt de jongen toch eten,’ vroeg moeder. Ze ging naar den trap en riep naar boven. ‘Willem! Komt ge niet eten?’ Ik geloof vast dat hij in slaap zit, zei ze binnensmonds, maar ze riep nog eens en harder... Dan trok Willem de deur open en riep naar beneden: ‘Ik kom... Ik kom dadelijk.’
Den volgenden zondag had Willem zijn boek meegenomen toen hij naar Klara ging. Ze zaten tegen den tuinmuur in de zon.
‘'t Is een verrukkelijk boek,’ zei Willem. Hij praatte maar door over 't werk, haastig en bewonderend. ‘'t Is zoo heel anders als de romans die we gewoon zijn te lezen... zoo heel anders.’
Klara zat hem stilletjes aan te kijken en luisterde, de bewonderende oogen op zijn glanzende gelaat gericht.
‘Ik wou 't ook eens lezen,’ zei ze... Maar hij wist niet of hij 't boek verder geven mocht - hij was zoo bang dat het beschadigd of bevlekt zou worden... hij zei alleen: ‘Ik weet niet of het mag, ik zou 't eerst moeten vragen.’
‘Als 't niet mag,’ antwoordde Klara alleen en ze drong niet aan.
| |
| |
Willem ging dien dag vroeger weg dan naar gewoonte. Ik moet mijn koffer nog klaarmaken, verontschuldigde hij zich. Maar 't einden de dorpsstraat gekomen vóór het kasteel ter Beke, sloeg hij den kloosterweg in die om het park liep.
Toen hij door de hooge haag het donker raam van de bibliotheekkamer boven den vijver zag, bleef hij even staan... Hij zag iemand in de kamer het licht aansteken en de schaduw van een arm die het roze gordijn dichtschoof. Indien ze Zaterdag namiddag nog hier is, draag ik haar de boeken persoonlijk terug, besloot Willem. Hij zou er spoed mee maken. Maar opeens hoorde hij 't naderend kloppen van holleblokken op den grintweg en ging door.
|
|