De pelgrimagie van het kindeken Jesus
(1755)–Franciscus Cauwe– AuteursrechtvrijNaer-reden.
| |
[pagina 572]
| |
en vereyscht met recht, ende omhelst vastelyck, en beweegt geweldelyck onse devotie. Laet ons hem dan beminnen uyt geheel ons herte, dat is, soetelyk; uyt geheel onse ziele, dat is geestelyck; uyt alle onse krachten, dat is, volstandelyck. De zoete affectie des herten, sonder geestelycke affectie der zielen kan bedroghen worden; ende dese affectie der zielen sonder de affectie aller krachten kan lichtelyck beswycken. Ende noteert dat de affectie, ofte liefde des herten, noch eenighsints vleeschelyck is; om dat sy meer tot het Vleesch Christi, ende het gene hy in den vleesche ghedaen ofte gesproken heeft, genegen is, ende daer door beweeght wort. Die vervult is van dese liefde, wort seer licht in het herte beweegt, door dese materien. Hy en hoort niet soo geerne, hy en leest niet soo neerstelyck, hy en overpeyst niet soo dikwils, hy en mediteert niet soo soetelyk. Als dusdanigen is in syn gebedt, het Heylig Beeldt der Menscheyt Christi staet voor syn inwendig gesicht, ofte hy aenschouwt hem als een Nieuw-geboren Kindeken, ofte als een Suygelingsken, oft als hy Predikt, ofte hy aensiet hem Stervende, Verrysende, ende Klimmende ten Hemel; ende hier door wort hy krachtelyck in het herte beweegt, ende ontsteken met een liefde tot alle deugden; ofte in hem worden uyt geroeyt de vleesschelycke gebreken, ende verjaeght de sinnelycke streelingen, ende gestilt de quade begeerlyckheden. Ende dit is, soo ick meene, de principaelste reden, om welcke den onsienelycken Godt heeft willen in den vleesche gesien worden, ende met de menschen als mensch converseren; op dat hy alle de affectien der vleeschelycker menschen, die niet dan vleeschelyk beminnen en konden, trecken soude tot de Salighe liefde van syn H. Vleesch, ende dan allenskens verheffen tot de geestelycke liefde. | |
[pagina 573]
| |
In desen eersten trap der liefden stonden de Apostels als sy seyden: Ga naar voetnoot(a)Siet wy hebben 't al verlaten, ende hebben u gevolgt: want dit hadden sy alleenelyck gedaen uyt liefde van sijne lichaemelycke tegenwoordigheyt; 't welk bleeck hier in, dat sy van syne toecomende Passie ende Doodt niet en mochten hooren spreken, jae zelve niet sien, en konden sonder droefheyt syne glorieuse Hemelvaert: van welcke hy te vooren sprekende, ende zeyde: Ga naar voetnoot[b]Waer't dat gy my lief hadt, gy sout u verblyden, om dat ik gaen tot mynen Vader. Hoe dan hadden sy hem niet lief, om wiens vertrek sy hun bedroefden? Sy hadden hem eenigsints lief, ende niet lief. Sy hadden hem lief uyt geheel hun herte, maer niet uyt geheel hunne ziele hunne liefde was noch vleeschelyck, ende niet geestelyck. Hunne liefde was zoete, maer niet voorsichtig: want sy was tegen hunne saligheyt; welck den Heere te kennen gaf, als hy zeyde: Ga naar voetnoot[c]Het is u oorbaer ende profijtigh dat ick weg gaen. Soo dan hy hadde hun alleenelyck door de gratie van syn tegenwoordig Vleesch van alle ander vleesch, ende aerdsche saecken af getrocken. Maer daer naer heeft hy hun ghetoont eenen hoogeren trap der liefden, als hy zeyde: Ga naar voetnoot[d]Den geest die maekt levende, 't vleesch en baet niet. Ick meene dat hy desen trap op geklommen was, die seyde; Ga naar voetnoot(e)Al is't dat wy Christum naer den vleesche gekent hebben: maer nu en kennen wy hem niet. Desgelycks den Propheet die seyde: eenen geest voor ons aensicht is Christus den Heere. Doch het gene hy daer by voegt, seggende: Onder syne schaduwen sullen wy leven tusschen de volcken: dat dunckt my geseyt te zyn in den persoon van beginnende Zielen; op dat sy | |
[pagina 574]
| |
zouden rusten in de schaduwe des Lichaems Christi, die noch niet kloeck genoegh en zyn om de brandende Sonne der Godtheyt te verdragen, ende die sterlings te aenschouwen, ende met de soetigheyt des Vleesch Christi souden gevoet worden, soo lange sy niet vatten en konnen de saeken des geest Godts. Dat sy hun daer en-tusschen in de devotie des vleeschs Christi vermaecken, die dien levend maeckenden geest noch niet en hebben om Christus in den geest te aenschouwen, ende te kennen. Het is wel waer, dat Christus oock naer den vleesche niet en kan bemint zyn, sonder den H. Geest, maer de ziele en heeft hem dan in zulcke volheyt niet. Dit is nochtans te verstaen van de gene, die Jesus naer den vleesche lief hebben uyt geheel hun herte, soo dat de soetigheyt Christi geheel hun herte vervult, uyt sluytende de soetigheyt van alle aerdsche consolatie. Want dit is hem lief hebben uyt geheelder herten. Andersints is't dat ik den troost van myn eygen vleesch, ofte affectie tot vrienden, ofte tot de wereltsche glorie, stelle voor het Vleesch van mynen Heere Jesus Christus, soo dat ick te kort blyve in te volbrengen het gene hy in den vleesche zynde, met woorden, ende exempels my geleert heeft; het is klaer dat ick hem niet en beminne uyt gheheel myn herte; aengesien ick myn herte verdeelt hebbende, een deel geve aen het Vleesch Christi, ende een deel aen myn eygen vleesch. Doch al is't dat de voorseyde volkomen affectie ende devotie, tot het Vleesch Christi, een groote gave des H. Geests is, ick derve nochtans segghen dat dese liefde vleeschelyck is, by comparatie van die liefde, door welcke een ziele Jesus smaeckt, niet als mensch, maer als de wysheyt syns Vaders, ende door de zelve smaeckt de soetigheyt van de | |
[pagina 575]
| |
rechtveerdigheyt, heyligheyt, goedertierentheyt, waerheyt, liefde, ende alle andere deughden. By exempel: daer is een die lichtelyck beweegt wort door de gedachtenisse van het gene Christus voor ons geleden heeft, ende wort ghevoedt door de soetigheyt van dese devotie tot de Menscheyt Christi, ende wort door de zelve versterckt tot alle Godtvruchtigheyt, en tot alle goede wercken: eenen anderen is met eenen iver tot de rechtveerdigheydt altyts ontsteken, de waerheyt alomme iverig voorstaende, hem vieriglyck begevende tot de oeffeningen der geestelyker wysheyt, aen welken lief getal is alle Heyligheydt des levens, ende gestichtigheydt der goeder zeden, wiens manieren hun schaemen van beroemelyckheyt, verschroomen den achter klap, en weten niet van haet en nydt, vervloecken de hooveerdigheydt, ende niet alleen vlieden, maer oock verachten met eenen walge alle menschelycke glorie; alle onsuyverheyt des vleesch, ende des herten in hun zelven uyt 'er maeten verschroomen, ende vervolgen, ende ten lesten by naer naturelyk alle quaet verwerpen, ende alle goet omhelsen. Duncke't u dat de affectie van dese twee even gelyck gestelt is? Indien wy de affectie van den eersten vergelycken by de affectie van den anderen, het schynt dat dese nochtans eenigsints vleeschelyk is. Nochtans dese vleeschelyke liefde is seer goedt, om dat door haer de liefde tot ons vleesch, ende gheheel het vleeschelyck leven verbannen wort ende veracht, ende de wereldt overwonnen. Tot hier S. Bernardus. Siet gy wel dat dese Meditatien noch eens vleeschelyk zyn by comparatie van de geestelyke converstatie van Godt: welck ick u niet en segge, om uwe devotie tot de selve te verminderen; maer op dat uwe vierigheyt soude wassen tot hooger saec- | |
[pagina 576]
| |
ken; tot welke gy nochtans door dese Meditatien geraecken moet. Gy moet u dan met een vierighe affectie tot de zelve begeven, ende u geheel daer in begraven: want door dese sullen uwe quade genegentheden allengskens verkrancken, ende uwe affectien sullen geestelycker worden, ende genegen tot alle deughden, ende dagelycks verkeyghen meerder sterckte. Dese Meditatien moeten dan wesen uwe eenige intentie, uwe ruste, uwe spyse, ende alle uwe bekommernisse. Want door de selve en sult gy niet alleen becommen de voorseyde goeden, noch en sullen u niet alleen dienen voor trappen om te klimmen tot het Hemelsch Vaderlant, ende soete beschouwinge der Goddelycker Majesteyt, maer sullen oock wesen uwe geduerige ende perpetuele consolatie want de gene, die tot de verheven beschouwinge gekomen zyn, en moeten daerom dese leege Meditatien niet t'eenemael verlaeten. Andersints souden sy die schynen als seer slecht te verachten, welck waer een groote hooveerdigheyt. Den H. Bernardus al was hy eenen oppersten contempleerder der Majesteyt Godts, hy en heeft nochtans de leeghe Meditatien der Menscheyt Christi noyt verlaten: maer sy hebben hem altydts seer familier geweest, gelyk blyckt uyt syn Sermoon. Aldus S. Bonaventura |
|