| |
| |
| |
I. Cats lof-sangh op het geestelick hovwelick van Godes sone.
| |
| |
Ephes. 5.32.
De twee sullen een vleesch zijn, dese verborgentheyt is groot, maer ick segge in Christus ende de Kercke.
| |
| |
| |
Aen Anna Cats, Huys-vrouvve van den Heer van VVernhout.
Aen Elisabeth Cats, Huys-vrouvve van den Heer van VVaelsdorp.
LIeve Dochters, weerde panden, segens van mijn bedde, vruchten van mijn lichaem, soete gedenck-teyckenen van mijn houwelicsen tijt, dierbare overblijfsels van mijn vorigh leven, aengename afsetsels van mijn bloeyende jeught, en yeghenwoordelick purpere rosen onder mijn grijse kerckhof-bloemen, en jeughdighe kroonen van mijn dorren ouderdom; Ick vinde goet aen u-lieden beyde het leste, en verre het beste, deel van mijnen Trou-ringh toe te eygenen. Indien ghy te deser ure noch waert in uwe maeghdelicke vryheyt, en door de
| |
| |
trouwe aen niemant verbonden, soo hadde ick, misschien niet sonder redenen, u toe mogen schrijven eenige van de eerste deelen van dit yegenwoordigh werck, als nae die ghelegentheyt u beter hebbende konnen dienen tot achter-raet in verscheyde voor-vallende saken. Maer nadien het den goeden God belieft heeft u lieden beyde, niet alleenlick te roepen tot het geselligh leven van den echten staet, maer oock de vruchten daer van goedertierlicken te laten genieten: en dat ghy dien-volgens in het innerste geheym van dat werck beyde zijt getreden, en daerom de oogen van dage te dage meer en meer dient te openen om van dit tijdelick houwelick, dat de doot ontbint, uyt te sien tot een ander dat eeuwigh-duerende is; soo heeftet my goet gedacht, dit Geestelick Houvvelick (soo als ick het selve door mijn swacke penne hebbe af-ghebeelt) u lieden beyde op te dragen, als een sonderlingh kleynood, in sigh selven, en geensins van mijnent wegen: het welcke alle lichamelicke dingen soo verre in weerde te boven gaet, als de ziele het lichaem, eñ den hemel het aertrijck is overtreffende; nadien daer in niet alleenlick is begrepen de volmaecktheyt van alle houwelicken, maer oock van al dat
| |
| |
aen 's menschen herte vernugen kan geven. Het welcke by my meer-malen met ernst overwogen zijnde, soo heb ick eyndelick, door Godes sonderlinghe ghenade, in dusdaniger wijse tot mijn ziele nu en dan beginnen te spreken:
'TIs eenmael, mijn vernuf, 't is langh-genough geschreven
Van datter omme-gaet ontrent het echte leven,
Van dat een jongelingh, van dat een rijpe maeght,
Van dat een moeder selfs in haren boesem draeght.
Hier dient nu ander vverck ter hant te zijn genomen,
Om eenmael uyt den draey van dit gevvoel te komen;
Mijn jonckheyt is gevveest, die had eens haren tijt,
En vvas gelijck een post die veerdigh henen rijt,
Die vvas gelijck een beeck die neder komt gesegen,
Of als een arent vlieght die honger heeft gekregen,
Of als een teere blom, of als een nietigh gras,
Dat heden niet en is gelijck het eertijts vvas.
Maer, schoon de jeught verdvvijnt, daer koomt eē ander vvesen,
Daer koomt een nieuvven tijt, tot onsen troost, geresen,
Daer koomt een soeter vreught, een aengenamer lust,
Een haven voor de ziel, een vvoon-plaets van de rust.
Hy, die eens heeft geseyt, VVort vruchtbaer opder aerden,
Heeft noch een echte bont, en dat van hooger vvaerden
Als yet vvaer op de jeught met al de sinnen bout,
En, na der menschen aert, een lief geselschap trout:
Hier na verlanght mijn hert, hier vvortet toe gedreven,
En schept uyt dit gepeys gelijck een ander leven;
Ick voel dat mijn gemoet, als uyt een dorre borst,
Nu van der aerden scheyt, en na den hemel dorst:
| |
| |
Ick voel dat mijn gemoet nu vvenscht te zijn ontbonden
Van dit ellendigh vleesch, een smisse van de sonden,
Een vvinckel van verdriet: ick voel dat mijn gemoet
Niet als van hemels-broot en vvenscht te zijn gevoet.
Dies schoon de lieve God my vvou de keuse geven,
Oock van mijn besten tijt en al mijn vorigh leven,
En dat ick kiesen mocht van al mijn jaren een,
Voorvvaer ick danckte God, en ick en nammer geen.
Een die het vvoeste meir, en syn vervvoede baren,
Heeft met een svvacken boot ten lesten om-gevaren,
Tot hy nu lant ontdeckt, of siet een stille ree,
VVat sou die vvederom gaen svveven op de zee?
VVaer isser oyt vermaeck in dit verdrietigh leven?
VVat isset altemael dat vleesch en vverelt geven?
VVy zijn gelijck een mensch die uyt een venster kijckt,
Doch naer een korte vvijl in haest te rugge vvijckt.
Schoon dat hy vvonder sagh, gelijck het heeft geschenen,
Het is van stonden aen, gelijck een roock, verdvvenen:
Hem blijft niet anders by als slechts een ydel beelt,
Dat hem, gelijck een droom, ontrent de sinnen speelt.
Komt ons een soeten dagh, hy kan niet lange dueren,
Men sal de korte vreught met enckel leet besueren;
En als men overdenckt al datter vvas geschiet,
Dan isset maer een schim, en min als enckel niet.
VVat heb ick menighmael, vvat heb ick drouve nachten,
Als ick mijn geest verteer in diepe na-gedachten!
Of als ick in het bed mijn eygen rechter ben,
En schrijf oock even daer mijn vonnis sonder pen!
Hoe dickmael neem ick voor yet na te sullen laten,
Dat, als ick eensaem ben, mijn stille sinnen haten!
Maer eer de gulde son besluyt den naesten dagh,
Soo gaetet menighmael gelijck het eertijts plagh.
| |
| |
Het goet, schoon ick het vvensch, en kan ick niet volbrengen,
Daer komt, 'k en vveet niet vvat, hier onder sigh vermengen.
Siet vvat een vreemt gevvoel, en vvat een selsaem vverck!
Al vvort het lichaem svvack, het vleesch is efter sterck.
Dit pranght mijn droeven geest, en al mijn sinnen beven,
Ick vvensch een rassche doot, of vvel een beter leven.
O God, verlost mijn ziel van dit ellendigh lijf;
VVat maeck ick in het vleesch, indien ick sondigh blijf?
Vernieut dit ydel hert, dat ick magh laten varen
Al vvat my lief-tal vvas in mijn onvvijse jaren:
Besit al vvat ick heb, en vvat ick heden ben,
Op dat ick geen vermaeck, als u alleen, en ken.
Geeft aen mijn sinnen kracht, om aen te mogen schouvven
Hoe God den mensche vrijt, en hoe de zielen trouvven;
Dat is een reyn vermaeck, dat noyt en vvort verstaen,
Dan als het sondigh vleesch sal vvesen uyt-gedaen.
VVant t'vvijl ick hier voortaen geen bruylof heb te vvachten,
En dat geen aertsche vreught meer speelt in mijn gedachten,
Soo vvensch ick maer alleen den grooten bruylofs-dagh,
Die noyt een mensch begreep, of menschen oogh en sagh.
Tot besluyt, weerde Dochters, de God des vredes, geve u vrede onder den anderen, vrede in u huysgesin, en binnen u selven: en eyndelick dien oneyndelicken vrede, die alle vrede en vreughde verre te boven gaet; bestaende in die groote Verborgentheyt, in dat eeuwigh-duerende houwelick hier voren geroert. Vaert wel.
| |
| |
Dat ick was, en is niet meer;
Dat ick ben, is wonder teer;
Dat ick naemaels wesen sal,
Lieve Godt! dat isset al.
|
|