Trouringh
(1637)–Jacob Cats– Auteursrechtvrij
[pagina 275]
| |||||||||||
Twee verkracht, en beyde getrovt.
NA dat de gulde tijt ten eynde vvas gekomen,
En dat een slimmer eeuvv haer aenvangh had genomen,
Doen is de vvare deught getogen op de vlucht,
En uyt het aerdsche dal verheven in de lucht.
Stracx heeft de svvarte poel veel grouvvels uyt-gespogen,
Die met een snelle tocht door al de landen vlogen,
Tvvist, leugens, vuyl gevvin, bedrogh en quade lust,
En sucht tot felle vvraeck, die noyt en is gerust.
Daer gaen de menschen aen, na dat haer tochten raden,
En poogen haren geest als in de vreught te baden;
Men vint geen vvare trou, geen reynen handel meer,
De jeught is buyten tucht, de vrouvven sonder eer.
De Machten van het lant, verplicht hier op te letten,
Die gaender tegen aen, en maken nieuvve vvetten.
VVt quaet ontstaet het goet. Soo haest het onkruyt vvast
Soo dienter na gesien, en op te zijn gepast.
Ontrent de Griecsche strant, te midden in de stroomen,
Daer leyt een groene kust belommert van de boomen,
Verçiert met groen gevvas, met vet en machtigh vee,
Met schepen aen de kaey, en neeringh uyt de zee.
| |||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||
Het lant was vvonder rijck, en rijckdom baerde vveelde,
En stracx verliep de tucht, als sy het monster teelde.
Daer is geen regel meer. VVant maeght en jongh-gesel
Is besigh even-staegh met alle dertel spel.
VVat is uyt dit gevvoel als enckel leet te vvachten?
Sy rasen onder een by vvijlen gansche nachten;
Geen toesicht, geen ontsagh. Een ongetoomde vreucht
Vervoert het dertel volck, en maeckt een geyle jeucht.
By-naest het gansche rijck is buyten alle banden,
Men siet in geyle lust de jonge lieden branden.
En mits daer menighmael een vrijster vvert ontschaeckt,
Is op de maeghden-roof een strenge vvet gemaeckt.
Men heefter vast gestelt, dat vvie een dochter schende,
En tegen haren danck de jonge maeght bekende
Sou vallen door het svveert, of (soo de vrijster vvou)
Moest haer voor eeuvvigh zijn verbonden in de trou.
Sy die geschonden vvas had recht te mogen kiesen,
Of aen den jongen vvulp den kop te doen verliesen,
Of hem, uyt soeten aert, te gunnen 't echte bedt;
En vvat sy dus verkoos dat bleef een vaste vvet.
Niet langh na desen tijt, een ridder van Mileten
Heeft aen een schoone maeght sigh even dus vergeten:
De vos had menighmael op desen roof geloert,
En met een slimme greep Triphose vvech-gevoert,
Triphose kracht gedaen, en even sonder vragen
Haer maeghdelicke blom ten roove vvech-gedragen.
Doch mits hy vvort vervolght door menigh edelman,
Soo vlucht hy door het vvout ten besten daer hy kan;
En naer hem door het volck de juffer is ontnomen,
En hy te naeuvver noot met vluchten vvech gekomen,
Soo raeckt hy by een maeght vvel eer van hem bemint,
Die hy doen juyst alleen en sonder hoeder vint.
| |||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||
Hy vveetse van haer slot met vvoorden af te leyden,
Te locken op het velt, te brengen aender heyden;
Eu t'vvijl hy daer alleen met haer in 't groene rust,
Soo stelt hy in het vverck syn ongetoomde lust.
Iokaste vveert hem af voor eerst met goede reden,
En, als dat niet en hielp, met haer geheele leden.
Doch mits de rappe gast de juffer is te sterck,
Soo gaet de lincker voort in syn oneerlick vverck.
Dit vvert van stonden aen door al het lant gevveten,
En door de snelle Faem ten luytsten uyt-gekreten.
De schender vvert gesocht, en in het vvout gevat,
En als gevangen man gesonden in de stadt.
De VVet die stelt een tijt, en laet de juffer klagen,
Om sigh op 't gansche stuck te mogen onder-vragen.
Dies quam een yder sien, hoe soo een vreemt geval
Daer in het hooge recht een eynde nemen sal.
Soo haest te syner plaets de rechter is geseten,
Om van het slim bedrijf den gront te mogen vveten,
Soo vvort van stonden aen Menander in-gebracht,
Daer hem het nieusgier volck met groot verlangen vvacht.
Syn vvesen is bedroeft, syn oogen neer-geslagen,
Het schijnt dat hy het lijf onmachtigh is te dragen,
Syn handen syn geboeyt, syn hooft is sonder hoet,
En hem vvort aen-geseyt, hoe dat hy knielen moet.
Daer zijght hy in het zant met vvonder bleecke vvangen,
Syn mont is sonder spraeck, als van de doot bevangen,
Syn innigh herte klopt, syn gansche lichaem drilt,
Het schijnt dat hem de ziel alree verlaten vvilt.
Syn aensicht staet gestreckt, syn hairen op-geresen,
Daer is een diepe schrick in syn gebaer te lesen.
Men siet een vreemt gevvoel ontrent syn droeve borst,
Soo dat syn tonge kleeft, vervvonnen van den dorst.
| |||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||
Syn geest verdvvijnt in angst, syn herte gaet versmachten,
En schept een volle doot uyt soo een droef vervvachten.
Of hy het vveligh volck of strengen rechter siet,
Hy vint in dat gesicht de doot, en anders niet.
Stracx na de jongelingh soo koomt Tryphose treden,
Een maeght van strengh gelaet en deftigh in de zeden;
Sy en haer gansch gevolgh is in het svvart gekleet,
Men siet aen haer gelaet een innigh herten leet.
Sy draeght geen diamant, geen gout of schoone ringen,
Geen peerels in het oir, geen kostelicke dingen,
Sy draeght geen hals-çieraet veel duysent ponden vveert,
Maer in haer rechterhant daer is een vinnigh svveert.
Iokaste koomt daer na sigh op de sale toonen,
En sy en haer gevolgh geçiert met groene kroonen.
| |||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||
De sleep die by haer is die gaet als tot een dans,
En in haer rechter hant daer is een rose-krans,
Haer kleet is vvonder net geschildert met de naelde,
Haer borst vol diamant, daer in het oogh verdvvaelde.
VVaer dat de juffer trat daer stroyt men edel kruyt,
Soo datse quam ter sael gelijck een volle bruyt.
De Meyer van de stadt begon voor eerst te spreken,
En heeft met strengh gebaer den joncker door-gestreken:
Ghy dient (seyt hy) gestraft naer eysch van uvve daet;
Maer segh noch even-vvel vvat u te seggen staet.
Soo haest de koude schrick een vveynigh is gevveken,
Soo keeck Menander op, en gaf hem om te spreken:
Mijn heeren (is syn vvoort) siet hier een schuldigh man,
Die niet ontkennen vvil, die niet versaken kan
Het droevigh ongeval van mijn onvvijse jaren.
Eylaes! ick vvas te vroegh genegen om te paren.
Ick heb, en ick bekent, ick hebbe groote schult,
Maer efter mijn misdaet en is maer ongedult.
Ick ben hier in het lant een edel-man geboren,
En van mijn ouders glans en heb ick niet verloren.
Had ick maer in-getoomt mijn grilligh onverstant,
Ick hadde nu getrout de beste van het lant.
De Nymphen bey gelijck, die sigh alhier vertoonen,
Die sullen even-selfs soo verre my verschoonen,
Dat ick een ridder ben, en dat mijn stoute daet
Niet aen en heeft geroert een maeght van hooger staet.
VVy zijn in een gevvest te samen op-getogen,
En van gelijcken stam, en even van vermogen:
Had ick in dit geval niet al te ras gegaen,
'K en hadde (na my dunckt) niet quaets hier in gedaen.
Heb ick haer tegen danck een kus of tvvee gegeven,
Daer is geen moort geschiet, geen mensche doot gebleven,
| |||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||
Geen tempel, geen autaer en isser door ontvvijt,
Ick heb maer vvat te vroegh en vvat te rau gevrijt.
De vveelde van het lant, de jeught en hare vlagen
Die hebben met gevvelt mijn sinnen vvegh-gedragen,
Mijn herte vvech-geruckt, en even dese maeght
Die heeft mijn ydel oogh maer al te veel behaeght,
Die heeft tot dit bejagh niet vveynigh voets gegeven,
Mijn sinnen vvegh-geruckt, mijn lusten aen-gedreven,
Niet door een dertel oogh, dat geyle loncken schiet,
Neen, dat en is voor al in dese juffer niet.
Sy heeft een stil gelaet, een reyn, en deftigh vvesen,
En daer is strenge tucht in haer gesicht te lesen;
En efter haer gelaet, dat noyt tot lust en streckt,
Dat heeft in mijn gemoet de lusten op-gevveckt.
Ist niet een selsaem dingh met ons aelvveerdigh leven!
De deught heeft even-selfs tot ondeught my gedreven,
De stilheyt tot gevvelt, de tucht tot vuyle lust,
En, siet, dus is de mensch gedurigh ongerust.
Iokaste vvederom heeft door een vrolick vvesen,
Heeft door haer soeten aert, van yder hoogh gepresen,
Heeft door een geestigh oogh mijn geest alsoo verruckt,
Dat ick, geheel vervoert, haer blomtjen heb gepluckt.
Is dit soo grooten quaet? besiet ons eyge goden,
Sy doen het altemael dat schijnt te zijn verboden;
Niet eene van den hoop die niet syn geyle lust,
Door list of door gevvelt ten lesten heeft geblust.
Is niet de groote Mars in overspel gevonden?
En schoon hy in het bed scheen vast te zijn gebonden,
Des efter niet-te-min de straffe van den God
En vvas hem geen verdriet, maer niet als enckel spot.
Hy die den blicxem voert vvat heeft hy niet bedreven,
VVat voor een ruymen loop aen syn en lust gegeven?
| |||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||
Dan vvas hy eens een stier, en dan een vvitte svvaen,
En heeft soo maeghde-kracht of overspel gedaen.
Het amber treckt het stroo door onbekende krachten,
Men siet het harde stael als op den seyl-steen vvachten,
En als het tot hem naeckt, soo schiet het veerdigh toe,
En hecht sigh aen de steen, en niemant vveter hoe.
Het amber dat ons treckt dat zijn de schoone stralen,
Die uyt een geestigh oogh in ons gesichte dvvalen.
De seyl-steen onser ziel dat is een heus gelaet,
Dat ons, men vveet niet hoe, tot aen het herte gaet.
Hier door vvert ons gemoet met krachten vvech-getogen,
Soo dat vvy menighmael hier tegen niet en mogen.
Eylaes! ick vvas vervoert en vvist niet hoe het quam,
Sy had my eerst verkracht, eer ick haer maeghdom nam.
Maer yemant sal misschien sigh hier aen mogen stooten,
En door een hart gepeys mijn sotte daet vergrooten,
Om dat ick t' eener tijt tvvee maeghden heb ontschaeckt,
En door soo vreemden slagh mijn saken vuyl gemaeckt.
VVaer siet men (roept het volck) dat yemants losse sinnen
Oyt aen-gedreyen zijn, om tvvee gelijck te minnen.
Of soo dat oyt gebeurt, het is uyt geyle lust,
Die niet als met het svveert en dient te zijn geblust.
Dit had ick oock gelooft; maer, siet, ick ben bedrogen,
My hebben tvvee gelijck tot hare min getogen.
Als ick Iokaste sie, mijn gansche ziele mint,
Als ick Tryphose sie, ick ben tot haer gesint.
Ick heb Tryphose lief, vermits haer vvijse reden,
Ick heb Iokaste lief, vermits haer frissche leden.
Ick heb Iokaste lief, om haren soeten praet,
Ick heb Tryphose lief, vermits haer fier gelaet.
Ick heb Tryphose lief, vermits haer deftigh spreken,
Ick heb Iokaste lief, vermits haer soete treken.
| |||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||
Ick heb Tryphose lief, haer dient een deftigh man;
Ick heb Iokaste lief, vermits sy jocken kan.
En schoon of dese tvvee in vvesen zijn verscheyden,
Noch svveeft des niet-te-min mijn liefde tussen beyden,
En als mijn innigh hert hier van een proeve doet,
'K en vveet niet vvieder staen, of vvieder vvijcken moet.
VVat sal ick nu, eylaes! vvat fal ick vorder seggen?
Ick vvil my voor de vvet in ootmoet neder leggen,
En vvachten met gedult, vvat over dit geval
De vvijse nymphen doen, de rechter vvijsen sal.
Soo haer Iokaste toont genegen om te paren,
Ick vvil tot haren dienst mijn jonge leden sparen;
Sy is my liefgetal, sy vveerdigh dat ick leef,
Soo dat ick vvat ick ben haer vvilligh over geef.
Maer soo Tryphose vvil dat ick sal moeten sterven,
Sy kan oock even dat van mijnen geest vervverven;
Ick stae op haer gebodt hier tot de doot bereyt.
Koom, doot my dien het lust, als sy het maer en seyt.
Prinçessen allebey, vvat sal ick my verschoonen?
Ghy kont, vvanneerje vvilt, my straffen of beloonen.
Brenght hier een rose-krans, of vvel een vinnigh svveert;
VVant, 't zy ick leef of sterf, ghy zijt het beyde vveert.
Soo haest Menander svveegh, men hiet Tryphose spreken,
En die heeft even stracx haer degen op-gesteken,
En, na een droeven sucht, als uyt haer hertsen gront,
Ontdoetse voor den Raet aldus haer bleecken mont:
VVaer ick een lichte-koy of van de geyle vrouvven,
Die uyt een krielen aert de vrijers onderhouvven,
Of vvaer ick van den hoop, die, als het haer gevalt,
Rijt spelen in het lant, en gansche nachten malt,
Soo vvoud' ick mijn verdriet met stille sinnen dragen,
En hier aen desen Raet mijn droesheyt nimmer klagen,
| |||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||
Ick kropt' het onheyl in, ick droegh het met gedult,
Ick leet het ongemack, gelijck als eygen schult.
Maer nu ick vander jeught ben eerlick op-getogen,
En heb uyt 's moeders borst maer enckel tucht gesogen,
Soo koom ick aen het hof, en uyte mijn beklagh,
Om dat mijn bange ziel niet langer svvijgen magh.
Doch vvat heb ick den Raet veel dingen aen te seggen?
'K en hebbe maer de vvet den rechter voor te leggen,
En by de vvet het svveert. Het feyt dat is bekent,
En hy is 't leven quijt, al die een vrijster schent.
Slampamper, vveelde kint, vvijn-suyper, erref-bancker,
Nacht, lincker, bouve-schuym, op-snapper, venus-jancker,
Leegh-ganger, ture-luer, lust-soecker, lecker-tant,
Eer-roover, opper-fun, trou-hater, lanter-fant,
Bordeel-brock, hoere-vooght, gebuer-stier, maeghde-schender,
Ick svveere by de Son, by God den herten kender,
By Styx den svvarten poel, tot uvver straf gemaeckt,
Dat my geen dertel vvicht voor desen heeft geraeckt,
Dat my noyt krielen bouf de leden quam bestoken,
En noyt het maeghden vlies in my en is gebroken,
Tot ghy u dertel vleys tot myvvaerts hebt gevvent,
En hebt, tot mijn verdriet, mijn teere jeught geschent.
Kom, beul, en doet u vverck, kom laet dē deugh-niet knielen,
En vvilt hem door het svveert van stonden aen vernielen.
Siet, daer ist al geseyt. Men doet het recht te kort,
Indien men niet terstont het schendigh bloet en stort.
VVat gaet de slimme gast alhier te voorschijn halen,
Of fabels sonder slot, en oude leugen talen!
O rechters, achtet niet al vvat de bouve seyt.
Ten heeft geen ander slot, als slechts een loos beleyt.
Een sake vint ick vremt, dat ick hier rose-kranssen,
Dat ick hier lieden sie, die schijnen als te danssen.
| |||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||
Dat hier een jonge maeght vvert in het spel gebracht,
Die met een vollen mont hier seyt, te zijn verkracht.
Maer gaet des niet-te-min in rechten openbaren,
Dat sy met desen bouf genegen is te paren,
En dat de rechter selfs haer niet beletten kan,
Den vuylen onverlaet te noemen haren man.
O son keert uvven loop, en komt by nachte schijnen,
O nacht verkeert in dagh, en doet de maen verdvvijnen,
De somer storte snee, de vvinter jeughdigh kruyt,
Het aertrijck geve vier, en schiete donder uyt.
Laet al vvat immer vvas syn eerste vvesen breken.
Hier komt een jonge maeght voor haren schender spreken,
En eyscht hem tot een man. Hier komt een teere maeght,
Aen vvien een maeghden-dief in volle daet behaeght.
Hier komt een teere maeght, die vvil haer schender loonen,
Die vvil een vuylen bouf met reyne bloemen kroonen.
Hier komt een jonge maeght, die biet een rose-krans
Aen desen onverlaet, een schuym van alle mans.
Maer dat is niet genoegh, sy vvil het recht beletten,
De schande my gedaen te straffen na de vvetten,
En dat op desen gront, vermits de roffiaen
Heeft haer benevens my oock oneer aengedaen.
VVel hoe! sal dan een bouf het leven hier vervverven,
Om dat hy tvveemael doet daerom hy dient te sterven?
VVie eene maeght verkracht die is voorseker doot,
En dese schenter tvvee. is hy nu buyten noot?
Siet! vvat een vremt besluyt. de fun die vvort het leven,
En even boven dien een jonge maeght gegeven,
Om dat hy tvveemael doet, dat (vvaer het eens gedaen)
Hem door een fellen beul ter aerden soude slaen.
VVel neemt dat onse schrouf een man-slagh had bedreven,
En schent daer na een maeght, sal hy noch efter leven?
| |||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||
Sal 't recht ontvvapent zijn, de rechter zijn gestilt,
Om dat een dvvase maeght haer schender trouvven vvilt?
Voor my, ick segge neen, hy moet als moorder sterven,
Schoon dat hy al verlof als schender moght vervverven.
De straffe van het quaet, voor eerst by hem begaen,
Kan door geen tvveede feyl te niete zijn gedaen.
Indien het anders gingh, vvie sou het vrouvve schenden
Of van het platte lant of van de steden vvenden?
Sal niet de slimste bouf, vvien dat hy oock verkracht,
Stracx vvesen boven recht en buyten onse macht?
VVat heeft hy meer te doen die vrijsters vvil schoffieren,
En plegen vuyl bejagh ontrent de jonge dieren,
Als dat hy (vvaer hy kan) maer vrou en maeghden schent,
En dan eens om een sloir van minder adel sent?
Die sal hem metter daet in alle dingh gerieven,
En even boven al met trouvven hem believen,
Soo haest hy maer en spreeckt. Siet, vvat een selsaem stuck!
Iae 't is de rechte vvegh tot schand' en ongeluck.
VVaer slechts, 'k en vveet niet hoe, eē bouf sal vvillen trouvvē,
Daer leyt ons moye vvet, de lincker is behouvven.
Siet vvat een groote deur men hier ontsluyten sal,
Tot oneer, tot verdriet, tot enckel ongeval.
VVel aen, vermeynde bruyt, een vvoort heb ick te seggen;
Vint ghy bequame stof, ghy mooghtet vveder-leggen:
De bouf heeft my verkracht, op dat syn vuyle lust
Door mijn verloren eer sou vverden uyt-geblust;
Maer ghy hebt maet alleen dit vuyl bejagh geleden,
Op dat door u de straf sou vverden aen-gebeden.
De bouf heeft noyt gesocht met u te zijn getrout;
Het vvas hem maer te doen, dat ghy hem lossen sout,
Dat ghy hem met gevley de rechter sout ontrecken,
En hy dan naderhant u domheyt sou begecken.
| |||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||
Maer schoon ghy vvaert syn vvijf, en dat het mocht bestaen,
Gaet denckt eens, slechte duyf, hoe sal het u vergaen?
Hy voet een geylen brant in syn onkuysche leden,
Hy is (gelijck het blijckt) met eene niet te vreden,
Hy heeft in korten stont, en sonder tussen-nacht
Tvvee vrijsters aen-geranst, en om haer eer gebracht.
VVat sal 't hier namaels zijn, als ghy hem sult vervelen?
Hoe sal den slimmen guyt alsdan den bouve spelen?
Mijns oordeels, dvvase maeght, u naeckt een groot verdriet.
Dan hoe het u vergaet, dat stuck en raeckt my niet.
Ick sou oock tot een man mijn leden konnen vougen,
En in het echte bed vvel soecken mijn vernougen;
Maer trouvven door gevvelt, en paren uyt bedvvangh,
Daer toe verstae ick noyt mijn leve-dagen langh.
Maer dit is mijn besluyt, ick vvil mijn sinnen geven
Veel liever sonder man als met een bouf te leven.
Men doe gelijck het dient, het is om niet geseyt,
Gevvelt en is geen vvegh die my tot vrientschap leyt.
Maer hoort my noch eenmael, dit heb ick u te vragen,
VVat maeght is oyt geschent die niet en plagh te klagen?
Voorvvaer, die vrouvve-kracht met stillen monde draeght,
Men segge vvat men vvil, ten is geen rechte maeght.
Maer ghy, ô vveelde kint, hebt noch al vremder treken,
Ghy klaeght niet van dē bouf, maer pooght hē voor te sprekē.
Dit sluyt doch niet een sier, en daerom segh ick noch,
Dat al u gansch beleyt is niet als slim bedroch.
Maer al u loos bedrijf en kan u geensins baten,
Ghy moet doch aen den beul den vrouvven-schender laten,
'T en is u beurte niet met hem te zijn de bruyt,
En hoort daer op een vvoort, alleen maer tot besluyt.
'T is seker dese gast heeft eerst by my gelegen,
En 't recht tot syne straf is my alleen verkregen.
| |||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||
Dies segh ick vat hem aen, en handelt na de vvet.
Hoe kan doch mijn versoeck door yemant zijn belet?
Ick magh hem metter daet den kop af laten houvven.
Ghy doet dan vvatje kont om hem te mogen trouvven.
Straft eerst het vorigh quaet. vvant dat is my geschiet.
Het tvveede laet ick u. vvant dat en raeckt my niet.
VVel laet dan uvven bouf door 't svveert syn leven enden,
Of laet de beste jeught van alle bouven schenden.
VVant als men vuyl bejagh laet sonder straffe gaen,
Soo heeft het sacht gedult de goede quaet gedaen.
VVat batet of een maeght haer eere vvil bevvaren,
En tot het echte bed haer teere leden sparen,
VVat batet of een maeght haer in den huyse sluyt,
En drijft met alle macht haer losse sinnen uyt,
Indien een schuyfel-bout de slimste van de bouven
Magh foolen hare jeught, haer teere ziel bedrouven,
En schoon hy vvort betrapt, en voor den rechter staet,
Dan even loon ontfanght voor syn vervloeckte daet?
Dat is, na mijn begrijp, de poorten open setten
Om al de geyle jeught in haren lust te vvetten,
Dat is de gansche stadt en al het vaderlant
Te stellen tot een roof, en al in vollen brant.
VVel laet vry desen bouf, en syns gelijcke benden
V dochters altemael, u jonge vrouvven schenden;
Het kan niet anders zijn: Al vvie rabouvven loont
Die heeft de vuyle lust een open deur getoont.
Neen, vorsten vveest gestrengh, en laet den bouve lijden,
Soo magh al vvie het siet syn quade gangen mijden.
Al ben ick maer een maeght, dit heb ick eens geleert,
Dat een aldus gestraft is duysent af-gekeert.
Iokaste stont verset van soo gestrenge reden,
En had in dit gespreck een staegh verdriet geleden,
| |||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||
Haer ziele lagh en jough, haer vvesen is gestoort.
Dus met Tryphose svvijght, soo neemtse stracx het vvoort:
Hoe lange (felle maeght) vvilt ghy soo vinnigh spreken,
En met u vvreede tongh ons in den boesem steken,
Ons drucken in de ziel? Voorvvaer ick ben beschaemt,
Dat ghy hier onderneemt dat geensins en betaemt.
Ghy komt hier in den raet, en toont een blooten degen,
En toont met u gelaet vvaer toe ghy zijt genegen.
Men hoort dat u de tongh gelijck een adder steeckt;
'T is bloet al vvatje roept, en vvrake datje spreeckt.
Voorvvaer het vinnigh stael en is geen maeghde vvapen;
VVy zijn tot sachten aert en soete min geschapen.
VVoont in een vrijsters hert maer spijt en enckel gal,
Segh vvaer dat soet verdragh en liefde vvoonen sal.
Ick vverd' van u berispt, dat ick my kom vertoonen
Met bloemen aerdigh kruyt en verse rose-kroonen.
Maer segh kan oyt een maeght voor haer yets beter doen,
Als dats' haer leden çiert met kruyt en jeughdigh groen?
Ick vvil een edelman uyt harde banden slaken,
En vvou van dese plaets een bruylofts-kamer maken,
En vesten even hier een vvettigh trou-verbont,
Indien my van den Raet dit mochte zijn gejont.
Hier na ben ick gekleet, en in mijn gansche vvesen
En is geen gramme sucht, geen overmoet te lesen;
Mijn kleet is na de saeck die my hier komen doet,
En na mijn çiersel is, soo is mijn stil gemoet.
Maer ghy, ô vinnigh mensch, en vvilt geen rosen vlechten,
Ghy vvilt een vvreet schavot hier onder laten rechten,
Ghy vvilt een fellen beul hier brengen aen den dagh,
Op dat hy menschen bloet als vvater storten magh.
VVie ons maer beyde siet die kan terstont ontdecken,
VVaer heen mijn oogh-gemerck en uvve sinnen strecken.
| |||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||
En vvat u beter vought, en vvat my beter staet
Dat stel ick aen het volck en aen den ganschen Raet.
Maer ick sie vvatter schort. ghy zijt van hem geschonden;
Maer hy heeft meerder lust in mijne jeught gevonden.
Sie daer leyt u de knoop. het is u groote spijt,
Dat ick hem liever vvas, en ghy verlaten zijt.
Ghy eyscht hem nu den hals, en staet hem naer het leven,
Niet om dat hy aen u syn lusten heeft bedreven;
Maer om dat synen brant in u niet stil en stont,
En stracx een nieu vermaeck in mijne leden vont.
Sal dan uyt spijt alleen een ridder moeten sterven,
En om uvv stillen nijt syn leven moeten derven?
Dat vvaer een selsaem recht. voor my, ick segge neen;
De rechter die ons hoort en is geen harde steen.
De gunst die moet den haet na reden overvvegen,
En daer zijn even-selfs de rechters toe genegen.
Ick lieve, strenge maeght, dat ghy ten vollen haet;
'T is beter datje my den jongen ridder laet.
Ghy roemt u op de vvet. vvel laet haer vvoorden lesen,
Ick vveet sy moet in als tot mijnen voordeel vvesen.
Let op haer rechten gront, en ondersoecktse vry.
Haer vvit en oogh-gemerck dat is alleen voor my.
Eē maeght (dus luyt het recht) die magh haer schaker trouvvē,
Of magh hem door een beul in stucken laten houvven.
VVel aen nu, felle maeght, ghy seght te zijn verkracht,
Ghy seght dat dese mensch dient om den hals gebracht.
Gevvis, vvaert ghy alleen, ick liet u felle sinnen,
Oock op de staende voet, het vinnigh stuck beginnen.
Maer ick ben even-selfs gelijck als ghy ontschaeckt,
Soo dat het eygen vverck oock my ten hooghsten raeckt.
Ick dan, die nevens u, heb recht te mogen kiesen,
En vvil niet dat de man het leven sal verliesen,
| |||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||
Ick soecke troost en hulp voor mijn bedroefden val,
En vvil dat echte trou my vveder eeren sal.
VVat raet in dit verschil? kom latet overleggen,
Laet die het recht verstaen hier op haer reden seggen.
Hier is, gelijck ghy siet, alleen een edelman,
In vvien dit bey gelijck geen plaetse grijpen kan.
Hy magh niet zijn gedoot, en efter blijven leven.
Aen vvien sal nu het recht den jongen ridder geven?
Haer die syn doot begeert, of die hem trouvven vvil?
Mijn heeren, soo ghy siet, het is een vvijt verschil.
Ick vvil mijns vaders huys en dese stadt vermeeren,
En mijn vervallen naem door echte banden eeren.
Maer dese juffer haet de naem van echte vvijf,
En vvil een edelman doen brengen om het lijf.
Ick ben een eenigh kint, den ridder van gelijcke,
En sy noch boven dat. Ist reden dat ick vvijcke?
Sal haer kop zijn gevolght die soo vvijt-mondigh kijft,
En voor de gansche vvet soo vremde rancken drijft?
Ach! soo men in den Raet haer voorstel vvil gelooven,
Men sal dan onse stadt van menigh huys berooven,
Men salder drie in een gaen stellen buyten raet,
Men salder drie gelijck gaen stellen buyten staet.
'T is seker dat het recht (als tvvee verscheyde saken
Niet t'samen konnen staen, noch effen zijn te maken)
'T is seker dat het recht den sachsten middel kiest,
En dat het hartste deel syn fellen vvil verliest.
Soo ick nu dese schult den ridder vvil vergeven,
En dat ick met den man genegen ben te leven
In blijdschap, in verdriet, in vreught, en svvare pijn,
VVie kander van het volck, vvie kander tegen zijn?
Men heeft hier in het lant by vvijlen goet gevonden,
Dat schoon daer eenigh man in ketens vvas gebonden,
| |||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||
En van de gansche vvet geeygent aen de doot,
Dat hem een jonge maeght mocht trecken uyt den noot,
Dat sigh een jonge maeght mocht aen den rechter toonen,
En met een rosen-krans den droeven vrijer kroonen,
Ia kiesen tot haer lief; en als het vvas gedaen,
Soo liet de gansche vvet de tvvee gelieven gaen,
Men liet de koorden los, men hiet de banden slaken,
En, siet! geen vinnigh svveert en mocht den man genaken,
Geen beul de straffe doen, ter eeren van de maeght,
Die voor het schuldigh hooft den rechter had gevraeght.
Soo gunstigh is van outs een man te vvillen trouvven,
Het kan een fellen beul van straffen vveder-houvven.
En dit is menighmael voor desen hier geschiet;
VVaerom doch gunt men my het eygen voordeel niet?
Indien een schuldigh man een vrijster vvert gegeven,
Schoon dat hy aen de maeght geen moetvvil heeft bedreven,
'T is reden dat een man om mijnent vville leeft,
VVanneer hy door gevvelt mijn vveerde maeghdom heeft.
Ick ben met ongeval geraeckt in dese schande,
En al mijn vrienden zijn de beste van den lande:
Ghy doet het recht gevvelt, ghy doet de vvaerheyt kracht,
Dat ghy mijn teere jeught hier voor de vvet veracht.
Ick ben van goeden lof, en even quade tongen
En hebben mijnen naem voor desen noyt besprongen,
'K en ben geen lichte-koy, of van den slechten hoop,
En seker ick en droegh mijn eere noyt te koop.
Laet al het naeste lant, laet al de buren spreken,
Hoe menigh edelman, door heete min ontsteken,
My staegh ten dienste stont, my hingh als aen het lijf,
En dat om echte trou, en niet om tijt-verdrijf.
Iae dese joncker selfs (ick moet het heden seggen,
Om u met beter gront te mogen vveder-leggen)
| |||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||
Die heeft my langh gevrijt, eer dat hy oyt bestont
Te soecken uvve gunst, te kussen uvven mont.
VVat heeft hy menighmael om ons kasteel gereden!
VVat heeft hy al gedaen! vvat heeft hy niet geleden!
Men hielt dat hem de geest uyt liefde schier verdvveen;
En desen onverlet hy liep een blauvve scheen.
Ick heb hem af-geseyt, gelijck syn vrienden vveten,
Die heden aen den dagh op my noch zijn gebeten.
'T is dan de vvaerheyt niet, dat ghy maer zijt verkracht,
En dat ick als een sloir vvord in het spel gebracht.
Ick ben een eenigh kint. Laet vry het oordeel strijcken;
In adel, eer, of goet en vvil ick niemant vvijcken.
En vvat de schoonheyt raeckt, voorvvaer de sake spreeckt,
Dat u in dat geval maer al te veel ontbreeckt.
VVel hout dan eenmael op hier voor het recht te seggen,
Dat ick door slim beleyt het stuck gingh vveder-leggen.
Ick mis in vvare daet mijn eer, en hooghste goet?
En 't is mijn diepste leet, dat ick het seggen moet.
Maer nu dit svvaer verdriet is over my gekomen,
Soo dient het even-vvel ten besten op-genomen.
Eylaes! vvat sal ick doen? ick ben mijn eere quijt,
En ben tot aen de doot gequollen van de spijt.
Maer, siet, des ridders bloet en kan my niet genesen:
Ick sal hoe-vvel hy sterf een droeve vrijster vvesen,
Een vrijster sonder eer, een vrijster, niet een maeght,
En dat is, na my dunckt, al beter niet gevvaeght.
Ick vvil dan, soo ick kan, ick vvil my gaen begeven,
Om liever met een bouf als sonder eer te leven.
En of hy qualick gaet en my geen vvoort en hout,
Noch sal ick eerlick zijn, devvijl ick ben getrout.
VVat kan ick beter doen in soo verboste saken?
'T is vvijsheyt, van de noot een deught te konnen maken.
| |||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||
Dit vvort alsoo betracht oock by den vvijsten man;
Magh hy niet soo hy vvil, hy doet gelijck hy kan.
Doch ick kan van den helt soo qualick niet vermoeden,
Ick hoop dat syne gunst mijn schade sal vergoeden,
Te meer nu syn behout my soo veel moeyten kost,
En dat mijn sacht gemoet hem van den doot verlost.
'T is beter, na my dunckt, de dochters der Sabijnen
In dit geheel beleyt gelijck te mogen schijnen,
Als hier te vvillen doen gelijck het moedigh vvijf,
Dat sigh uyt enckel spijt gingh brengen om het lijf.
Maer dese vvas getrout vvanneer sy vvas geschonden,
En heeft daerom misschien geen beter raet gevonden.
Maer ick die vrijster ben, en buyten echten staet,
Magh doen gelijck de noot misbruyckte vrijsters raet.
Doch, naer ick aen u merck, ghy vviltet niet gedoogen,
Ghy vvilt u fellen aert voor al de vverelt toogen;
Maer des al niet-te-min dat ghy my niet en jont
Komt my ten vollen toe, alleen op desen gront.
Siet als men besigh is een vonnis uyt te spreken,
En dat na langh beraet de stemmen efter steken,
Soo vvort de bange ziel, die voor den rechter staet,
Gansch vry en ongestraft getogen uyten Raet.
Dat is een oude vvet, gebout op goede reden,
En menighmael gebruyckt in al de naeste steden.
Het recht is over-al van goedertieren aert,
Al vvaer dat tvvijffel is daer vvort een mensch gespaert.
VVel aen, ons out gebruyck heeft u en my gegeven,
Dat aen dit schuldigh hooft magh vverden voor-geschreven
Het leven of de doot, na dat het ons behaeght,
En vvatter sal geschien dat vvort hier nu gevraeght.
Ghy seght met vollen mont: De schender dient te sterven;
En ick in tegendeel: Hy moet het leven erven.
| |||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||
Soo is dan tusschen ons een vvonder harden strijt,
Dies is Menander los en van de doot bevrijt.
VVat isser meer te doen? vvat isser meer te seggen?
VVat houf ick vvederom u gront te vveder-leggen?
Ick vvil het echte bedt, dat rijcken doet bestaen;
En ghy het bloedigh svveert, dat landen doet vergaen.
VVel aen dan tot besluyt, ick sal een eynde maken;
Hier is na mijn begrijp, hier is vvel uyt te raken.
Ghy, vvat ick bidden magh, doet hier, ô vvijsen Raet,
Het beste voor de stadt, en 't nutste voor den staet.
Soo haest Iokaste svveegh, men sagh de lieden vvoelen,
Schier yder, soo het scheen, is anders van gevoelen.
D'een houtet met de maeght, die met haer tonge stack;
En d'ander mette maeght, die voor den joncker sprack.
Te midden uyt den hoop daer quam een stemme rijsen,
Die vvou, gelijck het scheen, het schuldigh hooft vervvijsen:
Breng vvacker (vvas dē roep) breng hier eē bloedig svveert.
VVie jonge maeghden schent en is geen leven vveert.
Een ander vvederom, die anders vvas genegen,
Die toont vvat hy gevoelt, en roepter hevigh tegen:
Onthout u, vvreede beul, hier dient geen hange-man;
Hier is een rustigh quant, die vrouvven dienen kan.
Hier op soo gaet de vvet de hoofden t'samen steken,
En in een ander zael van desen handel spreken.
Hier vvort in aller ernst ten naeusten overleyt,
VVat datter is gedaen, en vvatter is geseyt.
Na langh en veel beraets, Tryphose vvert gepresen,
Iokaste niet-te-min den vrijer toe-gevvesen.
Doch onder dit verstant, dat sy verhuysen sal,
En nemen haer vertreck in seker ander dal.
Soo haest als dit besluyt is by de vvet genomen,
Soo siet men op de zael terstont een priester komen,
| |||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||
Die heeft het jonge paer versegelt in de trou,
En die geschonden vvas die vvert een echte vrou.
Een ridder in den Raet aenhoorde dese saken,
En vvat de jongelingh, en vvat de juffers spraken,
Hy vvough de strenge vvet, hy vvough den fellen eysch,
En valt met syn gemoet hier over in gepeys.
Hy siet Tryphose staen, hy siet haer deftigh vvesen,
Hy kan in haer gelaet een moedigh herte lesen.
Hy denckt: Sie daer eē maeght, die vry vvat hooge svveeft,
En die een reyne ziel in haren boesem heeft.
Sy doet in haer gespreck van haren inborst blijcken,
En soo een hoogh gemoet dat sou my vvel gelijcken.
Sy is gelijck als ick, en past op geenen praet,
Die by het slechte volck gemeenlick omme gaet.
Het lijf is maer een romp, en, schoon het is geschonden,
'T is reyn indien de geest maer suyver is bevonden.
De maeghdom is een deught, een onbegrepen goet,
Die in geen vleesch en vvoont, maer in een reyn gemoet.
Hier maelt de ridder op by vvijlen gansche nachten,
Vint tvvist in syn gemoet, en strijt in syn gedachten.
Dan is hy voor de maeght, dan van haer af-gevvent,
En al op desen gront, vermits sy vvas geschent.
Ten lesten als de tijt vvat langer is verstreken,
Soo koomt hy tot de saeck, en laet de juffer spreken.
Sy vveygert, sy bedenckt; maer op soo vvijsen voet,
Dat sy den edelman te meer verlangen doet.
VVaer toe hier op gestaen? het stuck vvort aen-gebonden,
De juffer vvert verhooght, die eertijts vvas geschonden.
VVant haer vvert toe-gestaen, dat sy haer bruylofs-dagh
Met kruyt, en maeghde-palm, met bloemen kroonē magh.
Dat sy de gansche zael, geeygent om te danssen
Magh çieren over-al met versche rose-kranssen.
| |||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||
De vvet, na goet beraet, die heeft haer dit gejont,
En vry, gelijck men hout, niet sonder vasten gront.
De feest die vvort volent met vvonder groot vernougen,
Men siet het deftigh paer haer geest en lichaem vougen,
Niet, als een jongen hoop, door grillen van de min,
Maer door een wijs beleyt en met een rijpe sin.
Sy eert haer vveerde man, vermits het treurigh leven,
Alleen uyt syne gunst, is uyte smaet verheven.
Hy viert haer vvonder seer, om dat de jonge vrou
Haer droevigh ongeval te sachter dragen sou.
Men sagh uyt dit verbont een van de beste paren
Die in de gansche stadt of in den lande vvaren;
Soo vreedsaem is het volck, soo vvel op een gepast.
'T is net en suyver vverck, als d'een hant d'ander vvast.
| |||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||
t' Samen-sprake roerende ontschakinge.Philogamvs. DIt is een gedenckweerdige gheschiedenisse, weerde Sophronisçe. Maer zijn wy dese stoffe van ontschakinge van vrouwen niet al voorby? Soph. Wy hebben ('t is waer) eeniger maten van de houwelicken uyt ontschakinge veroorsaeckt hier voren gesproken, te weten, daer wy het stuck van de dochterē van Sçilo, ende wat haer van de Benjamijten is overgekomen, verhandelt hebben. Maer dat is een geheel ander werck, en t'eenemael verscheyden van vrouwe kracht in 't bysonder gedaen, daer van in dese geschiedenisse wert gewaeght. Phi. Wel aen, seght my dan, wat nieuwe aen-merckinghe meynt ghy hier uyt nu te trecken? Soph. Verscheyde, en die van soete bedenckinge.
Phi. Ick en meynde niet soo veel stoffe te steken in dese geschiedenisse. Maer in't verhalen van uwe bedenckinge is my noch te binnen ghekomen een seste vrage, die hier mede dient ondersocht, by naburigheyt van dese stoffe, dat is, Of een jongelingh geseyt kan werdē by vrijsters of vrou-menschē ontschaeckt te konnen werden. Soph. Gewisselick, weerde Philogame, indien wy aen alle dese ghesneden stof fatsoen moeten geven, soo hebben wy vry een langen tijt van doen. Phi. Maer, weerde man, als het u gelieft, soo kont ghy het werck wel wat verkorten, indien ghy (in plaetse van een langh verhael van reden te maken) sonder grooten omslagh, kortelick u gevoelen op yder stuck gelieft te openen. Soph. Indien ick u daer mede vernoegen kan, Philogame, ick sal onbeswaert wesen dien voet te volgen. En sonder langer voorspel te makē, aengaende d'eerste vrage,Ga naar margenoot+ te weten, of een jonge dochter wel doet haren schaker te trouwen; soo dient voor eerst geweten, dat nae de Romeynsche rechten sulcx duydelick is verbodē. want na de selve en vermagh geen vrou-mensch van yemant verkracht zijnde, den selven voor haren man te verkiesen, op dat also de straffe, tegens de sulcke gestelt, by de Overheyt geoeffent soude mogen werden. L. un C. de raptu. De Theologanten in Consilio Meldensi zijn van gelijcke bedenckinge geweest. want de selve hebben aldaer vast gestelt, dat de gene die eē vrou-mensch ontschaeckt, steelt, ofte verleyt, de selve geensins ten houwelick en magh te verkrijgen ofte behouden, schoon hy de selve naderhant, met bewillinge van ouders en vrienden, mochte hebben getrout. Dan eenige hebbē het gene voorsz. is verstaen alleen plaetse te moeten hebben, ingevalle dat de ontschaeckte te vorē aen yemant anders by trou-belofte was verbonden gheweest, latende andersins en buyten dat geval toe, dat eē verkracht ofte ontschaeckt vroumensch, indien het haer gevalt, haren schender tot een man magh verkiesen, om alsoo haer eere eeniger maten te beteren. En daer toe schijnt te strecken den text Deuter. 22.28. en de geestelicke rechten laten sulcx duydelick toe (c. fin. de Raptor. Thomas Aquinas 2. sect. quaest. 154. art. 7. cui assentitur Hieron. Iul. | |||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||
Clar. §. raptor. num. 8. & seq. Ende dien volgende zijnder oock verscheyde Parlementen en hooge rechters die sulcx by haer gewijsen alsoo hebben verstaen. Phi. Maer wat is in u gevoelen het beste te zijn in dusdanige gelegentheyt voor het borgerlick leven? Ick hebbe gelesen datter eē seker koningh in Spaengjē is geweest, die in sodanigen geval eē schaker met seker verkrachte jonge deerne dede trouwen, ende de trouwe bevestight zijnde, dede den geweldiger dadelick onthalsen. Afflict. super. 1. part. const. regni. rubr. 19. num. 13. Soph. Om soodanigen exempel uyt te vindē en behouft men niet eens na Spaengjen te reysen. Hertogh Karel van Borgoengjen heeft des het merckelickste hier in Nederlant uyt-gebracht dat ergens gevonden kan werden. want bevonden hebbende dat een van syn gunst-genoten een eerlick borgers wijf tot synen wille hadde gebracht, met belofte dat hy haren man uyt de hechtenisse soude laten, daer hy den selven (wesende Gouverneur van een stadt in Zeelant) in hadde ghedaen werpen, en dat hy, in plaetse van sulcx na te komē, den man echter in de gevanckenisse hadde gedaen onthalsen, heeft den selven met dreygementen daer toe ghebracht, dat hy de weduwe van den selven onthalsden borger tot syn wettige huys-vrouwe troude, en dat onder een houwelicxe voorwaerde, dat so hy sonder kinderē voor haer af-lijvigh quam te wordē, sy in dien gevalle volkomen erfgenaem soude wesen in alle des selfs nae te laten goederen. Ende, nae de houwelicxe voorwaerde was geteyckent, en het houwelick in syn by-wesen door een Priester bevestight, vraeghde hy de voornoemde vrouwe, of sy nu vernuegen hadde over 't gene haer by hem gedaē was? ende sy geantwoort hebbende, dat jae, verklaerde dat nu hem en de Iustitie mede voldoeninge moeste werden gedaen, ende dede hem dadelick doen even soo als hy de man van 't voornoemde vroumensch te voren hadde gedaen. Sulcx dat hy sonder kinders voor de selve vrouwe overlijdende, sy dadelick volgens de houwelicxe voorwaerde erfgenaem bleef in alle syne nagelaten goederen. Lips. exemp. & monit. polit. cap. 4. de Iustitia quam princeps in suis servet. Phi. Dat was voorwaer een strenge oeffeninge van straffe, selfs tegens een gunstgenoot van den Hertogh. Soph. Het soude ontwijffelick beter gaen, ingevalle in alle hoven 'tvoorsz. exempel na werde gevolght, en de toom niet soo los gegeven aen soodanighe vuyligheden. Maer of schoon eenige rechts-geleerde toestaen, dat een ontschaker vermagh te trouwen de gene die hy gewelt heeft gedaen, indien hy de selve daer toe kan bewilligen, soo en wort nochtans niet verstaen, dat de selve daer mede oock vry is van de verbeurte syner goederen; maer in tegendeel van dien werden de selve gehouden voor geeygent aen de gene des recht hebbende. Idem etiam de jure canonic. Iul. Clar. d. §. & glossa in c. cum secundum; in verbo, Certoque casu, de haeret. in sexto. quam dicit communiter approbatam Marc. decis. 2. nu. 3. Phi. Maer dat nu over-geslagen, schoon hier ofte elders mochte werden toe-gestaen, dat het een geschoffierde vrou-persoon gheoorloft mochte zijn harē ontschaker te trouwen, soo soude alsdan noch vorder te letten staen, of het haer oock oirboir en dienstigh is sulcx te doen; en daer op dient naerder openinge gedaen, die ick van u verwachte, weerde Sophronisçe. Soph. Ick vinde daer in vry groote redenen van bedenckelickheyt, soete jongelingh, en oordeele dat in sulcx yet sonder onderscheyt te willen besluyten geen wijsheyt en soude wesen. Want het kan gebeuren, dat eenigh vrou-mensch wert tegen haren danck onteert van een onverlaet, van een struyck-roover, ofte eenigh ander schuym van bouven; soude haer in dien gevalle wel yemant willē raden, alleē om datse verkracht is, soodanigen roeckeloosen mensche tot haren man te nemen. Voor my, ick meyne neen. Maer indien aen de andere zijde haer in hare eerbaerheytgewelt ware gedaen door een jongelingh te voren voor eerlick gehouden, en haer ofte ontrent haers gelijck, en die sulcx door ongedult van liefde, ofte anders door den eenen ofte den anderen schielicken inval mochte bestaen hebben, in dien gevalle soude soodanigen vrou-mensch konnen werden geraden, sigh liever in houwelick met den selvē te versellen, als haer geheel vorder leven in dien droevigē staet over te brengen. Anders, ten goede van het gemeene beste en tot weringe van sodanige vuyligheden, oordeele ick beter te wesen, dat geen houwelick, maer staffe dē schaker oyt toe en kome. Phi. Maer wat sal de rampsalige die haer eere met gewelt, ende sonder haren schult, verlorē heeft in dien gevalle ter hant nemen? Soph. Wat anders, als God bidden dat | |||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||
sy haer ziele in lijdsaemheyt magh besitten, ende sien wat uyt-komste haer de goede God sal willen geven? In magnis malis magnum remedium est pati. Phi. Maer, weerde man, (nemet my ten goede dat ick sulcx u hier voor-stelle, 'tis om eens des uyt den droom te wesen) ick segge dat ick by wijlē by de jonckheyt hoore in twijffel treckē, of oock een rechte maeght gewelt in haer eere kan geschieden, en of de selve oock verkracht en tegen haren danck geschoffiert kan werden. Soph. Ey lieve laet de dertele jeught hier van gevoelen soo het de selve magh gelustē, Gods woort (mijns oordeels) spreeckt hier van klaer ende duydelick op verscheyde plaetsen. Hoe! wort niet Dina van Sichem, Thamar vā Ammon harē broeder verkracht, dat is, tegens haren danck bekent? En soo ghy des noch sekerder wilt gaen, leest Deut. 22.23. Wanneer een maeght (seyt den text) yemant belooft is, en een man krijgt haer in de stadt en beslaeptse, soo sult ghyse beyde doen sterven, de maget vermits sy niet gheroepen en heeft, devvijle sy inder stadt vvas &c. Wanneer daer-en-tegen yemant een beloofde maeght op den velde krijght en grijptse en slaept by haer, soo sal de man alleen sterven, en de maeght en sult ghy niet doen. vvant sy en heeft geen sonde des doots vvaert gedaen, maer ghelijck als vvanneer sigh yemant tegen synen naesten verhief ende slough syn ziele doot, soo is dit oock. vvant hy vantse op den velde, ende de verloofde maeght schreyde, en daer en vvas niemant die haer hielp. Dese wet (gelijck ghy siet) en konde van Gods wege niet ghestelt werden, ingevalle het voorgeven van de jonge lieden (daer ghy van gewaeght) de waerheyt ghelijckformigh ware. Meer en ben ick niet gesint hier van te spreken. ghy weeght, en overleght dat nu geseyt is. Phi. Met oorlof, weerde man, magh ick u bidden, soo laet my toe op noch een sake u gevoelē met een woort te mogen vragen, dat is, of een vrou-mensch geweldighlicken lijdende de by-wooninge van eē man, of segh ick de selve daer uyt kan ontfangen? het welck mede by vele met een volkomen Neen wert versegelt. Soph. Dewijle ghy maer met eē woort mijn ghevoelen hier op begeert te verstaen, soo vernoeght u met dese antwoorde, dat de geleerde houwen, dat jae eē verkracht vroumensch kan bevrucht werdē door den genen die haer gewelt doet. En boven dien noch dit, dat soodanigen kint na rechten voor een wettigh kint wert gehouden, ten aensien van de moeder, en niet voor een bastaert. Maer de redenen die ick daer toe meyne te hebben en hebje geensins te verwachten. Laet ons weder komē tot onse voor-gestelde vraeghstucken. Hippol. ad l. 1. Item Divus ff. ad l. Corn. de Sicar. Ioach. Beust. 1. part. de sponsal. num. 59. Phi. Maer ick bidde u andermael, beste Sophronisçe, en dat voor het leste, niet voor onaengenaem op te nemen, dat ick u noch eens verge, u oordeel te seggen op een sake die hier niet en is buyten ons voor-nemen. Ick mercke dat de wet aen de Iodē gegeven (van de welcke wy nu ghesproken hebben) sonderlinge siet op den tegenstant, die een maeght biet tegen het voorstel van de soodanige, die de selve in haer eere gewelt soude willē doen, ten eynde om de selve schuldigh of onschuldigh te oordeelen. Nu soo isset gebeurt dat ick, onlanghs in seker geselschap wesende, aldaer hebbe hooren voor-stellen dit bysonder gheval, te weten, Of het ghebeurde dat eē jonge deerne in eenigh kasteel haer op-gesloten hebbende, ende aldaer in eē opper-kamer werdende aen-gevochtē van eenige haer eere willende krencken, ende nu in seker perijckel staende, door de geweldigers over-vallen te werden, mits de deure van de kamer by de selve op de vloer wert gheloopen, of, segh ick, de selve deerne, hebbende gelegentheyt om haer uyt eē venster te werpen ende also door de doot de oneere te ontgaen, sulcx vermagh en behoort te doen, dan ofse, sonder sulcx te doen, de uyt-komste van de sake moet verwachten? Soph. Wel, Philogame, wat wert van dese uwe vrage gheoordeelt by het gheselschap, daer ghy de selve hoorde voor-stellen? Phi. Een uyt het gheselschap, weerde man, die hadde dese vrage voor-gestelt aen eē snege hoofsche juffrouwe, die ick merckte wel ter tale te wesen, en haer stuck sonderlinge vvel te verstaen in saken die te voren aldaer waren by-gebracht, de selve vont haer onbeswaert, haer gevoelen daer op te verklaren, en seyde, des versocht zijnde, datse wist dat het niemant toe en stont sigh selven te dooden, dat het selve een algemeenen regel was sonder bepalinge; dien volgende datse beter soude vinden, in dien noot gestelt zijnde, af te wachten de aen-komste van de gheweldigers, ende de uyt-komste van de sake, als haer selvē de venster uyt-werpende sekerlick om den hals te brengen. | |||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||
Soph. Wel, oordeelde het geselschap dat de juffrou qualick hadde geantwoort? Phi. Dat en heb ick niet verstaen; maer even-wel ick merckte datter eenige, en die niet van de geringhste, soo wat schamperlick, doch bedecktelick om lougen, en malkanderen op een bysondere wijse aen-sagen; doch de redenen van sulcx en begreep ick niet eygentlick, en wilde hier op u oordeel wel eens hooren. Soph. Wat my belanght, ick meyne dat de juffrou wel Christelick en na de waerheyt van het stuck heeft geoordeelt, als wesende daer in van een en het selve ghevoelen met den oudt-vader Augustinus. Maer even-wel oordeele ick, datse betamelicker, en, na de ghelegentheyt van haren maeghdelicken staet, beter soude gedaen hebben, in gevalle sy soo bekommerlicken vrage (wat haer aengaet) onbeantwoort hadde ghelaten. Daer schuylt soo wat in (nae mijn ghevoelen) dat bequamer voor een maeghdelicken mont voor-by ware gegaen geweest met stil-swijgen, ofte met een heusche verontschuldinge, als de rijpheyt van haer oordeel hier te toonen. Ende dat meyne ick d'oorsake geweest te zijn, dat eenige van't geselschap schamperlick daer over grinneckten. Rationes cantrarias in casu simili vide apud Camer. part. 3. Medit. Histor. cap. 78. Phi. Wel hoe! mocht dan de juffrou, het stuck grondelick wel verstaende, haer verstant niet doen blijcken in soo eerlicken geselschap? Soph. Wat my aengaet, had ick in haer plaetse gheweest, ick hadde een eerbaer stil-swijgen voor een verstandige antwoorde op die gelegentheyt in't werck ghestelt; En dat even-selfs konde wel met soodanigen maniere van doen geschiet hebben, dat men beyde en haer goet oordeel, en haer maeghdelicke ingebondenheyt soude hebben konnen bespeuren. Veel saken van soodanigen stoffe dienen by jonge maeghden veel eer met stillen mont, als met spreken, en beter met een soet blosjen, als met een scherp-sinnigh verstant beantwoort te werden. Daer en is noyt soo vrijen tijt of plaetse, dat men't al moet of behoort te seggen, en het stilswijgen is al mede by wijlen een antwoorde, en vry niet sonder kracht. Maer tot onse tweede vrage, die nu met al de reste al hadde beantwoort geweest, tē ware ghy dese tussevallen hier in't spel had gebracht. Phi. Neemt my sulcx ten besten, weerde vrient, ick en beklage des mijnen tijt niet, maer houde my derhalven aen u soo wel verbonden als voor de reste. Maer ick swijge hier van, en verwachte nu vorder wat ghy sult goet vindē op de over-gebleven vragen, hier te voren aen-geroert. Soph. De tweede voor-stellinge was, Of yemant wel soude doen, op het exempel van den Raets-heer in dese gheschiedenisse vermelt, ten wijve te nemen een deerne by een anderen tegens haren danck gheschent. En daer op meyne ick, nademael dat het lichaem by de wijse niet en wert verstaen gheschonden te zijn, als de geest en de wille daer uyt rijsende ongeschent in haer geheel zyn gebleven; en dat de maeghdom veel eer is een deught des geests als des lichaems. Dat een vrouwe, schoon ontschaeckt aen haer lichaem by een booswicht, even-wel gheseyt kan werden eerlick te zijn gebleven, ja haren maeghdom te hebben behouden, en daerom niet oneerlick te zijn sodanigh vrou-mensch tot een vrou aen te nemen, sonderlinge ingevalle de selve met eenige uyt-muytende deughden is begaeft. Phi. Ick en kan dat soo niet recht begrijpen, ende en weet niet of ick het selve in 't werck soude konnen stellen. My ghedenckt ghelesen te hebben, dat Catharina Hauard koninginne van Engelant by Hendrick de achtste anno 1542. wert onthalst, sonderlinghe vermits sy aen eenen grooten edelman, Colpeper genaemt, verlooft was geweest, ende dat soo verre, dat sy luyden een onderlinge voorwaerde t'samen hadden ghemaeckt, en dat de voorsz. Catharina sulcx niet en hadde geopenbaert. Ick geloove dat de koningh dit soo ernst op nam, vermits hy geloosde dat jonge luyden die soo verre t'samen zijn gegaen selden van den anderen geheel vry zijn; Gelijck hy oock den voorsz. Colpeper naderhant dede beschuldigen, van te grooten kennisse met de koninginne gehadt te hebben, en dede hem daer nae mede den kop af-slaen. Wie soude dan eē ontschaeckte ten wijve nemen willen, daer het seker is dat de selve geschonden is? Soph. Wat my belanght, ick achte beter te zijn eene te nemē met rechte gescheyden, als met dertelheyt misbruyckt. Hoort, ten eynde als vorē, een exempel vā een groot en godsaligh prins, die misschien gheseyt kan werden meer te hebbē gedaen als dat nu geseyt is. Is u niet indachtigh, gelesen te hebben, hoe David vluchtende voor de rasernije | |||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||
van Saul, syn vrouwe Michal Sauls dochter, hoe wel sy David sonderlinge lief hadde, (als de schrift betuyght) door Saul als gedrongen is gheweest in het af-wesen van David, haer te geven tot een anderen man, te weten tot eenen Palthiel de sone Laïs, die de selve al een gheruymen tijt by sigh heeft behouden, namentlick, tot na de doot van Saul? En efter heeft de koningh David met ernst op Abner versocht, tē eynde die hem weder soude werden toe-gebracht, gelijck sulcx is geschiet, gelijck de selve oock wederom by David is aen-genomen, ontwijffelick op dien gront, dat al watter geschiet was uyt bedwangh, en niet uyt vrijen wille was gedaen. Phi. Maer isset wel te ghelooven, dat soo grooten koningh en soo wijsen man, als David was, in de gemeenschap van syn bedde weder soude hebben willen aen-nemen, een wijf die buyten echte soo lange met een ander haer lichaem hadde gemeē gemaeckt? Gewisselick ten dunckt my niet waerschijnelick, sulcx geschiet te zijn, dewijle ick mercke dat de selve vorst op een diergelijcke ghelegentheyt wel anders heeft gegaen. Want ten tijde als syne by-wijven, uyt ick en weet niet wat reden van State, door den raet Achitophels by Absolon waren beslapē, soo heeft hy efter op syn weder-komste (schoon sulcx mede met dwangh was geschiet) alle de selve voor alle tijt besloten en noyt meer tot hem genomen. Ick soude daerom in bedencken geven, of oock niet hier verstaen soude behooren te werden, dat Michal den Paltiel door den koningh Saul is toe-geeygent gheweest; maer dat Paltiel efter haerder geen besit en heeft genomen, maer heeft al voren gelet (alsoo men dagelicx besigh was om David van kant te helpē ) hoe het daer mede soude af-loopen. Soph. Ick weet wel, lieve Philogame, dat eenige van de oude, en oock Lyranus van gevoelen is, dat Paltiel met Michal geen gemeenschap van bedde en heeft gehadt; maer sulcx strijt (mijns oordeels) met de waerschijnelickheyt der saken. want als Isboseth de koningh Sauls sone haer dede halen, ten versoecke van David, van Paltiel, de sone Laïs haer man, seyt den text, gingh met haer, en vveende haer na tot Bahurim toe, 2. Sam. 3.16. sulcx dat hy van haer niet scheyden en konde voor hem Abner dede wech gaen, en weder t'huys keeren. Ghy siet hoe den text Paltiel noemt den man van Michal, ghy siet hoe teeren genegentheyt hy toont in haer afscheyt, ghy siet den langen tijt die Michal by Paltiel is geweest, uyt allen welck klaerlick is af te nemen, dat de voorsz. twee onderlinghe geleeft hebben als echte lieden. Phi. Soo sie ick dan uwe meyninghe te wesen, dat Michal by Paltiel, als syn huysvrouwe, voor een tijt langh gebruyckt zijnde, efter by dē koningh David weder is aenghenomen, op dien gront, dat het gene by Michal in desē deele is geschiet, uyt dwangh, en dien-volgende uyt gewelt is ghebeurt, en dat de voorsz. Michal mocht seggen: Crimen erat nostrum, si delinita fuissem; Cùm sim rapta, meum quid nisi nolle fuit? Gewis ick hadde schult, had ick mijn teere deelen
Wt lust, of geyle jeught van yemant laten streelen:
Maer, siet, ick ben verkracht, en met gewelt ontschaeckt.
Dus heb ick niet verdient om des te zijn gelaeckt.
En met Arnobio, Non est nocens quicunque sponte non est nocens, quia delicta sine delinquendi animo non constituuntur. Soph. My en koomt jegenwoordelick geen bequamer uyt-legginge voor. Soo ghy wat beters hebt, laet ons hooren. Phi. Wat my aengaet, ick en wil u gevoelen niet seer tegen-spreken, weerde man. Maer had ick in des koninghs Davids plaetse geweest, soo en weet ick niet, of ick het stuck alsoo soude hebben konnen op-nemen, als hy dede. My dunckt ick ben wat vijser in die ghelegentheyt; Ick weet dat de rechtsgeleerde seggen, dat ingevalle yemants verloofde bruyt met gewelt quame geschoffiert te werden, dat de bruydegom haer, om die oorsake wille, niet en vermagh te verlaten; en veel meer heeft sulcx plaetse in een wettighe huysvrouwe. Maer in het voor-gestelde gheval van Michal vinde ick al andere insichten (Cypr. tract. de Sponsal. cap. 13. §. 47.) Maer of een man wel doet, een vrouwe die haer in overspel verloopen heeft wederomGa naar margenoot+ aen te nemē, en of oock de rechter de straffe magh vergeven, daer op u gevoelen. Soph. De Evangelische kercken (seyt een geleert man) zijn gewoon, den genen die het ongelijck heeft geledē te vermanē, sulcx aen den schuldigen persoon te willen vergeven; ende indien sulcx geschiet, soo hout de rechter de straffe op, ter eeren van't houwelick, ende laet den schuldigen los. Maer of de selve weder in by-wooninge behoort te vverden aen-genomen, dat heeft meerder swarigheyt. 'T is waer datter veel schrijvers Iae toe seggen; maer die zijn meest van die | |||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||
gene de welcke de kleynigheyt niet en kan werden aen-gedaen, als geen vrouwen hebbende. Maer weder andere, en vry deftige lieden, zijn van gevoelē, Dat een overspeelster weder in te nemen, niet alleenlick schuldigh is voor de man, maer oock schadelick voor 't gemeen, als oorsaeck gevende aen ontuchtige vrouwen tot onkuysheyt. Indien nochtans een man, na gedaen schip-breucke, de selve zee noch eens wil bevaren, daer en is noch recht noch regel van Gods-dienst die hem sulcx is belettende, indien sulcx geschiet nae ghedaen boete, en met kennisse van de overigheyt. Maer die een onrechtveerdige overspeelster by sigh behout, wort verstaen als een roffiaen van syn wijf te wesen. Cum uxore sub maledicto est, inquit Hieron. Arnis. de jur. Connub. cap. 5. sect. 9. num. 1. Phi. Maer wort in de spreucken Salomons niet onder andere ghelesen, dat die een overspeelster behout dwaes is en godloos? Soph. 'T is waer, lieve Philogame. Maer behoudens dat in dē Hebreeuschē text die spreucke niet en wert bevondē, soo wort de selve by de schrijvers verstaen van eene soodanige die noch haren ouden naet naeyt. Tot welcken eynde Hieronymus seyt: Hy is onrecht veerdigh die een onschuldige beschuldight; dvvaes die een schuldige behout. Ga naar margenoot+ Phi. Maer, om verder te gaen, ick verwachte u gevoelen op de derde vrage, te weten, of yemant wel doet een vrijster, by hem te voren ghebruyckt tot syn by-sit, ten wijve te nemen, en sonder voor-oordeel van 'tgene u believen sal hier op te seggen, soo meyne ick dat ghy sulcx veel min sult goet vinden, als van eene die met enckel gewelt hier in is mishandelt. Soph. Het gheval soo staende als het selve is voor-gestelt, ende geen wet, ghebruyck, ofte lants-recht yemant tot trouwen in dē voorsz. gevalle verbindende, soo houde ick het met die gene die het selve voor een jongelingh ondienstigh meynen te wesen; En weynigh zijnder die soodanighe by-sitten (sigh eygentlick tot enckele dertelheyt van de uyt-schuymende jeught hebben laten gebruycken) trouwen, die daer over niet groot berou namaels en hebben gehadt. De Poëten hebben sulcx willen af-beelden door het houwelick van Iupiter en Iuno, die buyten echte te voren onderlinge haer lusten hadden gepleeght. Siet, wat eē huys tot in de andere werelt toe by de selve wert gehouden, vol oneenigheyt en yver-sucht. 'T is als het spreeck-woort seyt, Syn vuyligheyt doen in een korf, en den selven daer na op het hooft setten. Ick spreke in gelegentheyt als voren is gheseyt. Anders soo yemant een eerlicke deerne met schoone woorden, beloften, linckernijen, en diergelijcke tot een val hadde ghebracht, en niet selfs by haer en ware verlockt geweest; soo meyne ick, dat een soodanige niet alleen en vermagh, maer oock behoort de selve deerne weder ter eeren te brengen door een wettigh trouwen; gelijck in veel wel gheregelde landen en steden wert ghebruyckt, en oock by de wet Moysis was vast ghestelt. (Montagne liv. 3. cap. 5. sur les vers de Virgile.) Phi. Ick mercke met wat onderscheyt ghy dit voort-brenght, weerde Sophronisçe, en daer op dienē jonghmans, en jonge dochters, wel te letten. Maer ick hebbe eē jongh edelman ghekent die geheel andere insichten hier op hebbende (als ick sie dat ghy doet) vastelick hadde voor-genomē, niet alleen een by-sit hem tot een wijf toe te eygenen, maer selfs een sodanige die eerst by een jonghman alleen, en daer na een wijle tijts openbaerlick winste met haer lichaem hadde ghedaen, en dat om redenen, die hy my seyde, siende op syn vleeselickheyt, die ick hier niet en wil verhalē, meynende daer in voor hem te hebben de geestelicke rechtē, die sulcx voor een verdienstigh werck zijn stellende. (C. inter opera charitatis de Sponsal. 16. Abelard. & Praepos. Couver. part. 2. de matrim. c. vet. §. 11. num. 3.) Soph. Wat de geestelicke rechten ten dien aensiene is betreffende, die hebben een ander ooghmerck als de onbesuysde, en in lusten versmoorde jongelingh dede. want de selve rechten sien alleenlick in desen gevalle op yemant die uyt enckel yver, om een ziele te behouden en eē mensche uyt dē verderve te trecken, sulcx aen de hant nemen, niet op de gene die by de soodanighe meerder lust meynen te rapen, als by eerlicke vrouwen. Maer sodanigē yver is van selsaem gebruyck, en weynigh (soo ick meyne) te vinden. Phi. Nu een woort van de by-sit eensGa naar margenoot+ anders te trouwen. Soph. Een by-sit van een ander te trouwen heeft vry mede syn bedencken. De oude Hebreen hebbē een beslapen dochter een vernederde genaemt. Gen. 34.2. want sy verviel van haren staet nae Gods wet Deut. 22. wiert eerloos ende een slavinne van de straffe. Maer nae de woorden des Apostels, Heb. 13. | |||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||
moet het houwelick eerlick en sonder vlecke wesen. 'T is oock kennelick dat selfs by de Romeynen een sodanigen vrou-mensch niet alleen in haer selven eerloos wert gheacht, maer datse oock oneerlick maeckt den genē die de selve in syn by-wooninghe op-nam. Men leest by dē oudt-vader Chrysostomus dese spreucke, ten selven eynde dienende: Gelijck (seyt hy) yemant vvreet en onredelick is, die een eerlicke vrouvve verlaet, soo is hy dvvaes ende onrechtveerdigh die een hoere by hem behout. De Hoogh-duytsche seggē, dat hy, die een hoere trout, is een schelm, of haest een worden sal. En dat is van heden of gisteren niet, datse sulcx hebben gevoelt, dewijle Corn. Tacitus getuyght, dat van outs onder de selve geen genade en was, ten aensiene van eene die sigh in haer eere verloopen hadde, en dat noch jonckheyt, noch schoonheyt, haer in dien gevalle tot een goet houwelick konde brengen. (Multis illustribus dedecori fuit aut inconsultiùs uxor assumpta, aut retenta patientiùs. Plin. Paneg. Sicut crudelis & iniquus est qui castam dimittit uxorem; sic fatuus & injustus est qui retinet meretricem. Chrys. ad 9. cap. Matthȩi. Publicatae pudicitiae apud Germanos nulla er at venia, non formâ, non aetate maritum invenerit. Tacit. de morib. German.) Ick kome dan tot de vrage by u te berde gebracht, te weten, of oock een jongelingh na rechten magh geseyt werden ontschaeckt te konnen werden, en daer op antwoorde ick met een woort, dat jae; gelijck niet alleenlick de rechts-geleerde over-al ghetuygen, maer de hooge recht-bancken en parlementen oock dickmael gewesen hebben. Maer dat vrouwē sulcx bestaende metter doot souden behooren gestraft te werden, daer in soude ick het houden met de gene die het selve ten aensiene van vrouwē ofte maeghden wat sachter op-nemen, oordeelende, dat de selve, na gelegentheyt van saken, niet met de doot, maer met minder straffe, na bescheydentheyt van den rechter, behooren te mogen bestaen. (Iul. Clar. §. raptus. num. 6. ubi dissentientes doctores & exempla contraria recenset.) Phi. Maer hoe kan sulcx doch ontschaken of verkrachten ghenoemt vverden? Voorwaer indiender eenige gevonden werden die met schijn van redenen derven seggē, dat geen vrou-mensch recht verkracht en kan werdē, en geen gewelt in haer lichaem en kan lijden, sonder ten minsten eenige toestandigheyt, hoe kan doch aen eē jongelingh sulcx gebeuren? Maer kan't eenighsins geschieden oock tegen danck in dese gelegentheyt, een man te dwingen om te doen het gene dat niet als uyt rechte goetwilligheyt en kan geschieden, dat dunckt my een van de grootste vreemdigheden te wesen, die men kan bedencken; en 't is mijns oordeels wel geseyt: Al is de vrijster steegh, noch wortse wel de bruyt;
Maer wil de vrijer niet, soo is de vrientschap uyt.
Soph. Een vrou-mensch wert gheseyt een jongelingh ontschaeckt te hebbē, schoon sy den selven niet met gewelt, maer met bedrogh of vleyende woorden tot haer lockte. Phi. Wel, dat en kan immers geen verkrachten ofte ontschaken (dat gewelt in sigh begrijpt) gheseyt werden, en derhalven en meyne ick niet dat een rechter daer op soude willen acht nemen in wijsen van vonnissen. Soph. In trouwen jae. Papon in syn 22. boeck in den 16. titel, arrest 3. verhaelt, dat een dochter schoon van haer persone, om soodanigen verlockinghe is verklaert geen houwelick te hebben met den voorsz. jongelingh. Een vrijster, seyt Papon, niet anders hebbende als de schoonheyt van haren persoon, hadde door haer aen-lockende gelaet het beleyt, dat eē jongh en rijck jongelingh, noch onder vooghdije staende, met haer een houwelick hadde ghesloten. De vooghden van den selven jongen edelman stellen haer aen, om dit houwelick, als by ontschakinge gheschiet zijnde, te doen vernietigen. De sake komende voor het hoogh gerichte van Parijs, ismen bekommert, hoe men dit stuck noemen sal. Om niet langh te wesen in dit verhael, het houwelick is verklaert, niet te mogen bestaen, de vrijster ter naeuwer noot sonder straffe op haer persoon ontkomen; maer de moeder en haer helpers, eñ de Notaris selfs, die de houwelicxe voorwaerde hadde geschreven, alle verwesen in merckelicke gelt boetē. Tot besluyt seyt de voorsz. Iean Papon, dat hier uyt blijckt, dat een manspersoon soo wel ontschaeckt kan werden als een vrouwe. (per gloss. in. l. un. C. de raptu in verb. sponsam. in p. quae fuit opinio Iohan. antiqui glossatoris) en dat sulcx dagelicx in Vrancrijck alsoo wert verstaen. Phi. Voor my, ick en kan dat soo niet op-nemen, om de redenen te voren by my verhaelt; gelijck ick mede niet en wil ghelooven, dat eenige rechters, reehts-geleerden en naturalisten wesende, het selve alsoo | |||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||
soude verstaen. Soph. En werpt dit soo verre niet, lieve Philogame. want daer zijn al te versche exempelen, om sulcx te willen loochenen, en dat selfs in vorstelicke personen. Hoe? is tot uwer kennisse niet gekomen, dat nu onlanghs, jae selfs in den jare 1634. op den 5. September het parlement van Parijs een wisdom heeft geuytet, door het welke het houwelick van Monsieur, broeder des koninghs, ter eenre, en de prinçesse Marguerite vā Lotteringen ter anderer zijdē, is verklaert nietigh en geensins te konnen bestaen, en dat hertogh Karel van Lotteringē met Nicolaes Françoys des selfs broeder, eñ Henriette van Lotteringē, prinçesse vā Palsburgh syn suster, ter sake vā ontschakinge gedaen indē voorsz. broeder des koninghs, gebannē zijn uyt het rijck vā Vrancrijck, met verbeurte vā alle der selver goederen? Soo ghy dat niet en weet, ick kan u dat wijsdom noch terstont doen hebben, gedruckt tot Parijs in de Druckerije van syne Majesteyt. Phi. Maer heeft men wel oyt van yet sulcx in andere deelē van de werelt gehoort? Soph. Ick segge u, dat ja, goede Philogame, en ick hebbe selfs weten ghebeuren in Engelant, dat een seer eerlicke, bevallicke, en aensienelicke jonck-vrou in Engelant beschuldight is geweest, van een jongen graef ontschaeckt te hebben, en nae ick de sake hoorde verhalen, en soose vers geschiet was, en wasser anders tusschen hen lieden niet om gegaen, als dat men oock hier te lande voor goet en eerlick soude gekeurt hebben. De voornoemde juffrou was te gaste genoot met haren broeder op een promoti-feest van een jongh edelman (ghelijck in dat rijck veel plagh te geschieden) en also sy seer meesterlick op de luyt wist te slaen, ende met het spel haer stemme te vermengen, wert haer op 't leste van de maeltijdt een luyt toe-gebracht, en met een wertse versocht, het geselfchap met eē deuntjen te willen vereeren. Sy, nae eenige heusche weygeringe, begon werck, waer in sy soo wel beviel een sekeren jongen graef, regelrecht over haer sittende, dat de selve, in't af-gaen haer waer-nemende, na veel tot haren lof gesproken te hebben, eyntelick syn rechter-hant uyt-stack, verklarende datse in hem een man gewonnē hadde, soo sulcx haer mochte ghevallen, het selve syn voorstel soo dapperlick aen-dringende, dat hy toonde, dat het hem ernst was. Sy, door dit onverwacht gheval niet weynigh ontset wesende, en onseker wat te doen, ontseyde voor dat mael den Graef syn versoeck, met de meeste heusheyt diese konde. Maer terstont daer nae haren broeder in een kamer bysonder geroepen hebbende, verhaelde aen den selven haer weder-varen, versocht raet, hoe te doen, ingevalle haer sulcx andermael mochte voor-komen. De broeder, sigh wat bedacht hebbende, riet haer, dat schoon haer ouders niet daer ter plaetsen, maer tot Londen waren, ende dien volgende als nu niet gehoort kondē werden, dat sy (ingevalle de sake haer noch eenmael schoon mochte voor komen) den grave den koop soude toe-slaen, ghebruyckende daer in de meeste beleeftheyt haer doenlick wesende, met dat vertrouwen dat haer luyden ouders (vermits de schoone ghelegentheyt sigh nu biedende, en die vermoedelick niet licht weder sigh en soude vertoonen) sulcx haer niet als ten goede en souden af-nemen. De jonck-vrou, met den raet van haer broeder ghestijft zijnde, maeckte wederom de luyt by de hant te hebben, en bestont weder te vissen met het eygē net als voren. De jonge graef daer ontrent zijnde, eñ noch de selve beweginge in sigh gevoelende, heeft andermael met groote toe-genegentheyt gelijcke aen-biedinge als te vorē aen de voorsz. jonc-vrouwe gedaen, die sy oock danckelick heeft aen-genomē, en terstont daer na sulcx haren broeder aen-geseyt, de welcke, daer op niet slapende, wiste te wege te brengen (gelijck in dat rijck niet nieu en is) dat de jonge liedē noch dien eygen dagh by eē kercken-dienaer in haer trouwe zijn bevestight geworden, die oock de volgende nacht haer bedde gemeen hebben ghemaeckt, ende zijn eenige weynige dagen daer na te samen tot Londen, als echte lieden, aen-gekomen. Doch de ouders van den voorsz. graef, van 't gene datter tot Oxfort ghebeurt was verwittight, en des gansch t' onvreden wesende, hebben beyde de voorsz. jonge lieden versekert, en de selve van den anderen gescheyden, hebben elck in een by sondere plaetse doen bewaren, en daer op is gevolght dat de voorsz. jonge juffrou is beschuldight gewordē, van door het gene voorsz. is ontschakinghe in de persoon van den jongen grave begaen te hebben, werdende de omstandigheden ten naesten by als voren is geseyt, maer met hatelicke woordē, op-gehaelt, en soo geduyt, als of de selve geleyder lage daer op hadde geloert, om den voorsz. grave in 't net te krijgen, daer het | |||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||
tegendeel van de andere zijde ernstelick wert ghedreven. Dese sake verhaelt werdende over tafel van de heer Ambassadeur van desen Staet, daer ter selver tijt verscheyde jonc-vrouwen en andere jonge lieden wesende, wert oorsake ghenomen, voor en tegen de jonckvrou discoursen te maken, en wert sonderlinge daer op gestaē, dat de voorsz. jonckvrou ten minstē haer eygen ouders eerst kennisse hadde behooren te doen van de sake, aleer sigh in gelegentheyt van trouwe te verbinden. Maer andere meynden, sulcx verschoont te konnē werden ex praesumpta mente parentum, vast stellende, dat de selve, om de gansch vordelicke ghelegentheyt, stil-swijgende, moeste verstaen werden hier in bewillight te hebben, jae dat de selve vermoedelick de jonckvrou (indien sy niet en hadde toe-getast) beschuldight souden hebben van gebreck van oordeel; vermits sy soo schoonen kans haer vruchteloos hadde laten ontglippen. Phi. Maer hoe is het eyntelick daer mede af-geloopen? Soph. My dunckt verstaen te hebben, dat, nae lange moeyelickheden en tusschensprake van vrienden, het houwelick eyntelick by de ouders van den graef voor goet is erkent. Posse autem ratas haberi nuptias à parentibus, etiamsi sine ipsorum consensu contractae sint, latè demonstrat Basil. Monerus tract. de matr. cap. 10. Phi. Of een jongelingh op die maniere als nu verhaelt is kan gheseyt werden ontschaeckt of verkracht te zijn, daer op valt (mijns oordeels) noch vry al wat te seggen. Maer ick weet onlangs een geval gebeurt te zijn, dat ick houde op beter gront ontschakinge ofte gewelt ghenaemt te mogen worden. Een vader en andere vrienden hebbende onlanghs eē jongelingh op het bedde betrapt, daer hy met de dochter vandē huyse syn lust hadde gepleeght, hebben den selven met dreygementen daer toe gebracht, dat hy (anders geen uyt-komste siende) de selve heeft belooft wettelick te sullen trouwen; en hebben den selven oock een schriftelick bescheet af-geperst. De vrage is, nademael by een yder vast wert gestelt, dat alle houwelicken uyt bewilginge moeten geschieden, en anders niet, of de selve jongelingh gehouden is syn trouwe, in vougen als voren hem afghedwongen, te voltrecken, dan of hy vryheyt heeft, sigh elders te mogen verbinden? L. neque ab initio. 14. C. de nupt. l. Titia 134. ff. de verb. oblig. Soph. Ghy schijnt de vrage by u voorghestelt, lieve Philogame, alreede selfs beantwoort en voor den jonghman beslicht te hebben; en mischien meynt ghy des wel gegront te wesen. En even-wel ick ben anders van gevoelen, en segge, dat soodanigen jongelingh (ten zy de dochter daer hy mede te doen heeft anders vā oneerlickheyt beschuldight kan werden) verbonden is syn belofte na te komen, en meyne boven andere redenen daer toe te dienen de volgende Schriftuer-plaetsen, Exod. 22.16. Wanneer yemant een maeght bekout, die noch niet vertrout en is, ende beslaeptse, die sal haer geven haer bruyt-schat, ende haer ten wijve nemen. Deut. 22.28.29. Wanneer yemant aen een maeght komt die niet belooft en is, ende grijptse en slaept by haer, ende het wort alsoo bevonden: Soo sal die, diese beslapen heeft haren vader vijftigh sickel silvers geven, en salse ten vvijve hebben, daerom dat hyse geschendet heeft. hy en kanse niet verlaten syn leef-dage. (Quae constitutio juris divini cùm naturalē aequitatem & rationem in habeat (etsi lex Mosis nos non obliget) omnibus humanis traditionibus debet praeferri. Vide latè Basil. Moner. tract. de matr. cap. 11. num. 4. & 5.) Mitsgaders op dat de weelige jonge lieden haer leeren onthouden, en tot eerlicke houwelicken, niet tot vuyle dertelheden sigh leeren begeven. Phi. Gewisselick dat komt my gansch vreemt voor, en is t'eenemael buyten mijn gevoelen. Wel, ick wil dat eenige van mijn kennisse mede deelen, die het wel sal te passe komen. Maer noch een vrage, soo 't u belieft. Soph. Is 't niet genoegh (dunckt u) van dese stoffe? Phi. De vrage sal kort zijn, en ghy kont u antwoorde even alsoo maken, en sy vloeyt klaerlick uyt onse geschiedenisse. Ick hebbe van mijn ouders wel gehoort, dat eenigeGa naar margenoot+ vrijsters eertijts hebben bestaen eenighe misdadigen, nu ter doot verwesen zijnde, te verbidden, en deselve sigh tot mans te vereyschen. Is de rechter uyt eenige lant-rechten ofte oude gebruycken gehouden, soodanige misdadige aen de sodanige verbidtsters te laten volgen, en dat uyt gunste van 't houwelick, gelijck men my heeft willen doen ghelooven? Soph. Het is hier en oock in andere Rijcken by eenige eertijts gelooft gheweest; | |||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||
Maer de sake nae rechten oudersocht zijnde, wert sonder gront en redenen bevonden, als ghy naerder kont sien by verscheyde rechtsgeleerden, daer van ghewagende, onder andere by Tiraquellus de poenis mitig. conclus. 56. Wel, dat is nu daer, Philogame, en indien het u noch geen tijt en dunckt van scheyden, soo moeten wy nootelick tot een geheel andere stoffe vervallen, daer niet van ghewelt, niet van ontschakinghe, maer van een uytmuytende toe-val van ghenegentheyt wert gehandelt. Phi. Dat is te soetē stoffe, weerde man, en wy zijn te wel gheseten om het begonnen werck soo haest te staken; ick bidde u laet ons over-gaen van gewelt tot liefde. En staet my weder het lesen toe, als voor desen. Soph. Wel, soo u dat alsoo ghevalt, Philogame, soo beginne ick, en segge:
Daer is genoegh van kracht geseyt,
Het stuck dient anders aen-geleyt.
Ghy hoort een blijder trou-geval,
Dat u een vvonder schijnen sal.
Want siet hier koomt een edel vorst,
Die naer een hooge schoonheyt dorst;
En hier verschijnt een jonge maeght,
Die van een diep verlangen klaeght;
Schoon geen van beyden oyt en sagh,
Wat haer den brant vervvecken magh.
Hic nunquā visę flagravit amore puellę.
Phi. Wel aen, sonder langer voor-spel, ick beginne. |