Trouringh
(1637)–Jacob Cats– Auteursrechtvrij
[pagina 5]
| |
Gront-hovwelick
| |
[pagina 6]
| |
Ick heb by een gebracht verscheyde trou-gevallen,
Om daer te mogen sien hoe jonge sinnen mallen,
En hoe een rijper aert bequamer vvegen vint,
En hoe een reyne ziel haer tochten overvvint.
Maer dat is niet genoegh. VVy moeten ondersoecken
VVtal vvat Reden hiet, uyt alderhande boecken,
VVie in dit noest gevvoel de rechte baen verliest,
En vvie in tegen-deel de beste vvegen kiest.
Al hooger, mijn vernuf. vvy moeten onder-gronden
Het vvonderbaerste stuck van alle trou-verbonden,
Des Heeren diepste gunst, des hemels grootste vverck,
Hoe God de Sone paert met syn geminde Kerck.
Almachtigh, eeuvvigh, goet, oneyndigh, heyligh, vvesen,
Naer eysch, en rechte maet, by niemant oyt gepresen,
VViens onbegrepen VVoort de vverelt heeft gebout,
En noch door hooge macht geduerigh onderhout,
Die Adam hebt vergunt door u te zijn geschapen,
En in syn even-beelt syn lust te mogen rapen,
Die noch voor yder mensch, tot heden op den dagh,
Beschickt een eygen deel dat hem vernugen magh.
Die even uvve Kerck den segen hebt gegeven,
Te kennen voor een hooft den Prinçe van het leven,
En, uyt u diepste gunst, de menschen hebt gejont
Een noyt begrepen heyl, een eeuvvigh trou-verbont.
O geest van onsen geest, ô ziel van alle zielen,
Die sonder u behulp als stof ter aerden vielen,
Tot u is myn gebedt. Bestier myn svvacke pen
En geef dat ick den gront van uvve vvonders ken.
Geef dat ick toonen magh hoe vreemt ons sinnen vvoelen,
Als vvy in onsen geest u krachtigh vvoort gevoelen,
Ten eynd' ons blijcken magh het noodigh onderscheyt,
VVie door een losse vvaen, of reden vvert geleyt.
| |
[pagina 7]
| |
Maer geeft doch boven al hun die ons schriften lesen,
Geeft aen den Schrijver selfs een nieu en ander vvesen,
Geeft, dat hy niet een vvoort magh brengen aen den dagh,
Als dat aen al het volck ten goede dienen magh.
GOD, door syn eeuvvigh VVoort, en uyt syn hoogh vermogen,
Hadt om dit vvonder Al een hellen glans getogen,
Hadt nu den svvartē nacht gescheyden van den dagh,
Soo dat mē door het licht syn groote vvonders sagh.
Het aertrijck stont geset, en konstigh onderscheyden,
Met diepten overhant, en hooghten tusschen beyden;
| |
[pagina 8]
| |
Den hemel uyt gebreyt, gelijck een schoon tapijt,
Droegh in syn hoogh vervvulf de peylen van den tijt.
De lucht, tot haer çieraet, hadt duysent helle stralen,
Die aen den hemel staen, en om de vverelt dvvalen;
Men sagh de bleecke maen, men sagh de gulde son,
Men sagh hoe datse rees, en haren loop begon.
De vvinden vlogen uyt, en svveefden op de stroomen,
En maeckten sacht geruys ontrent de jonge boomen:
Een dau, vol soeten geur, gesegen uyt de lucht,
Gaf voedtsel aen het loof en aen de jonge vrucht.
Het vvater lagh gebocht in syn bescheyde palen,
En mocht van nu voortaen niet elders henen dvvalen;
Het lant vvas over-kleet met gras en edel kruyt,
En schoot, oock sonder saet, syn gulle botten uyt.
De schepsels zijn geplaetst op veelderley manieren.
Ontrent het dichte bosch daer zijn de vvilde dieren,
De steen-bock vint vermaeck daer hooge rotsen zijn,
En in een diepen kuyl daer vvoont het schou konijn.
De vogels is de lucht tot haer verblijf gegeven,
Om met een vryen loop aldaer te mogen svveven;
De vissen is belast te svvemmen in de zee,
En al vvaer groente vvies daer sprongh het vveligh vee.
Maer God heeft boven al een tuyn met schoone dreven,
Een hof, nae rechten eysch, by niemant oyt beschreven,
In Eden toe bereyt, en als met eyger hant
Daer hagen in gepoot, en boomen in geplant.
Een vvint van soeter aert, geresen uyt het zuyden,
Quam svveven op het velt, en spelen in de kruyden,
Quam sijgen in het loof, en vvatter vorder vvies,
En noyt en reser storm die uyt den noorden blies.
Daer is geen teere blom gegeesselt van de vvinden,
Daer is geen vuylen mist ontrent den hofte vinden,
| |
[pagina 9]
| |
Daer is geen strenge vorst, die in de vvangen bijt,
Daer is geen felle kou, die in de leden snijt,
Daer is geen vuylen damp, geen harde regen vlagen,
Geen blicxem selsaem vier, geen felle donder slagen,
Daer is geen vinnigh rijp, als ons de vvinter sent,
Geen hagel die het kruyt, en jonge boomen schent,
Daer is geen sonne-brant, die, met verhitte stralen,
Koomt op het jonge vee, of op de menschen dalen;
Alleen een reyne lucht, getempert op de maet,
Treckt bloemen uyt het loof, en uyt de bloem het zaet:
Daer vvast geen vinnigh kruyt, geen netel op den velde,
Geen distel in het bosch, die vee of menschen quelde,
Daer is geen Aconijt, geen ander giftigh blat,
Soo dat men sonder schroom van alle vruchten at.
Daer quam geen vvitte raegh ontrent de boomen svveven,
Daer quam geen vuyle spin haer netten over vveven,
Daer quam geen trage sleck gekropen op het kruyt,
Geen dick-gebuyckte pat en spooger svvadder uyt.
Daer quam geen vale mol ontrent de bloemen vvroeten
Daer quam geen boos gerut met hondert slimme voeten,
Daer quam geen svvarte vliegh, die in het bloeysel sat;
Hier quam geen boose rups die jonge vruchten at.
Al vvatter leven hadt dat quam de menschen streelen,
Dat quam hem even-staegh syn gaven mede deelen,
En vvatter uyt een bergh, of uyt de dalen sproot,
Daer in vvast dat het oogh een vollen lust genoot.
Men sagher edel nat, en klare beken svvieren,
Een dranck voor alle vee, voor alle vvilde dieren,
Men sagher vvonder veel, en meer als eenigh man
Met sinnen ondergaen of recht begrijpen kan.
Al seyd' ick dat het vvout daer staegh en eeuvvigh bloeyde,
En datter honigh-raet uyt alle klippen vloeyde,
| |
[pagina 10]
| |
En dat men uyt een bergh kon tappen soeten vvijn,
Noch leedt ick geenen noot om achterhaelt te zijn.
Al seyd' ick datter melck, als met geheele beken,
Quam midden uyt een rots of uyt de keyen leken,
En dat men in den dau vernam het edel Man,
Noch sprack ick niet een vvoort dat yemant laken kan.
Al steld' ick over al een reyn en heyligh vvesen,
En dat de vogels selfs den grooten Schepper presen,
Ia dat een rave songh gelijck een nachtegael,
Noch sprack ick even-vvel geen ongerijmde tael;
Maer dit is onder dies op myn gedicht te seggen,
Dit is myn svvacke pen met reden op te leggen,
Dat ick hier niet een vvoort kan brengen aen den dagh,
Dat in het minste deel het stuck bereycken magh.
Voor my ick kenne schult. Eylaes! myn aerdtsche leden,
Myn deusigh onverstant, myn domheyt in de reden,
Myn dick-bevvasemt breyn is hier als buyten raet;
Maer God neemt menighmael de vville voor de daet.
Ghy, die het schoon prieel naer eysch begeert te kennen,
Gaet leert het van den geest en niet uyt svvacke pennen.
'T en is geen menschen vverck, het is van hooger prijs;
Ghy vvacht het recht bescheet in 't eeuvvigh paradijs.
Ontrent den vetten rant en aen de soete stroomen,
Daer stont een schoon gevvas van alderhande boomen,
Van kruyden in de bloem, van hagen in de vrucht,
En spreyden haren reuck door al de naeste lucht.
Hier liet des hemels Vorst tvvee schoone stammen vvassen
Die aen een reyn gemoet alleen zijn toe te passen.
Al vvatter elders groeyt is voor het lijf geplant,
Maer dese voor de ziel en tot een heyligh pant.
Te midden in het perck daer stonter een geresen
Groen, keestigh, vvonder gaef, en lustigh in het vvesen,
| |
[pagina 11]
| |
Men sagh aen syn gevvaey niet een verdorret blat;
Het scheen dat 's vverelts jeught hem in de tacken sat.
Een glans uyt Godes throon, met vvonder helle stralen,
Quam op het edel hout geduerigh neder dalen,
Dies is syn loof vergult en uytter-maten schoon,
En gansch syn omme-loop geleeck een stage kroon.
Siet daer een frissche stam, die met haer reyne vruchten,
De pijn met haer gevolgh, de sieckten dede vluchten,
Die met een aerdigh groen op haren planter lough,
En al vvat giftigh vvas, door haren reuck, verjough.
Het tvveede boom-gevvas, van ongevvoone krachten,
Is van een diep begrijp, en boven ons gedachten;
Sijn vrucht heeft schoonder veruvv als oyt het ooge vont,
Maer efter niet gemaeckt ten dienste van den mont.
De gronden van het goet en van het quaet te vveten,
Zijn in het diep geheym van desen stam geseten:
Maer veel geloofter noch vvel eer te zijn geschiet,
Dat sigh een naer gespoock hier dickmael vinden liet.
Daer stont de vverelt kloot in haer bescheyde kusten,
Daer stont het schoon prieel, vol alderhande lusten,
Daer stont het al-te-mael dat God had uyt gevvracht,
Maer tot syn vollen eysch noch efter niet gebracht.
Een dier van hooger aert, begaeft met vvijse reden,
Dat na den hemel siet met op-gerechte leden,
Een dier, een vvonder dier, dat Godes aert genaeckt,
Ontbreeckt noch aen het vverck, en dient te zijn gemaeckt.
Hy, die het al door-siet tot aen de diepste gronden,
Heeft even dit gesien, en middel uyt-gevonden,
Om vvatter noch ontbrack te brengen aen den dagh,
Soo dat geen nieu-schier oogh yet meer vereyschen magh.
De Schepper tijt te vverck, en gaet hier op aen-veerden,
Een stuck van rooden kley, genomen uytter eerden,
| |
[pagina 12]
| |
Daer uyt soo brenght hy voort een man, een deftigh beelt,
Daer in hy op een nieu een kleyne vverelt teelt.
Het lijf vvas eerst gemaeckt, maer kon hem niet bevvegen,
En blijft juyst in den stant gelijck het vvas gelegen.
Het is van schoone veruvv en toont een soet gelaet,
Maer daer en is geen drift die op en neder gaet.
God blies, en Adam leeft. siet daer het dier gevonden,
VVaerom dit vvonder Al te samen is gebonden;
En of schoon Adam schijnt des Heeren laetste vverck,
Het is noch even-vvel syn eenigh oogh-gemerck.
Siet, als een deftigh man syn vrienden vvil onthalen,
Hy leyt de gasten noyt in onbereyde salen,
Maer tijt voor eerst te vverck, en, met genegen vlijt,
Soo çiert hy, daer het dient, de mueren met tapijt,
Hy doet een schoon buffet, een reyne tafel decken,
Hy laetse met damast of linnen over-trecken,
Hy setter vaten op, en steeckt de lichten aen,
En maeckt dat over al bequame setels staen.
Hy laet door handigh volck en door ervare knechten,
De spijse na de kunst, en op haer order rechten;
En, als dan alle dingh ten vollen is bereyt,
Soo vvorden op het lest de gasten in-geleyt.
Dus gaet hier God te vverck. hy vordert alle saken,
Hy gaet het schoon prieel, hy gaet de vverelt maken,
Hy stort in alle dingh een vollen herten vvensch,
En op den sesten dagh doen boudt hy eerst den mensch.
Noch isset niet genoegh. de Schepper gaet bemercken
VVat al de vverelt heeft voor schoone vvonder vvercken,
Hy let oock op den mensch en al vvat Adam doet,
En vint dat hy voor al niet eensaem vvesen moet.
Hy laet een diepen slaep hem in de leden komen,
En heeft hem uyt het lijf een ribbe vvech-genomen,
| |
[pagina 13]
| |
En uyt dit eygen been heeft Godes hant gevvracht,
En Adam, eer hy 't vveet, een vrouvve toe-gebracht.
De man lagh in den hof, beschaduvvt van de boomen,
Vervvonnen van den slaep, bedvvellemt van de droomen,
Soo dat syn deusigh oogh niet eer en is ontvvaeckt,
Voor dat het aerdigh vverck ten vollen is gemaeckt.
Doen kreegh hy op een nieu gevoelen in de leden,
Hy sagh, onseker vvat, hy koomter na getreden,
Hy sagh een selsaem dingh, een soet en aerdigh beelt,
Dat stracx hem door het oogh tot in het herte speelt;
Hy voelt een nieuvve jeught, hy voelt een ander vvesen,
Hy voelt een soet gevvoel, dat in hem komt geresen,
Dat al syn bloet door-rent, hy vvort een ander man,
Hy vvort in hem gevvaer, dat niemant seggen kan.
Hy vvort in hem gevvaer de gronden van het leven,
By niemant recht gevat, by niemant oyt beschreven,
Yet dat noyt Adam selfs in syn gevvrichten vant,
Een koortse sonder pijn, een hitte sonder brant.
De man, aldus geroert, is na de maeght gevveken,
En, mits hy by haer koomt, begint hy dus te spreken:
Ick hiet u vvellekom myns hertsen eerste vreught,
O troost van myn gemoet, en have myner jeught!
Ick hiet u vvellekom, ô vvensch van myn gedachten!
Myn ziel, myn ander ick, daer op myn sinnen vvachten,
Ick hiet u vvellekom, ô lust van myn gepeys!
Myn beelt, myn even-mensch, myn been, myn eygē vleys;
Ick hiet u vvellekom, myn hoop, myn uyt-verkoren,
Myn troost, myn lief behulp, tot myn vermaeck geboren,
Myn kroon, myn hooghste schat, myn uyt-gelesen blom,
O segen van den Heer! ick hiet u vvellekom.
Hoe vreemt sagh Eva toe in dese nieuvve saken!
Sy vvist niet vvatse sagh, maer sagh het met vermaken,
| |
[pagina 14]
| |
Sy vvist niet vvat een man, of vryer is geseyt,
Noch vvertse tot het vverck, uyt eyger aert, geleyt.
Sy voelt haer teer gemoet tot in den geest bevvegen,
En datse niet en kent, daer isse toe genegen,
Sy vveet niet vvatse voelt, en 't is haer jeughdigh bloet,
Dat in haer gaende vvert, en blyde sprongen doet.
Sy voelt dat haer de geest vvort krachtigh aen gedreven,
Hoe-vvel sy dit gevvoel geen naem en vveet te geven,
Sy staet, gelijck het scheen, verstelt in dit geval,
Onseker vvatse doen of vvatse laten sal.
Sy sagh den jongelingh, en syn bequame leden,
Syn borst, en kloeck gestel, syn gaven in de reden,
Sy hoort een soet gespreck, dat sy bevalligh vont,
En biet hem vvederom den gunst van haren mont:
Hoe dat ghy dient genoemt, die my hier komt gemoeten,
En hoe ick spreken sal, en u behoor te groeten,
Des ben ick onbevvust. vvat isser dat ick ken?
Die maer een oogen-blick hier op der aerden ben.
Ick magh u vvel te recht myn lieve broeder noemen,
Devvijl dat ghy en ick van eenen vader roemen;
God heeft ons bey gevormt, en dat met eyger hant;
Siet daer van eersten af een vvonder vasten bant.
Ick magh u boven dat myn eygen vader hieten,
Om dat myn aders selfs uyt uvve leden vlieten;
Myn been dat is het u, u vleys dat hiet ick myn,
Soo magh ick vvel te recht u eygen dochter zyn.
En mits dat over u, door Godes eygen segen,
My recht van echte trou ten vollen is verkregen,
Soo vvijst de reden aen dat ick u noemen kan,
Myn hoeder, myn behulp, myn vrient, en echte man.
Maer vvat behaeght u best van dese soete namen,
Die ons in dit beroep na rechten eysch betamen?
| |
[pagina 15]
| |
My dunckt, hoe dattet gae, dat ick geen misslagh doe,
Al schrijf ick al gelijck u dese namen toe.
Dies segh ick vvel te recht: Ick danck u lieve broeder;
De Schepper is het al, vvy zijn niet sonder moeder.
Ick danck u boven dat, ô vader myner jeught,
Dat is de rechte naem die ghy oock voeren meught.
Ick danck u, vveerde man, van Gode my gegeven,
Een steuntsel myner jeught, en van het gansche leven.
Hy, die ons nu ter tijt te samen heeft gepaert,
Bestier ons gansch bedrijf, na synen reynen aert.
De man, op dit gespreck, gevoelt syn herte springen,
Hy staet gelijck bedvvelmt in al de soete dingen,
Hy spreeckt haer vveder aē: Myn Bruyt, en hooghste schat,
Ghy hebt ons eersten gront na rechten eysch gevat.
Ghy kont my (soo ghy seght) verscheyde namen geven,
Van broeder vvel te recht, van vader daer beneven,
Maer, soo ick eenigh dingh van u verkrijgen kan,
Soo neemt my in den arm en hiet my lieve man.
In dat soet-deftigh vvoort, daer in soo light verholen,
VVat u en my gelijck de Schepper heeft bevolen;
Iont my dien vveerden naem, den gront van onsen staet,
En brenght dan, na den eysch, u reden tot de daet.
De vryster, vvat ontset (vermits de leste vvoorden,
Door ick en vveet niet vvat, haer teere ziel bekoorden)
Heeft, met een heus gelaet, een vveynigh haer bedacht,
En naer een korte vvijl haer antvvoort in-gebracht.
Laet ons (met u verlof) een vveynigh over-vvegen,
Hoe dat in ons beroep de saken zyn gelegen,
Ick hebt van u geleert, hoe dat ghy dient genaemt,
Laet ons nu vorder sien vvat u en my betaemt.
Daer zyn (na dat ick merck) in als besette palen.
Geen saeck en dient gedaen naer ons de sinnen dvvalen,
| |
[pagina 16]
| |
Maer door een rijp beleyt. daer is een rechte maet,
VVaer op het deftigh vverck van aerd' en hemel staet.
Hoe-vvel Gods vvonder-hant hadt macht, om alle saken,
Op eenen dagh alleen ten vollen op te maken,
Noch heeft hy niet-te-min hier anders in gevvracht,
En dit gevveldigh Al by trappen uyt-gebracht.
Hy gingh eerst van het licht het duyster onderscheyden,
Hy gingh een rouvven klomp na synen vvil bereyden,
En, schoon hy meerder glans oock doen vervvecken kon,
Soo gaf hy lijcke-vvel geen stralen aen de son.
De lucht moest noch een tijt dat groote licht vervvachten,
VVant God doet alle dingh als op besette drachten;
Besiet des hemels loop, en al syn groot beslagh,
Eerst komt het schemer-licht, en dan een klaren dagh.
Koom segh my doch een reys, van vvaer zyt ghy gekomen?
En vvaerom ben ick doch uyt uvve borst genomen?
'T is reden dat de mensch, eer hy sigh elders vvent,
Syn gronden, syn geslacht, syn eygen vvesen kent.
Vriendinne, seyt de man, 'k en vvil u niet verbergen;
Dat ghy tot u bericht van my bestaet te vergen,
Koom voeght u nevens my, ick vvil u doen verstaen,
Hoe dat het ons begin van eersten is gegaen.
Soo haest d'al vvijse God, de Vader aller geesten,
Had my voor eerst gejont de macht van alle beesten,
Doen trat ick in den hof, en sagh het schoon prieel,
Vol enckel herten lust tot aen het minste deel.
Ick gingh of op het velt, of in de bossen dvvalen,
Ick gingh ontrent een bergh, of in de lage dalen,
Ick gingh of op het zant, of door het vveeligh gras,
Ick liet myn oogen gaen al vvaer het lustigh vvas.
Ick sagh het vruchtbaer hout, ick sagh de vvilde boomen,
De dieren op het velt, de vissen in de stroomen,
| |
[pagina 17]
| |
Ick sagh hier vette kley, ick sagh een vvitte strant,
Ick sagh het edel gout, gemengelt onder 't zant.
Genaeckt' ick oyt een vliet, om daer te mogen drincken,
Ick sagh tot in den gront den schoonen Onyx blincken;
Dien greep ick metter hant te midden uyt de beeck,
En stont op synen glans een ruyme vvijl en keeck.
Dan sloegh ick eens het oogh ontrent de rasse dieren,
Die spelen in de lucht, en om den hemel svvieren.
Doen leend' ick eens het oir aen haren blijden sangh,
En dit vvas myn bedrijf by vvijlen uren langh.
Dan gingh ick door het vvout, en sagh de groene dreven,
Gesproten uyt het dal, en tot de lucht verheven,
Getogen op een rij, en vvonder net geplant;
Men vonter in het vverck van Godes eygen hant.
VVat dienter veel geseyt? daer vvaren duysent saken
Ten schoonsten uyt-gevvracht, alleen tot myn vermaken:
Maer of ick alle dingh met oogen over liep,
Noch vont ick dat myn hert geen rechte lust en schiep.
VVat is my doch een boom met vruchten over-laden?
VVat is een klare beeck en daer te mogen baden?
VVat is de rijckste steen die ick op aerden ken?
Devvijl ick maer alleen in desen lust en ben.
VVie sal benevens my den grooten Schepper singen,
En sien tot in den gront den keest van alle dingen,
Den geest van al het vverck, dat ons voor oogen staet,
Daer in mijn nieu-schier hert geduerigh hooger gaet?
VVien sal ick Godes macht, als metten vinger, vvijsen?
VVie sal benevens my syn groote daden prijsen?
Men segge vvat men vvil; het leven is de doot,
Indien men niet en vint een lieven bed-genoot.
'T is vvaer, de groote God die liet voor my verschijnen
Een ongetelde schaer van ossen, peerden, svvijnen,
| |
[pagina 18]
| |
Van leeuvven uyt het bosch, van beeren uyt het vvout,
En vvat sigh in het dal, of op de rotsen hout.
Ick sagh de schepsels aen, die my voor oogen stonden,
Ick kend' haer ganschen aert tot aen de diepste gronden,
Ick gaf na rechten eysch, en naer het vvas bequaem,
Ick gaf, op vasten gront, aen yder synen naem.
Maer schoon God over-al veel dieren had geschapen,
Niet een en vvasser nut om nevens my te slapen;
Al kond' ick haren aert als voelen metter hant,
Noch vvast dat ick daer in geen vollen lust en vant.
'T is al te groven stof, en in haer domme leden
En is voor my geen hulp, geen vvoon-plaets voor de reden;
Het beelt, het edel beelt van Godes hoogen geest
En vvoont niet in den leeu, of eenigh ander beest.
Dat is uyt enckel gunst den mensch alleen gegeven,
Om, na den rechten eysch, voor God te mogen leven,
Om staegh en over-al den Heer te mogen sien,
En hem in alle dingh syn eer te mogen bien.
Ick sagh noch even-vvel dat al de rauvve bende,
Dat yder onder haer een soet geselschap kende,
Ick sagher niet een beest van soo vervvoeden aert,
Dat niet syn deel en socht, of niet en vvas gepaert.
VVaer sigh een jonge vvolf of tijger gingh vermaken,
Een beest dat haer geleeck dat quam tot hen genaken.
VVaer oyt een arent vloogh, of op der aerden viel,
Daer vvas een vogel by die hem geselschap hiel.
Ick sagh het moedigh peert ontrent syn veulen spelen,
Ick sagh den geyte-bock op harde rotsen telen,
Ick sagh den vvalle-visch, en al het vvater vee,
Sigh paren onder een te midden in de zee.
En vvaerom meer geseyt? de vogels op de boomen,
Het vvilt ontrent het bosch, de visschen in de stroomen,
| |
[pagina 19]
| |
Zijn al naer eysch gepaert, en niet een eenigh dier
Of't blust den soeten brant van syn in-vvendigh vier.
Dit heeft myn oogh gesien, dit heeft myn hert gepresen,
Dit heeft myn ziel gevoelt alsoo te moeten vvesen;
Soo dat op dit gesicht mijn geest van binnen sprack:
Dat my oock even-selfs een vveder-paer ontbrack.
Hoe! sal het vvoeste vee met syn geselschap spelen?
En sal ick sonder hulp hier eensaem moeten quelen?
Sal ick onvruchtbaer zijn in soo een vruchtbaer vvout,
Daer oock het minste dier na syn gevvoonte trout?
Sal ick den soeten naem van vader noyt genieten?
En noyt een frissche maeght myn by-slaep mogen hieten?
Sal my noyt aerdigh kint hier leyden metter hant,
Tervvijl myn jeughdigh hert in nieuvve liefd' ontbrant?
Voorvvaer, na dat ick voel, my dient een ander leven,
My dient een soet behulp, tot mynen troost, gegeven,
My dient een bed-genoot, my dient een jonge vrou,
Als my dit aerts prieel ten vollen smaken sou.
Iuyst in dit stil gepeys, den Schepper aller dieren,
Die onse gronden kent tot in de diepste nieren,
Vernam vvat my ontbrack. die groote mensche-vrient
Verstaet vvat alle vleys en yder schepsel dient.
Ghy zijt dan, schoone blom, tot myne vreught geschapen,
Om in myn trouvven arm gerust te mogen slapen.
De gever alles goets die heeft aen my gejont
Het vvit van uvve borst, het root van uvven mont,
Het vvaes van uvve jeught, en al de soete dingen,
Die ick in u bemerck, die my tot uvvaerts dringen.
Laet ons te samen doen, dat al de vverelt raeckt;
Ghy zijter, edel pant, ghy zijter toe gemaeckt.
Hier op tradt Adam toe, en met een diep verlangen
Soo gingh hy metten arm haer teeren hals omvangen.
| |
[pagina 20]
| |
Sy keeck hem jonstigh aen; maer des al niet-te-min,
Soo brachtse vvederom haer tegen-reden in:
Soo ras hier in te gaen, alleen na vveynigh reden,
Is vry, na mijn verstant, vvat veerdigh aen getreden.
VVy leggen nu ter tijt de gront van onse spraeck,
Hoe konnen vvy soo ras ons geven tot de saeck?
Ick ben een jonge spruyt, eerst heden op-geresen,
Eerst heden, sooje vveet, gekomen in het vvesen,
Ick ben een nieu gevvas hier in het aertsche dal,
Ick ben een teere blom, een duyve sonder gal;
VVie sal ontijdigh fruyt gaen trecken van de boomen,
En niet tot beter uyr syn grage lusten toomen?
VVie maeyter voor den oogst, of snijt het koren-aer,
Eer dat men aen het stroo syn rijpte vvort gevvaer?
VVie sal een teere roos met rauvve vingers drucken,
Om haer gesloten bloem in haesten af te plucken?
'T is beter, na my dunckt, te stremmen alle spoet,
Tot dat een helle son het bloemtjen open doet.
Indien het u bevalt, soo gunt my vveynigh dagen,
Om eerst myn teere jeught den Schepper op te dragen,
Op dat ick met bescheyt hem eere bieden magh,
En hy dan gunstigh zy aen onsen bruylofts-dagh.
Soo haest de soete maeght haer reden heeft gesproken,
Is Adam vvederom in vreughden uyt-gebroken;
Hy vint dat haer den geest met kennis is vereert,
Schoon datse noch ter tijt by niemant is geleert.
Vriendinne, seyt de man, ghy vveet bequame dingen
Te dencken in den geest, en aen den dagh te bringen,
Ghy vveet, dat u geen mensch bekent en heeft gemaeckt,
Soo dat u reden selfs als na den hemel smaeckt.
God is, gelijck ghy seght, voor alle dingh te prijsen,
Tot hem moet ons gemoet en al de sinnen rijsen;
| |
[pagina 21]
| |
Ick danck hem even nu dat ghy te deser tijt
Myn troost, myn soet behulp, myn lief geselschap zijt.
Ick loof hem vvat ick magh voor uvve schoone leden,
Voor u verheven geest, en gaven in de reden,
Ick danck hem, vveerde pant, dat ghy te boven gaet
Al vvatter in den hof door hem geschapen staet.
Maer ghy die Godes vvil hebt binnen u geschreven,
VVeet oock, vvat aen de man het vvijf behoort te geven,
VVeet, dat haer gansche vvil is onder hem geset,
En dat syn vvoort haer streckt als tot een soete vvet.
Ghy dient oock dit gebodt op u bedrijf te passen,
Ghy moet in vruchtbaer zaet hier op der aerden vvassen.
Dat is van Gode selfs tot u en my geseyt,
En dus soo dient het vverck hier toe te zijn beleyt.
En, lieve, vvaerom niet? de God van eeuvvigheden,
Die kracht en adem blies in dese gave leden,
Heeft ons van eersten af ten vollen toe-gestaen
Al vvatter yemant siet beschijnen van de maen.
Myn goet is vierderley; Ick hebbe vaste gronden,
Ick hebbe machtigh volck aen myn bevel gebonden,
Ick hebbe rijcken çijns en renten over al,
Ick hebbe tot vermaeck een over-lustigh dal;
En, vvilje dit ontvvorp vvat naerder over-vvegen,
En vveten met bescheyt hoe dat het is gelegen,
Ick vvil u laten sien vvaer in het al bestaet,
Ghy sultet even hier begrijpen uytter daet.
Ick noem onroerent goet, de vvey en koren-landen,
Die God ons heeft vergunt, tot segen-rijcke panden;
Al vvat de voet betreet, en vvat het ooge siet,
Dat is van mynen bou en onder myn gebiet.
De knechten, my ten dienst, dat zijn de rappe dieren,
Die in het dichte bosch en om den hemel svvieren.
| |
[pagina 22]
| |
Dat groot en machtigh heyr, dat ongetelde rot
Koomt, als ick maer en spreeck, en gaet op myn gebot.
De renten my te nut, dat zijn de boom-gevvassen,
Die met een staegh gevolgh op onse tafel passen:
VVant al vvat op het lant, of in het vvater groeyt,
Dat koomt in volle maet op onsen disch gevloeyt.
Het stuck, my tot vermaeck voor desen op-gedragen
In Edens schoon prieel, daer vind' ick myn behagen,
Dat is uyt volle gunst door Godes eygen hant,
Tot onse vreught gemaeckt, tot onse lust geplant.
Ghy siet dan metter daet den vvonderbaren segen,
En vvat my van den Heer als eygen is verkregen.
Koom gunt my nu 't gebruyck van uvve soete min,
En ghy zijt heden selfs des vverelts koningin.
Voorvvaer dit groot beslagh en is ons niet gegeven,
Om slechts voor ons alleen daer in te mogen leven,
Neen, neen, in dit prieel, en in het aertsche dal,
Behoort een vvacker volck en vry in groot getal.
'T en sou niet dienstigh zijn dat al de schoone vruchten,
Daer onder menighmael de gulle tacken suchten,
Verdvvenen sonder nut, en dat het rijp gevvas
Sou druypen van den boom, en rotten in het gras.
Sout niet een jammer zijn, dat al de rappe dieren,
Van niemant aen-geroert, in 't vvilde souden svvieren?
Of dat het machtigh vee sou liggen in het groen,
En niemant oyt vermaeck en niemant voordeel doen?
Sout niet een jammer zijn, dat al de vette landen,
En dat de groene zee, en dat de vvitte stranden,
En menigh aerdigh bos, en menigh lustigh vvout
Sou liggen onbevvoont en blijven ongebout?
Voorvvaer de vvijse God die vvil dat syne gaven
De vverelt dienstigh zijn, de menschen sullen laven,
| |
[pagina 23]
| |
Hy vvil dat niet een dingh, by hem vvel eer gemaeckt,
Sal vvesen sonder nut en blijven ongeraeckt.
En 't is noch boven al een sake buyten reden,
Dat ghy sout sparigh zijn van uvve jonge leden,
Dat ghy sout karigh zijn van uvve soete jeught;
Ey lieve, geef het my, dat ghy niet houden meught.
Tervvijl dat Adam sprack van soo verscheyde saken,
Stont Eva vol gepeys, onseker vvat te maken.
Doch niet een eenigh vvoort en gingh hem uyt de mont,
Dat sy niet aen-genaem en vvel gesproken vont.
Sy gingh hem vveder aen: Ick voel een ander leven,
Na-dien ghy my de gunst des Heeren hebt beschreven.
VVat ist een rijcke born die op ons neder-daelt!
Het schijnt dat my de geest in al den segen dvvaelt.
Ey, laet ons henen gaen, en vlijtigh over-mercken
Den gront en recht bescheyt van al des Heeren vvercken,
Van al het groot beslagh, dat ons de Schepper geeft,
Van al dat in de lucht, en op der aerden leeft,
Van al het lustigh vvout, van al de groene boomen,
Van al het machtigh heir, geresen uyt de stroomen,
Van al het edel kruyt, dat uytter aerden groeyt,
Van al het bloem-gevvas, dat hier en elders bloeyt.
Voor al laet onsen geest tot in den hemel rijsen,
En met een danckbaer hert den grooten Schepper prijsen.
'T is noodigh dat men God van ganscher herten eert,
Voor dat men syn gemoet tot aertsche dingen keert.
Laet ons oock boven dit gaen sien de schoone lichten,
Die om den hemel gaen op haer bescheyde plichten,
Hel, suyver, onbesmet, in vvonder groot getal,
Verçiersels van de lucht en van het aertsche dal.
Laet ons de mane sien, en haer gesvvinde peerden,
En hoe haer koetse rent gansch dichte by der eerden,
| |
[pagina 24]
| |
En hoe sy hare kracht door al de vverelt streckt,
En met haer snellen loop de groote vvaters treckt.
Laet ons oock in de son gaen soecken ons behagen,
Als hy daer henen rent met syn vergulde vvagen,
Als hy met hellen glans, ontrent den dage-raet,
Gelijck een bruydegom uyt syne kamer gaet.
Hoe! die een rijck geschenck van yemant heeft ontfangen
Sal hy niet even-staegh, en met een groot verlangen,
Gaen sien het schoon juvveel, daer op syn handen slaen,
En op dat soet gesicht een vvijle blijven staen?
Sal hy niet yder deel, en vvatter is te prijsen
Verheffen, eere doen, en met den vinger vvijsen?
En, t'vvijl hy besigh is om alle dingh te sien,
Sal hy geen danckbaer hert aen synen gever bien?
of, soo hy dat versuymt, sal niet de schencker seggen,
Dat hier syn milde gunst niet aen en vvas te leggen,
En dat hem by gevolgh al vry een beter vrient
Tot soo een hoogh geschenck voor hem gekoren dient?
VVel, soo ghy niet en vvilt ons gansch ondanckbaer maken,
Gaet stelt u in 't besit van duysent schoone saken,
Neemt aen en danckt den Heer voor dat u is gejont.
VVant op soo grooten gunst en past geen stillen mont.
Al vvat van Eva quam gingh Adam over-vvegen,
Hy vont in yder vvoort by-naest een nieuvven segen,
En t'vvijl hy metter hant haer gins en vveder leyt,
Soo heeft hy dit van nieus haer vveder aen-geseyt:
Het is een vvijsen raet, de gifte van der eerden,
Die God ons over-draeght, oock heden aen te veerden;
Doch 'tis een groot geschenck, dat niet op eenen dagh
Het vvacker ooge sien of hert begrijpen magh.
Ick vvil in Godes vverck, in Godes hooge daden
Verquicken myn gemoet, en mynen geest versaden.
| |
[pagina 25]
| |
VVant al vvat syne gunst van boven neder sent,
Daer is op yder deel een vvonder in geprent.
Maer hier noch even-vvel en dient niet in getreden,
Als met een rijp beleyt en op besette reden.
Het gaet met order toe al vvat de Schepper doet;
En dit is even-selfs dat ick betrachten moet.
Hoe! die een rijck geschenck van yemant heeft bekomen
En met een heus gelaet en blijdschap aen-genomen,
Indien hy eenigh stuck daer in begrepen vint
VVaer toe syn bly gemoet ten hooghsten is gesint;
Een stuck dat even-selfs de schencker heeft gepresen,
En als het beste deel met vingers aen-gevvesen,
Valt niet van stonden aen syn oogh en rechter-hant
Ontrent het schoon juvveel en op het vveertste pant?
Sal niet syn innigh hert, als met geheele krachten,
Sich geven na de gunst en tot den segen trachten?
Sal hy niet metter daet gaen nemen het besit
Van dat hem is gejont, als tot syn eenigh vvit?
'T is vry een deftigh vverck dat God heeft uyt-gevonden,
En met een vvoort geleyt des vverelts vaste gronden,
Dat God heeft uyt-gevvracht de vvijt-gestreckte zee
En al het ruyge vvilt en al het glatte vee;
Maer dat hy heeft gemaeckt vvanneer ick vvas ontslapen,
En uyt mijn jeughdigh vleys met eyger hant geschapen,
Is vry het schoonste stuck, dat immer vvas geteelt,
Daer schuylt een vverelt selfs in dit verheven beelt.
VVel, eer ick elders gae, mijn plicht dient hier gequeten,
En dit gevvenste pant is vveert te zijn beseten.
Van al dat is gemaeckt door Godes hoogen geest
Bevalt ghy, schoon juvveel, myn jonge sinnen meest.
Indien ick anders gingh vvat sou de Schepper seggen?
Hy sou my voor gevvis te laste komen leggen,
| |
[pagina 26]
| |
Dat ick geen rechte sucht en hadde toe-gebracht
Tot u mijn vveerste deel dat hy soo vveerdigh acht.
Vriendinne 't is genoegh. hier dient geen tegen-streven,
Ghy zijt my tot behulp, tot soete vreught gegeven,
Ghy zijt mijn vveder-helft, mijn ander Ick genaemt,
Laet ons te samen zijn, gelijck het ons betaemt.
Daer vvas een lustigh dal, omringht met schoone dreven,
Bequaem om aen het oogh syn vollen eysch te geven,
Het aerdigh bloem-gevvas vol geur en reynen glans
Vertoonde, naer het scheen, een stage rose-krans.
Te midden op het velt daer quam een heuvel schieten,
En onder aen den bergh een edel vvater vlieten,
Een vvater sonder slick, en hel gelijck çristal,
Dat met een klaren stroom omvingh het gansche dal.
De kant die lagh besaeyt met alderhande schelpen,
Die geen vernuf en kan tot beter luyster helpen,
Het reyn en edel nat, dat van den heuvel vloeyt,
Maeckt dat haer schorse blinckt, en vvonder aerdigh gloeyt.
Men sagh geen vuylen mos ontrent de reyne kanten,
Maer tacken van corael, en rijcke diamanten,
Het kruyt, dat uyt de strant, of uyt het vvater schiet,
En is geen taye seck, maer enckel suycker-riet.
De vissen al gelijck, die in het vvater svveven,
Is glans, als enckel gout, tot haer çieraet gegeven,
Men siet haer in den stroom al slaen haer vimmen ras,
Men siet haer over-al gelijck in suyver glas.
De rotsen, in haer vervv als helle regen-bogen,
Daer hingen oesters aen, die niet als perels spogen;
Men sagh het schoon gevvas tot in den hellen gront,
Soo dat men ooge-lust oock in de diepten vont.
Te midden op het velt daer stont een boom geresen,
Die scheen tot oogen-lust alleen gemaeckt te vvesen,
| |
[pagina 27]
| |
Soo lustigh bloeyt het hout. hy boogh syn gulle stam,
Met dat de jonge bruyt aldaer gevvandelt quam.
En vvasser noch een bloem, die niet en is ontloken,
Die is met soeten reuck in haesten op-gebroken.
Het schijnt dat al de lucht met versche bloemen goyt,
Gelijck een jonge bruyt noch heden vvert bestroyt.
De rosen even-selfs gesprongen van de stelen,
Die vlochten haer een krans, in plaetse van gespelen.
Soo dat haer geestigh hair, dat in het vvilde svviert,
Oock sonder maeghden hulp, is geestigh op-geçiert.
Het soet en aerdigh paer, vervoert in hare reden,
Quam tot aen dese plaets allencxen aen-getreden,
En mits de jongelingh de schoone velden sagh,
En dat men in den hof geen soeter vinden magh,
Soo bleef hy daer geset. Hy geeft haer soete namen,
Die uyt het innigh mergh van syn gevvrichten quamen,
Hy neemt haer in den arm, hy set haer in het groen,
Hy druckt haer aen den mont den alder-eersten soen.
Daer gingh de bruyloft aen, de jonge lieden paren,
En vverden vveder een, die een te voren vvaren;
En stracx soo reser vreught door al het naeste vvout,
Vermits het eerste paer een derden mensche bout.
VVanneer een machtigh vorst hem geeft in echte banden,
Dan rijster herten-lust door al de groote landen,
Niet een soo kleynen vleck dat niet en is verblijt.
VVant yder pleeght vermaeck op soo gevvensten tijt:
Geen mensch is sonder vreught. Men laet toneelen rechten,
Men laet de rappe jeught met broose lançen vechten,
Men speelt, men jockt, men singht, men eet in't openbaer,
Als of het gansche rijck maer een gesin en vvaer.
Dus gatet hier te vverck. Al vvatter is geschapen,
Koomt Adam hulde doen, als Eva vvas beslapen.
| |
[pagina 28]
| |
Het Aertrijck maeckt een ruyl van alderhande kruyt,
En vvort een stage bloem, ter eeren van de bruyt.
Het vvater huppelt op, en toont een vrolick vvesen,
En komt aen alle kant met stralen op-geresen.
De lucht, vol soeten reuck, omvanght het edel paer,
En spreyt gelijck een kleet van roosen over haer.
En onder dese vreught soo komen alle dieren,
Het edel trou-verbont van haren koningh vieren;
Is eenigh schepsel soet, of in de leden sterck,
De lieven eere doen, dat is haer eerste vverck.
De soete nachtegael, en hondert kleyne çijsen,
Die komen met gesangh de bruyloft eer bevvijsen.
Den uyl, die geenen glans of sonne lijden magh,
Begeeft hem in het licht en viert den blijden dagh.
De vogel (soo men hout uyt Eden her gekomen)
Is boven syns gelijck met blijdschap in-genomen,
En mits hy noyt en sit op boom of eenigh kruyt,
Soo svveeft hy even-staegh ontrent de jonge bruyt.
De kraen en haer gevolgh koomt veerdigh aen gevlogen,
En heeft als met de pen een letter uyt-getogen;
Het inct dat is hy selfs, syn hant de snelle vlucht,
En 't boeck dat hy beschrijft dat is de blaeuvve lucht.
De Phoenix boven al met syn vergulde veren,
Schoon dat hy noyt een gay syn leven vvil begeren,
Koomt echter in het feest; hy vvil geen bed-genoot;
Maer als hy telen sal soo trout hy mette doot;
Die maeckt hem vveder nieu, en doet hem hooger svveven,
En doet in syne plaets een ander vogel leven,
Soo dat hy noyt en paert, of eenigh zaet vervverf,
Dan als hy in den brant van soete kruyden sterf.
De bië, hoe-vvel in schijn de minste van de dieren,
Komt mede by den hoop en in de bruyloft svvieren,
| |
[pagina 29]
| |
Vereert de koningin in haren nieuvven staet,
En schenckt haer heylsaem vvas, en soeten honigh-raet.
Maer op dien eygen tijt soo vveten oock de vissen
Te komen uytter zee, en haer gety te gissen,
Dat blaeu-geschildert heir, dat longeloose volck
Verlaet om dese feest haer grondeloose kolck.
De lange Nahuvval uyt vreese van de zanden,
Schoon dat hy niet te dicht en naerdert tot de stranden,
Blies vvater uyt het diep tot boven in de locht,
Soo dat men aen het spel syn vreughde kennen mocht.
Dozene gansch verheught en leyt geen slimme lagen,
Om uyt een holle schelp een oester vvech te dragen,
Hy is op geen bedrogh of slimme treken uyt,
Hy buytelt in de zee ter eeren van de bruyt.
De Dolphijn vergeselt met syns-gelijcke benden,
Gaet met een rassen loop sigh tot den oever vvenden,
Daer reyt hy overhant met al het glatte vee,
En brenght tot aen het lant de blijdschap van de zee.
En schoon al siet de Sargh geen geyten aen de stranden,
VVaer op hy, vvort gelooft, in heete min te branden,
Noch komt hy lijcke-vvel gesvvommen aen het lant,
En maeckt een krommen sprongh te midden op het zant.
Maer boven al het vee dat in de groene dalen,
Of op een hoogen bergh genegen is te dvvalen,
Of in de bossen vvoont en leeft van enckel kruyt,
Dat koomt in aller haest sigh toonen aen de bruyt.
Het peert, een moedigh dier, vermaert in schoone leden,
De kemel vvijt beroemt, vermits syn rassche schreden,
Den grooten oliphant, een gansch vernuftigh beest,
Die komen al gelijck getreden in de feest.
Maer dit gevveldigh rot began terstont te strijden,
Op vviens verheven rugh Me-vrou behoort te rijden,
| |
[pagina 30]
| |
Een yder van de drie vermeynt te zijn gegront,
Dat hem na vollen eysch het voor-recht open stont.
En t'vvijl men besigh is op haer verschil te letten,
Soo koomt de crocodil sigh voor de rechters setten,
Die seyt in grooten ernst en met een vollen mont,
Dat hem de schoone kans behoort te zijn gejont.
Hy seyd', als dat het peert en bey syn met gesellen
Alleen maer op het droogh de voeten konnen stellen,
Maer als men aen den stroom of holle beken koomt
Dat yder dan verschrickt, en voor het vvater schroomt:
Dat niemant van den hoop daer in begeert te rijden,
Als die geen killigh nat en zijn gevvoon te lijden;
Maer dat hy svvemmen kan, en diepe vvaters meet,
En des al niet-te-min op vaste gronden treet;
| |
[pagina 31]
| |
Dat Eva koningin van alderhande dieren
Die op het drooge lant en in het vvater svvieren,
Behoort te zijn gedient van hem een moedigh beest,
Dat voor geen hoogen bergh of holle beken vreest.
Tervvijlen dese vier aldus te samen streden
Soo koomter uyt het vvout een schilt-padt aen getreden,
En alsse voor de bruyt, en by de dieren stont,
Ontsloot het lastbaer dier syn tandeloosen mont.
Na-dien een jonge vrou haer niet en dient te vvagen,
Soo moet ick onse bruyt op desen rugge dragen.
VVat dat sigh hier vertoont is maer een rauvven hoop,
Genegen tot gevvoel en tot een vvoesten loop.
Maer vvien is niet bevvust die mijn gestalte kennen
Dat ick gansch sedigh ben, en noyt gevvoon te rennen?
En dat mijn kloecken rugh een vlacken setel draeght,
Of voor een jonge bruyt, of voor een teere maeght?
Oock dat men sonder hulp kan op mijn lijf geraken,
En dat men sonder sorgh mijn rugge magh genaken?
En schoon der yemant viel, dat hem het ongeval
Geen hinder doen en kan, of na-deel geven sal?
VVat meer? het dier besluyt uyt veelderhande reden,
Dat jae soo vveerden pant behoort tot syne leden.
Maer t'vvijl het voor de bruyt sigh schrap en veerdigh stelt,
Soo koomter onversiens een egel uyt het velt,
Een egel vol getast met alderhande vruchten,
Soo dat het tanger beest daer onder scheen te suchten.
Het dier had (naer het scheen) gevventelt in het gras,
Ter plaetsen daer het vont het schoonste boom-gevvas.
Men sagh op yder pin een peer of appel steken,
En kersen tusschen bey, en al op nette reken;
Daer quam het aen getorst, als met een volle kraem,
Aen yder die het siet ten hooghsten aengenaem,
| |
[pagina 32]
| |
En t'vvijl Me-vrouvve let vvat datter sal geschieden,
Soo koomt het aerdigh dier aen haer de freuyten bieden,
Het seyt in syne tael, die Eva vvel verstont,
Hoe dat het vruchten draeght ten goede van de mont;
Het seyde dat het kan een dorstigh herte laven
VVanneerse met het heir sal op den velde draven,
Of rusten in het vvout, en tot een kort besluyt,
Het stelt hem als een tros ter eeren van de bruyt.
Als Adam had bemerckt de gunste van de dieren,
En hoe die zijn geneyght om syn gemael te vieren,
Soo toont hy met de stem, en door een soet gelaet,
Dat al haer noest bedrijf hem vvel te sinne staet.
Al vvie sigh hier vertoont en koomt ons eer bevvijsen,
Die moet ick (seyt de man) met vollen monde prijsen.
Volhert in uvven dienst, gelijck ghy nu begint,
Ghy sult van mijne bruyt ten hooghsten zijn bemint;
Maer tvvist niet onder een vvie haer behoort te dragen,
Ick vvil dat ons beleyt geen dier en sal beklagen;
Men sal hier gaen te vverck, gelijck de reden eyst,
Na dat men haestigh is, of na men verre reyst.
Een kemel is bequaem door dorr' en lange vvegen,
Een grooten oliphant om eer te mogen plegen,
Een peert om ras te gaen, een groene crocodijl
Om met een jonge vrou te spelen in den Nijl;
Een trage schilt-padts tret sal Eva dan behagen
Als sy een teere vrucht sal in de leden dragen.
Den egel dient met freuyt dan uyt te zijn gerust,
VVanneer een svvanger vvijf tot snoepen is belust.
Ick sal na rechten eysch de saken onderscheyden,
En, naer het dienstigh is, tot onsen dienst bereyden.
En schoon dat yemant blijft, of dat hy mede gaet,
VVeet dat het ons behaeght, en vvel te sinne staet.
| |
[pagina 33]
| |
Daer is de tvvist gestilt, een yder vvel te vreden,
Een yder is verblijt, en dat in volle leden,
En yder maeckt hem op, en vventelt in het kruyt,
Of doet een hupsen sprongh ter eeren van de bruyt.
Siet vvat een gulden tijt, en vvat een vrolick leven
Is aen het echte volck, en al het vee gegeven.
De mensch is sonder ergh, de beesten sonder gal:
'Tis vrede, soete rust, en vrientschap over-al.
Men sagh een gragen vvolf te midden in de schapen,
Men sagh het teere lam ontrent een tijger slapen,
Den bonsinck by den haen, de gansen by de vos,
De beir ontrent het kalf, de leeuvven by den os.
Daer quam geen rasse valck den reyger achter-halen,
En op een teere duyf en quam geen havick dalen,
Geen slangh of schorpioen, die gif of svvadder schoot,
Soo dat het gansche vvout een vaste rust genoot.
De vrede streckt haer uyt tot in de vvoeste baren,
Soo dat oock sonder tvvist de snelle vissen paren.
De snoeck en zijns gelijck en at syn minder niet,
Soo dat men over-al geluck en liefde siet.
Daer vvort niet op het lant of in de zee gevonden,
Of't is met soete min te samen in-gebonden,
Te samen eens gesint. Als God is met den mensch,
Dan vint men over-al een vollen herten vvensch.
Maer boven alle dingh het Een-drie-vuldigh vvesen
Heeft aen het echte volck de meeste gunst bevvesen;
Een onbegrepen licht om-vingh het edel paer,
En quam met enckel heyl gesegen over haer.
De geesten Godes heir, aen vvien het is gegeven
Voor eeuvvigh by den Heer en synen Throon te svveven,
Die songen overluyt een vrolick bruylof-liet,
VVaer uyt een reyn gemoet syn meeste lust geniet.
| |
[pagina 34]
| |
Lof zy den hooghsten God, den Schepper aller dingen;
Laet ons een heyligh liet tot syner eeren singen,
Laet al vvat tot gesangh of dichten is bequam
Tot aen des hemels throon verheffen synen naem.
Laet al vvat adem blaest syn groote daden prijsen,
Laet al vvat vvesen heeft hem eere gaen bevvijsen,
Laet al vvat heden is, of namaels vvesen sal
Syn onbegrepen macht gaen roemen over-al.
Lof zy den hooghsten God, en heyl de nieuvve menschen,
Die vvy voor alle tijt geluck en segen vvenschen;
Lof zy den hooghsten God, die aen de vverelt jont
Een vvonderbaer geschenck, het edel trou-verbont,
Een haven voor de jeught, de keest van alle saken,
Bequaem om al het lant vvel haest bevvoont te maken.
Lof zy den hooghsten God, ja lof, en eeuvvigh lof.
En, siet! dit bly gesangh verheught den ganschen hof,
Verheught het edel paer tot in haer diepste gronden,
Vermits sy Godes heyl in al den handel vonden.
Sie daer het blijdtste feest, dat in het aertsche dal
Voor desen is gevveest, of immer vvesen sal.
O God! ô hooghste goet! ô vader aller volcken!
Hoe groot is uvven naem! hoe boven alle vvolcken!
Hoe vreemt is u bedrijf! hoe vvonder u beleyt!
Hoe vvijt aen alle kant op aerden uyt-gebreyt!
Du bist de vvare born van alle goede saken,
Ghy kont alleen de mensch in als geluckigh maken,
Du bist in vvien de ziel met al de leden rust;
VVant t'uvver rechter-hant daer is de vvare lust.
VVat is doch van den mensch dat ghy syns vvilt gedencken,
En door u milde gunst soo vvonder hoogh beschencken?
VVat is doch in der daet, vvat is een menschen kint,
Dat ghy soo grooten heyl aen hem alleen verbint?
| |
[pagina 35]
| |
Ghy hebt syn hooft gekroont en heerlick vvillen maken,
Soo dat hy schier in eer de geesten koomt te naken,
De geesten hoogh begaeft, en uytter-maten schoon,
Die met een eeuvvigh heir omringen uvven throon.
Ghy set hem tot een vorst van uvver handen vvercken,
Om met een stil gemoet u vvonders aen te mercken,
Ghy hebt het vee gestelt in syn geduchte macht,
Soo dattet altemael op syn bevelen vvacht.
Ghy hebt hem toe-gestaen 't gesagh van alle dieren,
Die svvemmen in de zee, of om den hemel svvieren,
In't korte, vvatter blaest, of geenen adem heeft,
En vvatter op het lant of in het vvater leeft.
Ghy schenckt hem boven dat (ten eynd' hy mochte telen,
En niet in droeve sucht syn jeught alleen verquelen)
Een soet, een aerdigh beelt, een vvel gemaeckte vrou,
Aen hem, door uvve gunst, versegelt in de trou.
O goet en soet verbont, tot onsen troost gevonden,
Eer God vvas van den mensch gevveken door de sonden,
Eer datter yemant vvist van druck en ongeval!
V gront die is geleyt in Edens lustigh dal,
In Edens schoon prieel. ghy doet de tochten rusten,
Ghy breydelt aen het vleys syn ongetoomde lusten,
Ghy spot als mette doot, en geeft ons vvettigh saet,
Daer op dit vvonder Al op vaste gronden staet.
Ghy doet met u behulp het soete soeter schijnen,
Ghy doet in onsen geest het bitter haest verdvvijnen,
En, dat vry hooger gaet, ghy beelt ons krachtigh uyt
Des Heeren reyn verbont met syn beminde Bruyt.
O God! ô hooghste goet! ô vader aller volcken!
Hoe groot is uvven naem! hoe boven alle vvolcken!
Hoe vreemt is u bedrijf! hoe vvonder u beleyt!
V lof zy hoogh geroemt tot in der eeuvvigheyt.
| |
[pagina 36]
| |
[Aenmerckingen]Sophroniscvs. GEdenck-weerdig is dit houwelick, weerde Philogame, en ick achte het te zijn eē gront-steen aller houwelicken: en nae dien ghy voor-hebbens zijt voor eerst te letten op de eygenschap van een goet houwelick, soo en weet ick geenen beteren raet te geven, als ten dien eynde u selven voor oogen te stellen even dit houwelick van de eerste voor-ouders. De leerlingen in de scholen wert ghemeenlick een voor-schrift gegevē om te leeren schrijven, de schutter een wit om nae te schieten, den ambachts-man een patroon om nae te vvercken, en dese alle van den besten slagh, om tot goede aen-leydinge te dienen, elck in syn gelegentheyt. En my dunckt dat voor u en uws ghelijcke geen beter voorschrift, wit, patroon, jae spiegel en kan werden voor-gestelt als 't houwelick nu alreede aen-geroert. Phi. Ick bidde u hier in wat omstandelicker te gaen, vveerde Sophronisçe, op dat ick recht begrijpen magh 'tgene ghy in't gemeen nu hebt beginnen te seggen. Soph. Ick vvil geerne mijne aenmerckingen daer toe beleyden, dat de selve aen u by alle gelegentheyt dienstigh mochtē wesē. En voor eerst soo meyn ick dat de Schrijver wel heeft gedaen, dat hy de eerste plaetse van dit vverck heeft vergunt aen het houwelick van de eerste voor-ouders Adam en Eva, niet alleenlick vermits het selve het eerste houwelick is, en mitsdien de outste brieven voor alle houwelickē is hebbende, maer insonderheyt vermits God selfs, een oorspronck alles goets, als met eyger hant, dese t' samen-voeginghe heeft uyt-gewracht; oock mede om andere redenen, die naerder uyt de sake selfs zijn af te nemen. Phi. Wel aen, tot de sake soo't u belieft. Soph. Een wijs Prinçe heeft eens gheseyt, dat schoon de vvijsheyt van alle wijse in een forneys by den anderen gesmolten en onder een gemengelt vvare, dat efter de selve niet genoeghsaem en soude vvesen, om een volkomen goet houwelick behoorlick uyt te wercken. Phi. Wel, wat is dat geseyt, Sophronisçe? Heeft een goet houwelick soo veel in, soo zijnder weynigh te vinden. Soph. Het bescheyt van dese reden bekenne ick noyt recht begrepen te hebben, voor en al-eer ick het ooge begon te slaen op dit eygen houwelick van de voorsz. eerste voor-ouders, en ick bekenne dat ick noyt een volkomen goet houwelick en hebbe konnen uyt-vinden, als even dit tegenwoordige; en derf seggen, dat het selve is geweest soo volkomen goet, dat niet alleenlick alle de vvijsheyt van alle vvijse tegenwoordelick op aerden levende, maer dat alle het vernuf van alle de wijse die geweest zijn van den aenbeginne af, en wesen sullen ten uyt-eynde der werelt toe, geensins soodanigen werck machtigh en zijn uyt te brengen. Phi. Wel, dat alsoo waerachtigh zijnde, soo sal ons dit eerste houwelick konnen dienen (als ghy al-reede geseyt hebt) voor een volmaeckt voor-schrift, ja tot een toet-steen, om alle andere houwelickē daer aen te proeven, en dien volgende soo komt het selve op mijne tegenwoordige gelegentheyt seer vvel te passe, om daer mede mijn voordeel te doē. Maer gaet vorder, en opent my de oogen dat ick naerder en klaerder hier in sien mach. Soph. Wel laet ons het voorsz. houwelick wat naerder ontleden, ende alsoo bemerckenGa naar margenoot+ hoe het selve eygentlick in syn ghestalte is geweest. God schiep den mensche (seyt Moses) hem tot een beeldt; tot een beeldt Gods schiep hy hem, ende hy schiepse een man ende een vvijf. Merckt op de woorden, uyt de welcke voor eerst is af te nemen, dat Adam ende Eva beyde zyn gheweest uyt-nemende schepsels, hebbende in lichaem ende ziele al wat in man en vrouwe wert vereyscht; als beyde, ten tijde van het aengaen van haer houwelick zijnde jongh, gesont, houbaer, schoon, vruchtbaer, edel, rijck, verstandigh, en, dat het beste van allen is, goet, hebbende beyde haer genegentheden noch in haer geheel, sonder by eenige vorige liefde aengeritst, veel min vervoert ofte wech-geruckt geweest te zijn, ende mitsdien met suyvere en onbesmette sinnen sich onderlinge lievende, en gelieft vverdende, in aert malkanderen op het naeuste gelijckende, als uyt eene en de selve stoffe bestaende, en daer en bovē regel-recht, en sonder om-wegen, door God selfs (de sprinckader van alle vermakelickheyt) in echte te samen gevoeght in den lust-hove Eden, en dat voor den val. Nu bidde ick u offer noch wel een soodanigh paer volcx by yemant is aen te wijsen; voor my, ick meyne dat neen. Want nadien het houwelick (als voren gheseyt was) is een vvettige t'samen-voeginge van man ende vvijf, mede-brengende een onverscheyden gemeenschap van een geselligh leven, soo en kan aen de volmaecktheyt van het voorsz. houwelick geensins ghetwijffelt werden. Want | |
[pagina 37]
| |
het zy dat men wil in-sien de personen, die te samen gevoeght zijn, ofte den genen diese gevoegt heeft, ofte de maniere op de welcke de voorsz. t'samen-voeginge is geschiet, ofte de plaetse daer de selve is in 't werck gestelt, ofte den tijt, op den welckē sulcx is gebeurt, met alle de vordere omstandigheden daer toe dienende, soo en lijdt het geen tegen-sprekē, of het voorsz. houwelick is in syn gansche leden geheelick volmaeckt, ende daer over ben ick genootsaeckt op dese gelegentheyt uyt te roepen: Heere der Heeren, onbegrijpelicke God, onse gedachten en zijn niet als uvve gedachten, en onse vvegen en zijn niet als uvve vvegen, maer soo veel den Hemel hooger is als de aerde, soo zijn oock uvve vvegen hooger als onse vvegen, en uvve gedachten hooger als onse gedachten. Esa. 55.8. Phi. De lof, die ghy dese eerste echte luyden, en by ghevolge haer houwelick toeschrijft, is uyt-nemende groot, vveerde Sophronisçe; maer om hier in vast te gaen, soo wilde ick wel van u wat gronden hoorē, waer op ghy alle de stucken van dit groot ghebou vast meynt te setten. Ghy stelt, als op een ry, negen uyt-nemende eygenschappen in dese eerste luyden, op de welcke ick wel wat bescheets uyt Godes vvoort soude willen hooren (soo het u niet moeyelick en viel) om te sien waer uyt ghy alle dese saken voortbrengt. want om dit houwelick als eē spiegel en voor-schrift van alle houwelicken voor te stellen, soo dient men voor al vast te gaen, en ten dient vry op geen waen aen te komen. Soph. Dit en is niet buyten reden van u aengeroert, goede Philogame, en ick vvil u des naerder vernoegen geven, eer wy voortvaren. Ick hebbe geseyt, dat beyde de voorsz. eerst-gehoude zijn gheweest jonck, gesont, houbaer, schoon, vruchtbaer, edel, rijck, &c. en 't selve (boven verscheyde redenen, hier te langh om verhalen) beweere ick daer uyt, dat de Heere onse God ten tijde van hare t'samen-voeginge tot de selve heeft gesproken: Zijt vruchtbaer, vermeert u, en vervult de aerde. Nu segh ick, dat die sigh hadden te vermeerderen ende de aerde te vervullen, moesten nootelijck eerst jonck, en dan oock vruchtbaer, gesont, en houbaer wesen, ofte moesten soodanige dadelijck vverden, uyt kracht van het Goddelijck woort tot hen ghesproken. Oock so is de gesontheyt en kloecke gestalte van Adam daer uyt af te nemen, dat syn leven tot negen hondert en dertigh jaren is uyt-gestreckt. (Genes. 5.5.) Wat de schoonheyt belanght, wie sal willen loochenē de schoonheyt van de eerste maecksels, die de alderschoonste met eyger handt heeft uyt-ghewracht? en hoe konnē dese on-edel genoemt werden, die God tot een vader hebben ghehadt, en na des selfs beelt geschapen zijn? en hoe en sullen die niet rijck geseyt werden, die den ganschen aerdt-bodem, voor onroerent goet, in eygendom besaten? die al vvatter in leefde tot haer knechten, en al watter in wies, tot haer renten en jaerlickse in-komen van Gode gegeven was? Hoe en sal niet verstandigh geheeten werden, die alle gedierten een eygen naem, na haer innerlicke eygenschappen, wist te geven? (Genes. 2.20.) En wat de goetheyt belanght, die en kan van gelijcke niet geloochent werden, dewijle terstont na des selfs scheppinge geseyt wert, dat God aensagh vvat hy gheschapen hadde, en dat alles seer goet vvas. Genes. 1.31. Phi. Ick sie kortelick de bevestinge van 't gene ghy op de ghelegentheyt van 't eerste houwelick hebt voor-gestelt, en woude van eenige saken vvel wat naerder met u handelē. Maer de selve niet eygentlick wesende het wit, ons tegenwoordelick tot eē oogh-merck voor-gestelt, soo wil icker van scheyden, en tot ons voor-nemen beginnen den gront te leggen. Ick vrage dan (met u verlof) voor eerst drie verscheyde vragen, alle menschen rakende. Eerstelick, of het dienstigh is te trouwen. Ten tweeden, of het beter is getrout, ofte ongetrout te wesen. Ten derden, of oock de kerckelicke personen behooren te trouwen. Soph. Aengaende dese drie vragen (sonderGa naar margenoot+ lange om-wegen) soo segge ick, dattet beter is te trouwen als ongetrout te wesen, en dat onverscheydelick voor alle soorten van menschē, en daer mede alleen meyne ick alle de drie vragen beantwoort te wesen. Phi. Maer tot de redenen. Soph. Voor redenen segh ick, ten eersten, dat het houwelick van God is in-gestelt voor den val (Genes. 1.28. 1. Corint. 7.2. Hebr. 13.4.) en ten tijde als de voor-ouders noch waren in dē staet van onnooselheyt; ten is niet goet (seydt de Heere) dat de mensch alleen zy.Ga naar margenoot+ Wast en vermenighfuldight; daer de staet om ongetrout te blijven, in tegendeel by Gode nergens de menschen is bevolen. Ten tweeden, dat de staet des houwelicx van Gode, van Gods Sone, van de Apostelen, sonder onderscheyt ende in't gemeen, goet wort verklaert (Genes. 2.18. Ioh. 2.2. 1. Corint. 9.5.) de staet | |
[pagina 38]
| |
om ongetrout te leven niet alsoo. Ten derden, dat het houwelick in vvesen hout alle staten van de werelt, ende alle soorten van menschē, (1. Corint. 7.9.) daer niet getrout te zijn recht het tegen-deel is doende. Ten vierden, dat het houwelick is een behulp-middel tegens alle onbehoorlicke lustē (1. Corint. 7.2.) daer niet ghetrout te zijn in tegen-deel is een aenritsinge tot alle de selve. Ten vijfden, dat het trouwen alle menschē by God wert toe-gestaen, ja geboden (Genes. 2.18.) uyt-gesondert alleen den genen die de gave van onthoudinghe zijn hebbende, daer het tegen-deel, te weten niet te trouwen, nergens en wert geboden. Ten sesten, dat de menschē uytter aert zijn genegen tot geselligheyt, in voegen dat niet getrout te zijn is strijdigh even tegens de nature selfs, en dat op vaste redenē, alsoo 'thouwelick is als eē queeckerije van Gods kercke, ende van den borgerlicken staet, en mitsdien een rechte gront-steen van de ghemeenschap der menschen. Ten lesten, dat in Godes woort den houwelicken staet te verbieden klaerlick vvort gheseyt te vvesen een leere der duyvelen. 1. Tim. 4. vers. 1.2.3. Wat de kerckelicke personen aen-gaet,Ga naar margenoot+ die zijn onder de voorsz. redenen, als al ghemeen zijnde, buyten twijfel al mede begrepen; en d'exempelen van de Patriarchen, Propheten, Priesters, ende Apostelen bevestigen het selve, alsoo veel van de selve gehout zijn gheweest. Ende boven allen desen soo dunckt my ter eeren ende meerder luyster vandē houwelicken-staet sonderlinge te doē, dat God almachtigh, de eerste persoon in de Godheyt, voor den alder-aengenaemsten en hem bevallighsten naem (waer mede hy van de menschen kinderen wil begroet en aengebeden werden) hem selven de benaminge van Vader heeft gegeven. Als ghy bidden vvilt, seydt de Heer Christus, soo seght dan: Onse Vader &c. vvelcken naem Vader niemant onder ons voeren en kan, als door middel van 'thouwelick. Want kinderē buyten echte geboren, wordē verstaen sonder vader te wesen, na onse rechtē. Noch vorder, dat de tweede persoon in het selve Goddelick wesen, even de Sone Gods den houwelicken-staet in soodanigē achtinge heeft gehadt, dat hy den selven met syn eerste wonder-werck heeft verweerdight te vereerē, als de bruyloft in Cana Galilee met vvijn, uyt vvater gemaeckt, op een bysondere wijse hebbende verlustigt. Dat eyntelick de derde persoon in de Godheyt, te weten, de heylige Geest (met eerbiedinghe zy het ghesproken) den persoon als Vader heeft aen-genomen in het bevruchten van de maget Maria; de heylige Geest sal over u komen, seyde de Engel tot de selve. Phi. Ick bekenne dat dese uwe redenen reuck en smaeck hebben, en van gewichte zijn; maer dien onvermindert, soo worden hier al veel redenen ende schriftuer-plaetsen tegen in-gebracht, daer op, Sophronisçe, wilde ick wel wat naerder berichts hebben. Soph. Alle de selve, en yder van dien zijn wel uyt den vvege te leggen, lieve Philogame, soo vvanneer men die maer recht in en siet. Phi. Wel aen, wat ist dat ghy te seggen hebt tegens de plaetse Pauli. 1. Corint. 7.1. Een vrouvve niet te raken is goet, seyt de Apostel. Isset goet eē vrouwe niet te raken, weerde man, soo is dan het raken nootsakelick quaet. Want tegen goet en is geen tegenstellinge als quaet, gelijck sulcx kennelick is. Soph. Wel aen, hoort mijn tegen-bericht, weerde Philogame. Ick segge eerstelick den sin van den Apostel in die plaetse te wesen, dattet goet is een vrouwe niet te raken, vermits verscheyde moeyelickheden die gehoude personen onderhevigh zijn. Ten tweedē, dattet goet is een vrouwe niet te rakē voor yemant die de gaven van onthoudinghe heeft. Ten derden, dattet goet is haer niet te raken ten tijde van oorloge en vervolginghe. Maer even-wel is het trouvven tot allen tijdē eerlick en goet. Soo dat d' Apostel daer van het trouwē niet uyt en sluyt het goet van eerbaerheyt ofte wettigheyt, maer alleē van nuttigheyt en ghemack in beswaerlicke tijden. Siet, op dien, of diergelicken voet syn te weder-leggen d' andere plaetsen, die tegen het houwelick werden in-gebracht, en voor den maeghdelicken staet, by den selven Apostel vverden aen-geroert, die ick, om kortheyts wille, hier sal voor by gaen, de wijle de selve, uyt het gene by my alreede geseyt is, wel licht zijn te weder-leggen. Phi. Wel aen dan, tot wat anders. Ick vrage vorder, wat ick ende een yder in't houwelick van Adam hebbe nae te volgen. Salder oock yemant, op des selfs exempel, al slapende een vrouwe vermogen te verwachten, en het stuck daer mede door laten staen? Soph. Ick antwoorde: dat neen, en dat Adam hier over niet anders en dede, dat enGa naar margenoot+ moet niemant vreemt vindē, dewijle alsdoen, | |
[pagina 39]
| |
noch geen vrou-mensch in wesen zijnde, hy, om die te bekomē, niet doen en konde; oock dat hy doen ter tijt, in den lust-hof wesende, hem alles uyt enckel segen en sonder arbeyt toe quam; sulcx dat hy hier in by ons niet en is nae te volgen, maer wel in een ander deel, dat hy syn bedt-genoot van Gode ontfangen hebbende deselve noemde en hielt voor vlees van synen vleesche, en been van synen beene, dat is, voor syn eygē selfs, en syn tweede ziele. Phi. Ick sie dat die aen-merckinge in de woorden van dien text light, ende vvil oock de selve voor goet aen-nemen, maer de wijle ghy seght dat Adam syn partuer uyt Godes hant ontfingh (ghelijck de waerheyt is) soo vraegh ick, by die ghelegentheyt, offet een goet middel is om tot een bequaem houwelick te geraken, dat yemant voor-neemt God te bidden, ten eynde hem op synen wegh een goet partuer te gemoet mochte werden ghesonden, met opset, dan de gene die hem eerst sal tegen-komen tot syn wettigh deel te verkiesen, in allen schijn als of de selve hem van Gode regel-recht ware toe-geschickt, ende in de hant gegeven. Soph. Ick segge, na myn gevoelen, dat sulcx geheel vol gevaers, en gansch sorgelick is. Want of al schoon God met ernst te bidden om een goet partuer geheel dienstigh, ja noodig is, soo en is daerom niet geseyt dat het gebedt streckē moet, om, door een bysondere en ongewoonelicke maniere van doen, een partuer te bekomen, en dan als een wonder teycken van den hemel hier over te verwachten; maer veel eer isset goet door behoorlicke en wettige middelen daer toe te trachten, als te weten, goede acht te doen nemē op de verkiesinge van den persoon, en hare gansche gelegentheyt. En sekerlick de gene die in haer houwelicxse betrachtinge oyt anders hebben gegaen, hebben haer ten besten daer by niet bevonden. Phi. Ghy maeckt my hier in-dachtigh het gene dat Petrus Kesselerus een geleert man van Basel voor desen hier op is weder-varen. De selve hebbende soo ghedaen (als ghy nu seght) is gansch qualick daer mede gevaren. want, gebeden hebbende dat God, hem ten goede, een vrouwe wilde bescheyden, en hem voor laten komen in het eerste vrou-mensch dat hem soude ontmoeten, met op-set en belofte de selve te sullen aen-nemen voor syn echte deel, wie die oock mochte wesen, en daer op uyt-gegaē zijnde na St. Pieters kercke te Basel, is hem op het kerck-hof ontmoet eē seker vrou-mensch, hem om eē aelmoesse biddende, ende hy sich verbonden achtende, uyt syn ghedaen belofte, haer tot een wijf te moeten nemen, soo sy des willigh mochte wesen, heeft ten selven tijde bestaen haer daer toe te versoecken, ende dadelick syn versoeck verkregen hebbende, is met de selve in de trouwe bevestight. Maer 't is qualick te seggen, hoe ongalick hy van 't vrou-mensch naderhant is bejegent geweest, vermits hy al dē tijt sijns houwelicx, gelijck van hem getuygt wert, jammerlick van de selve is geplaeght, ende over den hekel gehaelt geweest. Soph. Dit plagh veeltijts soo te geschieden, ghelijck Salomon wel heeft bemerckt, dat niet tot yet komende, door moedigheyt en nortsheyt, alle mans verdriet wert. Maer, of hier yemant seyde, dat Kesselerus immers vā God verhoort is geweest in dit syn gebedt, en dat de oeffeninge van dit moeyelick en onvriendelick wijf hem dienstigh en saligh is gheweest, of om syn gedult te oeffenen, ofte om andere redenen Gode bekent, gelijck het klaer is dat God de zijne altijt verhoort, in dien niet naer haren wille, immers haer ten besten. want den godsaligen doch alle dingen ten goedē eynde moeten gedijen. Rom. 8.27. Phi. Wel, dat wil ick in syn weerde laten staen, en het is voorwaer een goede bedenckinge. doch (beliefdet God) ick wenste dat mijn gebedt op een andere wijse verhoort mochte werdē. Maer, onsen Kesselerus nu daer latende, antwoort my op myn voor-gestelde vrage, soo het u belieft. Soph. Ick meyne dat men by het gebedt op dese ghelegentheyt de ghewoonelicke en behoorlicke middelen behoort te voegen, en geen wonder-werckē sigh en dient in te beelden, ofte van Gode in diē deele te verwachtē. Phi. Maer seght my, Sophronisçe, worter niet in Gods woort klaerlick gheseyt, dat die gelooft alle dingen mogelick zijn? wel, als dan yemant vastelic gelooft na syn gedaen gebedt, dat hem God eē goet partuer sal toesenden, sal hem dat niet gewerden, de wijle het geloove oock bergen te mogen versetten wert toe-geschreven? (Marc. 9.23.) Hier wat berichts op, weerde man, of anders soo mochte ick lichtelick tegen u ghevoelen een besluyt maken. Soph. Niet te haest, jongelingh, ick wil u wat lichts hier toe-brengē, en tot dien eynde soo dient hier ghelet, dat de mensche niet meer en kan gelooven als hy belofte en heeft | |
[pagina 40]
| |
van God. (Galat. 3.14.) ofte als hy woort Gods en heeft. (Rom. 14.23.) Daerom als yemant sigh sekerlick in-beelt, dat, hy seggende tot een bergh: Wert op-geheven en vverpt u in de zee, (Marc. 11.23.) sulcx geschieden sal, soo en sal even-wel daer niet van geworden. want hy en heeft daer toe geen beloftē, geen Gods woort, maer alleen een bloote in-beeldinge, dat hy sulcx sal konnen doen. Veel zijnder gevondē geweest die op dese spreucke sigh hebben onder-wonden groote dingen ter hant te nemen, denckende sy hadden het geloove, om het te doen, en het soude soo gheschieden als sy meynden, maer en hebben efter ter werelt niet uyt-gerecht, als dat sy hen selven en haer doen ten spotte hebben gemaeckt voor alle de werelt. Phi. Isset dan beter God wel ernstelick te bidden om een goet partuer, doch op dat gebedt geen wonder-werck te verwachten, maer, dien onvermindert, behoorlicke, wettige, en gewoonlicke middelen in't werck te stellen? Soph. Dat is mijn gevoelē, Philogame. want Gods segen en sluyt niet uyt de behoorlicke middelen, maer wil in 't ghemeen oock der menschē hant hebbē. (Act. 27.31.) Schijn van Gods-dienst en moet hier niet te verre getogen werdē tot uyt-sluytinge van de middelen.Ga naar margenoot+ My is van een gheloof-weerdigh en geleert man verhaelt, dat D. Vrsinus, predickende tot den volcke, sagh een vrou-mensch met seer grooten aendacht (soo hy meynde) op hem geduerighlick het ooge hebben, en als van synen mont hangen, daer uyt de goede man besloot een grooten yver tot de godsaligheyt in de selve te mogen wesen, immers syn reden en predicatie haer wel te bevallen, en kreegh daer over soo grootē behagen inde selve, dat hy, sonder vorder ondersoeck, het vrou-mensch ten houwelick vereyschte, en oock bequam; doch wasser mede gansch jammerlick aen vast, even als Kesselerus, gelijck die hem gekent hebben met veel omstandigheden weten te verhalen; gelijck oock duydelick is af te nemen uyt sekeren brief van D. Vrsinus in den jare 1575. gheschreven aen D. Martinus Lydius, die my dese voorlede dagen is ter hant gedaen door Iacobus Lydius, een gheleert ende uytmuntende jonghman onser eeuwe, vviens groot - vader was de voorsz. Martinus Lydius, daer uyt de onlust van D. Vrsinus tot het houwelick, met alle den gevolge van dien, als met handen is te tasten. Voor besluyt, soete jongelingh, houwelicken dueren lange, ende en dienen soo ter loops, en op een schielickē in-val (schoon die al een decksel van godsaligheyt schijnt te hebben) niet aengegaen. Gout sonder toetsteen, en man of vrouwe, sonder behoorlick ondersoeck, in echte aen te nemen en is noyt wijsheyt gheweest. Phi. Ick hebbe nu redenen en exempelen genoegh hier op verstaen, geleerde Sophronisçe, die ick beyde danckelick wil aennemen. Maer dewijle ghy het houwelick van Adam soo hoogelick hier voren hebt verheven, en als eē baken om na te seylen voor-gestelt, segt my, wat ghy vorder tot na-volginge hier uyt meynt getogen te mogen werden. Soph. Wel Philogame, al isset soo, dat wy alreede al wat veel op dese geschiedenisseGa naar margenoot+ hebben aen-gemerckt, soo wil ick noch al wat hier uyt trecken. Ick bemercke dat, aleer aen Adam door God de vrouwe ter hant is ghedaen, hy alle den aert-bodem ende de gedierten daer op levende alreede in eygendom hadde ontfangen, en, tot een teecken van dien, aen alle de selve eygen namen, op haren innerlicken aert passende, hadde gegeven; en dus zijnde in 't volkomē besit gestelt, heeft doen-mael eerst syne Eva bekomen. Hier uyt meyne ick af-genomen te konnen werden, dat voor het aen-gaen van 't houwelick, onder andere, mede behoort ghelet te werden op dingen die tot de huys-houdinge van noode zijn. De griecsche Poëet Hesiodus oordeelt tot dien eynde, dat yemant die sigh tē houwelicke wil begevē behoort al-vorens versien te zijn van eē huys, en een plough-os, dat is, van nootelicke middelē daer de keuckē af roockt, op dat daer mede vrou en kinderen, met het vorder gesin onderhouden mach werden, en (mijns oordeels) en doense niet wijsselick, die sigh tot een vrouwe begeven, al eer bequame middelen tot onderhout van de selve aen de hant te hebben. Phi. Hoe! soudt ghy dat soo verre verstaen te trecken? Soph. En waerom niet soo, Philogame? na mijn gevoelen en dient dese lesse geensins vergeten. 'T is een quaet begin van een goet houwelick, dat een onervaren jongelingh, die in de werelt siet als in een hollen pot, een soete jonge deerne uyt haer ouders huys sal komen locken, sonder te weten waer mede aen haer in dien nieuwen staet redelick vernoegen, en goet onthael te doen hebbē. Gewistelick de faute van sulcx moet nootelick in die teere gemoederē een grooten in-druck | |
[pagina 41]
| |
geven, ende en kan vooral geen bequaem en goet houwelick maken. Phi. Hoe, Sophronisçe, sout ghy verstaen dat niemant behoort te trouwen, of hy moest al voren gelt en goets genoegh hebbē, om een huysgesin te konnen onderhouden? dat soude aen veel menschen al wat selsaem in de ooren klincken. Soph. Neen, jongelingh, dat en is de meyninge niet, maer ick spreke van bequame middelen te hebbē tot de huys-houdinge, dat is, ofte in wesentlick goet, dat men besit en gebruyckē magh, of dat men het selve hebbe in vernuf, konste, handel, staet, ambacht, of diergelicke, sulcx dat men daer van gevoelen en genut hebben kan. Phi. Maer nadien den mensche van GodGa naar margenoot+ is op-geleyt, dat hy in 't sweet syns aensichts syn broot moet eten, is dat te verstaen, dat een yder met syn handen moet wercken en lichamelick arbeyt doen tot syn onderhout? Soph. Ick weet, dat de woorden na den val tot Adam gesproken by sommige in dien sin worden geduyt, maer sonder gront, myns oordeels. want God in voegen als voren tot Adam sprekende, en dede sulcx niet als hem een wet gevende, ende om Adam daer toe te verbinden, maer als een rechter, om de sonden te straffen; anders indien hier uyt een regel ghemaeckt souden moeten werden, als sommige schijnen te willen doen, soo soude oock uyt den voorsz. text komen te volgen, dat alle menschē den landt-bou souden moeten terhant nemen, sonder andere ambachten te mogen doen. De voorsz. woorden zijn dan te verstaen, dat, om der sonden wille, de mensche voortaen een swaer en bekommerlick leven sal moeten leyden. Ga naar margenoot+ Phi. Maer segh my doch, wat beter is tot de soetigheyt van 't houwelick, dat yemant door syn gelt en goet, dat hy ten houwelicke in-brenght, of krijght, vrouwe en gesin onderhout; ofte dat hy sulcx door kunste, verstant, ofte andere hanteringe te wege brengt? Soph. Om op uwe vrage te antwoordē, so die wert voor-gestelt, so meyne ick, dattet soeter is en vermakelicker voor de gehoude, uyt eygē gewin sigh te generen; als met goet, door ouders of andere tē houwelicke gegevē. Mans gewin
Brenght vrientschap in,
seyt het spreeck-woort, en 't is niet te seggen hoe wel het komt, dat een man door syn vernuf ofte kunste eenigh gewin doet, ende dan het selve heughelickē, en met dancksegginge tot God, komt leggen in den schoot van syn beminde, om by haer, ten goede van de ghemeene sake, gebruyckt te werden. Dit meyne ick al vry een ander aert te hebbē, dan of men yet van renten, pachten of ander goet, van de ouders her-gekomen, geraeckt te ontfangen. 'Tis mede blijckelick, dat eē vrouwe werdende vvel en loffelick onderhouden door het verstant, kunst, ofte arbeyt van haren man, haer aen den selvē naerder sal verbonden houden als de gene die van het in-komen haerder gemeene goederen is levende. Leert niet de eervarentheyt, dat het freuyt van een boom, die men selfs heeft geplant ofte geint, dat het wilt dat men selfs heeft gejaeght, dat eē visch die men selfs heeft gevangen, of yet dat men selfs heeft besuert ongelijck beter smaeckt als daer men ghemackelick aen komt? Ick meyne ja, en daerom soude ick van ander gevoelen wesen als de Poëet Martialis in desen deele schijnt te wesen, dewijle hy onder de dingen die een geluckigh leven maken (soo hy meynt) stelt het goet dat ge-erft, en niet dat met eygen vlijt verkregen is. ten zy sake dat de Poëet meynde te sprekē van winste die ghedaen wert met sweet, ofte beswaerlicken arbeyt; en noch soude het al te twijffelē zijn, of hy het al wel voor heeft. Het ghedenckt my dat als ick eerst gehout was, en met mijn beroep yet gewonnen hadde, hoe vermakelick het viel sulcx mijn soete huys-duyve in den schoot te storten, en tot haren beleyde te laten, en hoe danckelick en smakelick sy het selve aen-nam. Ick liet my oock voorstaen veel meerder heer en meester te vvesen van soodanigh mijn eygen gewin, als van ouders erf-goet, en dorst dien volgende beter daer mede doen na mijn wel gevallen. Ick meyne noch daer en boven, ten aensiene van de gene die slechts groote middelē te samen brengen, dat het beter is, dat eē man yet ter hant neme, daer in hy syn verstant, ofte lichaem oeffene, en dat niet alleen om de voorsz. soetigheyt te genieten, en syn partuyr des te meer aen hem te verbinden, maer boven al om hem eerlick besigh te houden, naer het exempel Adams, aen de welcke schoon God de Heer een vol vernoegen wilde geven in dē lust-hove, efter aen den selven geboodt den hof te bouwen, ende de aerde sigh onderdanigh te maken, (Genes. 1.28.) gevende alsoo te kennē, dat de vermakelickheyt van dē mensche niet in een luye vadsigheyt, maer in een soete besigheyt is bestaende; te meer om daer mede t'ontgaen den schadelicken roest van het verstant, den | |
[pagina 42]
| |
welcken de ledigheyt plaght te veroorsaken, wesende kennelick, dat een molen nootelick of korē, of steen malen moet, als het spreeckwoort seyt. Ick voege hier by dat sulcx, als geseyt is, veel gemacx kan geven in de huyshoudinge; en hier toe kan seer wel gebruyckt werdē het spreeck-woort onder ons in swange gaende, te wetē, dat onder het seylen goet roeyen is, dat is, soo wanneer men soo eenige goede middelen aen de hant heeft, dat even dan soo wat gewins daer toe gebracht gansch heughelickē is, en aen het schip van de huyshoudinghe (om soo te spreken) des te beter vaert is gevende. Phi. Ghy meynt (naer ick mercke) datGa naar margenoot+ een man die syn huysgesin met syn verstant, ofte arbeyt voor-staet vry wat meer verbintenisse, en mitsdiē oock gesagh over de vrouwe heeft, als een die maer uyt de gemeene middelen leeft. Maer nu weet ick dat in ons Hollant vrouwen zijn, die door haer vernuf en neerstigheyt meer toe-brengē totde gemeene huys-houdinge als de man selfs, jae dat veel mans op der vrouwen vlijt en vvinste het geheel laten aen-komē. Wat dunckt u, komt in soodanigē huys-houdinge de vrouwe het gesagh, om redenen voren verhaelt, niet toe? Soph. Sekerlick (om ront te seggen) ick meyne die slagh van mans veel behooren toe te geven aen sodanige vrouwē ; Maer dat de selve in macht en gesagh haer souden setten boven den man, oordeele ick onbetamelick te wesen. D'order, by God gestelt, mach ter sake van het tijdelick gewin niet gebrokē werden. En het ware beter regel in de huyshoudinge, dat de man beyde, eñ den meesten last, en het meeste gesagh bleef houdende. want van den beginne isset alsoo geweest. Phi. Ick soude hier op vvel vvat langer willen staen, maer my komt noch wat te binnen, by dese gelegentheyt, daer op ick nochGa naar margenoot+ yet vragen moet. Ick bemercke op het houwelick van Adam en Eva, dat God de Heere aen de selve beyde is gheweest als Vader, als Moeder, als vooght, en dien volgende een besorger vā het werck, datse nu ter hant stonden te nemen; datter even-wel geen houwelickse-voorwaerde tusschen dese twee en is gemaeckt, maer dat al de besprecken van dit houwelick hebben bestaen in de woorden: Wast en vermenighfuldight. Wat dunckt u, weerde Sophronisçe, ware het niet goet dat het als noch met de houwelicken even alsoo toe gingh, als God in desen deele in't Paradijs heeft gedaen, en dat men alle de bekommerlicke bedingen, die men hedensdaeghs in de houwelickse voorwaerdē is gewent te brengen, te rugge stelde, en de sakē liet in pointen van de voorwaerden van 't eerste houwelick? Soph. Dat Adam en Eva geen voorvvaerden ten aengane van haer houvvelick hebben ghemaeckt, Philogame, en is niet vreemt. Want de sonde noch niet inde werelt zijnde en warender geen treken of streken, daer op by voorwaerden diende voor-sien. Gemeenschap van goederen, sonder meer, is van outs een algemeene voorwaerde geweest by de Griecken, by de Romeynen, by de Hoogh-duytschē, (Ischomachus apud Xenoph. in Oecon. Dionys. Saliar. lib. 2. Rom. antiq. Cicer. 2. Offic. Martial. & alij. Arnisaeus de jur. connub. cap. 7. sect. 6. num. 10.) en oock by de oude Hollanders, van gelijcken by de Françoisen, Spaengjaerts, ende Engelschen, soo als de schrijvers daer van getuygē. My en gedencktGa naar margenoot+ oock niet in al het oudt ofte nieu Testament van eenige houwelickse voorwaerdē gelesen te hebbē, alleenlick sie ick dat in't apocryphe boeck van Tobias staet: En sy namen een brief, en schreven de houvvelick-stichtinge. Tob. 7.16. Oock sie ick dat onse voor-ouders hebbē gebruyckt eenē eenvoudigē, en effenen ronden draet van gout tot een trou-ringh, die vvel te recht de goude eenvoudigheyt mach ghenoemt vverden. Ick vvoude dat de trouwe even soodanigh mochte wesen als haer teycken is, te weten ront, effen, eenvoudigh, en sonder bespreck en voorwaerde, naer het oudt lant-recht, dat is, met gemeenschap van goederen, sonder meer. Phi. Tot besluyt van dese onse t'samen-sprake over het houwelick vā de eerste voorouders, soo blijft my noch over een bedenckinge, die my in't lesen van het selve is in-gevallen. Ick mercke dat Adam en Eva hier wort toe-geschreven ghemeenschap van lichamenGa naar margenoot+ gehadt te hebben in't Paradijs, daer op valt (soo ick meyne) wat bedenckens. want voor eerst soo zijnder eenige geleerdē die by haer schriften hebbē na-gelatē, dat in gevalle de eerste voor-ouders niet en hadden gesonsondight, datter in dien ghevalle geen voort-teelinge en soude hebben geweest; en dit seyt onder anderen Augustinus (in lib. de bono conjugij cap. 2. & 19.) En meest alle de Griecsche oudt-vaders stellen in den voorsz. gevalle wel vermeerderinghe van het menschelicke gheslachte, maer niet door gemeenschap van lichamen, (Greg. Nyssen. lib. de hominis opificio cap. 17.) Andere meynē dat de voort-teelinge | |
[pagina 43]
| |
der menschen soude (in gevalle als voren) te wege zijn gebracht geweest evē als der Engelē, die nochtans geē houwelickse middelē en gebruyckē. De reden die hier toe werden gebruyckt soudē te langh zijn hier uyt te brengen. Maer dit gevoelen vast gaende, soo en kan immers niet geseyt werden dat Adam en Eva in den Paradijse, ende mitsdien voor den val onderlinge gemeenschap van bedde souden hebbē gehadt; en dat des te min, dewijle sulcx by Moses nergens en wert verhaelt, die eerst van sulcx gewagh maeckt na den val, te weten, in't begin van 't 4. cap. Gen. Adam (seyt Moses) bekende syn vvijf Eva &c. wat dunct u? Soph. Dese saken worden by u wel aengemerckt, lieve Philogame, en dienen, als van ghevolge zijnde, naerder ondersocht te werden. Wat het eerste aengaet, te weten, offer voort-teelinge soude hebben gheweest in den staet van onnooselheyt, daer op segh ick rondelick en kortelick, dat ja. En my en beweeght niet 'tgene ghy uyt Augustinus en andere by-brenght. want schoon Augustinus wel eer van dat gevoelē is geweest, soo heeft hy doch daer nae het selve duydelick wederroepen, en benevens d'andere schrijvers (die men Scholasticos noemt) vast gestelt, datter ja gemeenschap van lichaē indē voorsz. gevalle by de voor-ouders soude zyn geweest, gelijck de selve August. lib. 1. Retract. cap. 10.13. & 19. & lib. 2. cap. 22. is seggende, en boven andere redenen hier toe dienende de Prophetische woordē Adams Gen. 2.24. Sy tvvee sullen een vlees zijn. Siet Rivet. in c. 1. Gen. Exerc. 10. Phi. Maer hout ghy die woorden aldaer in dien sin gebruyckt geweest te zijn? Soph. Iae gewisselick; en dat sulcx van de lichamelicke gemeenschap verstaen moet vverden blijckt klaerlick uyt de vvoorden Pauli 1. Corint. 6.16. En vveet ghy niet dat hy die een hoere aenhanght een lichaam met haer is. vvant sy (seydt hy) sullen een vleesch zijn. Siet daer het gene ick hadde tegens het gene dat ghy eerst te berde hebt gebracht. Phi. Wel, dat is tot daer toe; maer hoe sult ghy my het tweede vast makē, en wat schriftuyr-plaetse kont ghy daer toe by-brengen? Soph. De plaetse Genes. 1.28. daer God de Heere nae de scheppinge van man en wijf duydelick hun heeft aen-geseyt: Zijt vruchtbaer, vermeerdert en vervult de aerde. Siet daer een uyt-gedruckt gebodt ghegeven aen de nieu-gehoude. Ga naar margenoot+ Phi. Maer zijnder niet schrijvers te vinden, die dit voor geen gebodt en willen aennemen? ick meyne dat ja. Soph. Ick weet datter zijn die ons dit geerne ontleggen souden, ghelijck ick oock wel weet de redenē waerom. Maer sulcx een gebodt te wesē wort niet alleenlick by groote en geleerde schrijvers van onsen tijdt vast gestelt, maer oock by de oude selfs, (Phil. Melanch. in confes. Aug. Rivet. in Gen. cap. 1. exer. 10. Thomas. 22ae q. 152. art. 2. Item Scotus.) hoe-wel sy luydē daer eenige bepalinge soecken by te brengen. Dit dan een gebodt zijnde, en 't selve by God selfs de nieu-gehoude zijnde aen-geseyt (wesende doē ter tijt in gestalte van houbaerheyt, al hoe-wel doen eerst geschapē wesende, gelijck sulcx niet en wert tegen gesproken) soo en kan niet anders gedacht werdē, ofte de selve (hebbende alsdoen een wille gelijck formigh met Gods wille) en hebben sonder uyt-stel het selve gebodt vervult, en hare schuldige gehoorsaemheyt dadelijck getoont, ghelijck noch op den dagh van huyden dat eygen gebodt krachtelick werckt in de gemoederen der menschen kinderen. En 't is aen-merckens vveerdigh dat houwelickse sakē in Gods woort in dier voegen vverden voor-gestelt, dat de menschen daer toe meynen krachtelicker verbonden te vvesen als tot eenigh ander bedrijf, als sulcx merckelick blijckt Luc. 14.20. Alwaer onder andere drie sorten van luyden, tot het groot avontmael, aldaer gemelt, zijnde genoot, de eerste seyt een acker te hebben gekocht, en die te moeten gaen besien, biddende ernstelick, dat syn onschult by dē heere vande maeltijt mocht werden gedaen. De tweede verklaert vijf paer ossen gekocht te hebben, ende die te gaen beproeven, biddende van ghelijcken als voren. Maer de derde seggende een wijf getrout te hebben, seyt plat af dat hy niet en kan komen, sonder het minste versoeck daer by te voegen om eenigen onschult voor hem te willen doen, als vast stellende, dat een vvijf te trouvven soodanigen vverck is dat (schoon hy ter feeste niet en quame) de sake selfs voor hem soude spreken, en dat de heere des maeltijdts sulcx maer hoorende, sonder vorder onschult te verwachten, hem ten vollen ghelijck soude geven van ten avontmale niet te zijn gekomen, dewijle het voor-recht de nieuwe gehoude van niet ten krijge te moeten gaen in 't eerste jaer hares houwelicx wel mede ten selven eynde kan by-gebracht werden; en dit gevoelē meyne ick volkomelick in Adam gheweest te zijn. En 't is dienstigh aen te merckē in dese gelegentheyt, dat | |
[pagina 44]
| |
God geen zaet en heeft geschapen dat kruyt droeg, maer wel kruyt dat zaet voort-bracht, gelijck den text spreeckt: op gelijcke wijse is de mensche van God geschapē, in de volle kracht van een gulle jeught, en mitsdien snellende ende hellende tot de voort-teelinge, vvaer by komende den segen van Wast en vermenighfuldight, vvat tegen-strevende geest soude de gesegende jonge lieden hebben weder-houdenGa naar margenoot+ van te doen dat God, mitsgaders hare gestalte ende genegentheyt krachtelick waren gebiedende? sonderlinge gelet dat der selver by-een-komste geensins en konde verstaen werden strijdigh te wesen met den staet van onnooselheyt, en reynigheyt, alsoo het gene dat by God gesegent, geheylight, jae gebodē was, geensins voor onreyn by yemant gekeurt en kan werden. Het 4. capittel Genesis, by u aen-getogē, en beweeght my oock niet anders te ghevoelen. want al isset soo dat aldaer eerst wert geseyt dat Eva van Adam bekent is, soo weet een yder hoe gemeen datter verstellinge van tijt in de Schrifture gebruyct wert, en datter dickmael saken werden verhaelt op eē gansch andere ordre alsse gebeurt zijn, en daerom meynē de Hebreusche schrijvers dat de woorden, Adam bekende syn vvijf, moeten genomen werden voor Adam hadde syn vvijf bekent, gelijck oock in de selve gelegentheyt wort gelesen, God plantede dan lust-hof, in plaetse datter behoorde geseyt geweest te zijn, God hadde dan lust-hof geplant. Ick besluyte dan, om dese en andere redenen, hier om kortheyts wille na-gelaten, datter tusschē Adam en Eva houwelickse by-een-komste is geweest, even in den lust-hove. (Scriptêre de his Musculus in Genes. ad cap. 4. Zaachius in creationis opere lib. 3. fol. 908. Paraeus in Genes. cap. 4. August. in Tom. 3. ad Genes. & lib. 14. de civitate Dei cap. 13. & alij.) Phi. Maer boven allen desen heb ick onder andere saken noch al mede mijn gedachtenGa naar margenoot+ laten gaen op de behendige uyt-vluchtē, die Eva hier vvert beschreven ghebruyckt te hebben, als Adam haer als man pooghde te naerderen. Wat dunckt u, heeft het onse Schrijver wel voor, selfs in den Paradijse een tegen-strevende Eva uyt te beelden? Soph. Een heusche weygeringe, lieve Philogame, is altijts geoordeelt niet onsmakelick te vvesen in dusdanigen gelegentheyt. En gelijck (mijns oordeels) niet qualick en wort geseyt by een seker Poëet vande vrijers, Het is aelweerdigh volck, en van een dwasen geest,
Al wat het niet en magh, dat wil het alder-meest:
soo meyne ick dat by naest van alle mans, ten aensiene van 't voorsz. werck, geseyt kan werden, en 't en dunckt my niet qualick geoordeelt te zijn van sommige, dat het wijf van Potiphar op dē jongelingh Ioseph verslingert wesende, verkeerde gangē in-gingh om hem te trecken, dwaselick uyt-berstende in dat hatigh: komt slaept by my, het welck ontwijfelijck den eerbaren ende goeden jongelingh (in plaetse van aen-lockinge) een vollen afkeer van haer heeft gegeven. Sy moest met bedeckter en langer schreden hebbē gegaen, soo gemeynt wert. Vrouwē en vrijsters moeten de ruyters van de Parthen slachten, eñ als vluchtende schieten, dat is, al vveygerende geven, en gevende weygeren. Vol op en gemackelick is alleen voor de vraten, en verveelt oock in de soetste saken. Honigh moet alleenlick met een tipjen van den vinger geraeckt ende ten mont gebracht werden: met volle palmen sulcx te doen en heeft geenen aert. Met handen niet met mandē te zaeyen, is hier mede al verre het beste. De dertelste selfs van de vverelts kinderen en vvillen dien wegh niet te ruym hebben. Let eens op dien oilickē lincker Ovidius Naso, hoe hy dat stuck op-neemt. Hy verklaert opentlick ingevalle de man (vviens vvijf hy tot synen lust misbruyckte) hem dat bejagh te veyl en te vry toe-liet, en niet beter op de bewaringe vā syn wijf en paste, dat hy den smaeck van die dertelheden soude verliesen, en haer daer laten. Wilt ghy my met u wijf soo veyligh laten mallen,
Ick segget openbaer, de lust sal my ontvallen.
Ick kus haer menighmael, by-naest dat ghy het siet.
Wel Fop bewaert u wijf, of ick en wilse niet.
En hier op meyne ick dat in dese beschrijvinghe is gesien by onsen Schrijver. Phi. Maer dese uwe weyger-kunste heeft haer werckinge, nae de lieden zijn aen wiese geschiet, en heeft al dickwils wel een and're uyt-komste als ghy nu voor-geeft. De koninginne Vasti is door weygeren van den koninghlicken throon af-gevallen. vvant het is haer tot hartneckigheyt ende ongehoorsaemheyt gerekent. Soph. Maer de weygeringe, daer ick van spreke, moet behendelick ende kunstelick, niet plompelick en met hartneckigheyt ghebruyckt werden. die snare en moet noyt te hart gespannen wesen, anders breecktse. De deught is over-al in de middelmaet, niet in de uyt-puylende hoecken ghelegen. Vasti gingh te hart, Potiphars wijf te sacht en te los, om na de kunste te gaen. | |
[pagina 45]
| |
Phi. Wat is dan hier in voor het beste te houden? Soph. Wel hoort, maer sonder meerGa naar margenoot+ na-vragens, en desen aengaende soo wil ick dat ghy u vernught met een soete spreucke van een schrijver, die noyt en is gehout gheweest, maer echter van de trouwe deftiger is sprekende als alle getroude, die ick oyt gelesen hebbe. Niet te oyschen in dese gelegentheyt (seyt hy) is vrouvvelicke beschaemtheyt. vvat te vveygeren is heusche eerbaerheyt; maer in het vveygeren te volherden, is stuersche moetvvilligheyt, ofte (na eysch van saken te spreken) rechte meyneedigheyt. Phi. Die spreucke is deftigh, en ick neme de selve hier in volle betalinge. Maer ick mercke dat de eerste by-eē -komste van Adam en Eva schijnt by dage geweest te zijn; ende by die ghelegentheyt diende vvel een vvoort ghesproken, welcke in dien gevalle de beste stonden zijn om wel te doen. Soph. Ick en ben niet gesint dese materie hier te verhandelen, Philogame, om redenen, die ick meyne daer toe te hebbē. Eē woort, en dat wel, sonder meer. Ick weet datter treffelicke medicijnen zijn, die gevoelen dat huysluyden, ambachts-lieden, en andere, die met den lijve dagelicx wercken, stercker kinderen voort-brengē als andere, en haer redenen zijn onder andere dese, om dat soodanige lieden des avonts gegeten hebbende ende te bedde komende, veel van den slaep overvallen werdende (als moede zijnde van haer dagelicx bedrijf) de houwelickse sakē ongedaen laten, maer 's morgens de spijse verteert, en het lichaem door den slaep verquickt zijnde, doen dan wat behoort om van mannen vaders te worden, en daer deur werden de selve geseyt vaster en gesonder kinderē uyt te brengen als andere, die hier mede ontijdelijck besigh zijn. De regel seyt: 'T is soetsts wanneer men slapen gaet;
Gesonst ontrent den dageraet.
Meer en seg ick niet; oock versta ick niet vorder geverght te werdē op dese gelegentheyt. Phi. Ick weet dat men eē vrient (schoon die van suycker is) niet en moet op eten, weerde Sophronisçe, oock het willigh peert niet en moet over-rijdē ; en daer mede sal ick mijn oorlof van u nemen, met dancksegginge voor den tijt, die ghy my vergunt, en de berichtinge, die ghy my gedaen hebt. Soph. 'T is etens tijt, Philogame, en het middaghmael roept ons, en ick roepe u tot het selve. Soo 't u gelieft, komt eet met my. het kan zijn dat wy in, ofte nae den eten nieuwe stoffe sullē vinden van t'samen-sprake op dese of diergelijcke gelegentheyt. Phi. Ick en heb geen mont om sulcx te vveygeren, vveerde Sophronisçe, en vvil u dan tweesins verbonden zijn: Eerstelick, dat ghy my den geest eerst, en daer nae oock het lichaem gevoedt sult hebben. Wel aen, ick gae mede. ALS de maeltijt gedaen, God gedanckt, de gasten opgestaen vvaren, en dat Sophroniscus met Philogamus in den tuyn sigh vvat gingh vertreden, heeft de jongelingh al dadelick vvederom gelegentheyt gesocht, om te komen tot het vverck dat voor den middagh in handen vvas ghevveest. Hy dan, eerst beginnende, seyde: Phi. Heden morgen, weerde Sophronisçe, meyn ick onder andere van u verstaen te hebben, dat jonge lieden, al voren te houwelicken, behooren versien te wesen van een ploegh-os, dat is, van middelen tot de huyshoudinge dienende; dat light my wat overdwers in 't hooft en speelt: want ick en kan niet gewaer worden dat sulcx by de ouden in dier vougen is betracht geweest. Ick sie hoe dat de Eertz-vader Iacob over de Iordane na Haran reysde; eñ, schoon hy niet anders met hem en droegh als synen staf, even-wel soo heeft hy bestaen sigh in houwelicke te versellen met die schoone Rachel, voor de welcke hy geheele seven jaren ghedient hadde sonder anderen loon te genieten: ghelijck hy mede noch benevens de selve tot syn tweede wijf aen-nam haer suster Lea, met beloften van noch eenen anderen seven-jarigen dienst aen te gaen. Siet daer den goeden man met twee vrouwē beladē, sonder als noch dien ploeghos (daer ghy van spreeckt) ofte genoeghsame | |
[pagina 46]
| |
middelen by der hant te hebben tot onderhout van de selve syne twee vrouwen, en 't gene daer uyt stont te volgen. Soph. 'Tis een misslagh, jonghman, soo ghy meynt dat Iacob soo rau heeft aen-gegaē in het stuck van syn houwelick. want behalven dat hy een sone was van Isaac een ghesegent man van den Heere oock in tijdelicke middelē, van wien hy benevens synē broeder Esau erfgenaem stont te werdē, soo was hem daer en boven alreede eē sonderlinge belofte gedaen van synē God, niet alleenlijck van dat hy met hem woude zijn op de reyse ende over-al, maer selfs dat hy aen hem ende synen zade het gansche lant (daer op hy gerust ende dē steen tot synē hoofde geleyt hadde) woude geven. (Genes. 28.13.) Waer op oock is gevolght dat Iacob (die niet en hadde als een staf, doen hy over de Iordane quam) in't weder-keeren tot tvvee heyren was geworden. (Genes. 32.10.) Phi. Wel ick mercke dat in de gelegentheyt van den Eertz-vader Iacob, sonderlinge ten aensiene van syn houwelick, veel bedenckelicke sakē sigh open doen; en daerom soude ick wel genegen zijn hier van wat naerder te hoorē sprekē ; maer siende dat in dit werck, dat by ons is begonnen te lesen, de beschrijvinge van 't houwelick Iacobs nu is volgende, soo dunckt my (onder verbeteringe) best te zijn de selve beschrijvinghe al voren af te lesen, ende daer nae daer over onderlinge redenen te wisselen. Soph. Begint werck, goede Philogame. want ick houde uwen voor-slagh voor goet: maer set u eerst neder onder dit groen prieel, op dat de hitte ons niet en belette in ons voor-nemen. Phi. Wel aen, ick sal my daer toe stellen; ende beginne aldus: |
|