Gebedt
by den edelen heer Jacob Cats gemaeckt korts voor sijn edelheyts overlijden, ende op sijn doodt-bedde door ordre gelesen, ende by hem wel verstaen.
Nu, Godt! ick ben geneyght te gaen op Uwe wegen,
En dit is my alleen door Uwe gunst verkregen:
Voltreckt het noodigh werck met soo een volle macht,
Dat mijn alwaerdigh hert geen werelt meer en acht.
Laet my niet treurigh, bangh, of klachtigh zijn bevonden,
Al ben ick nu geraeckt tot aen mijn leste stonden:
Maer geeft, dat my de doodt oock voor den lesten dagh,
Gelijck een vrolijck feest, voor oogen komen magh.
Besit mijn innigh hert, besit mijn gansche sinnen,
En laet ick anders niet dan U alleen gewinnen:
Drijft uyt mijn dof gemoedt, daer aen ick eertijts hingh,
Want mis ick 't ydel vleesch, soo vind ick alle dingh.
Geeft, dat ick nu ter tijt soo magh op aerden leven,
Dat ick dit stof met lust aen 't stof magh wedergeven,
En dat ick even dan, gerust en onbevreest,
Magh aen uw vader-gunst bevelen mijnen geest.
'k En hebbe noch te recht den trooster niet verkregen,
En bidde, lieve Godt! om desen hoogen zegen:
O Heer! ick heb gelooft, maer niet in volle maet,
Ach, komt mijn swacke ziel in desen anghst te baet!
Ghy, die 't gekroockte riet niet sijt gewoon te breecken,
Wilt doch mijn flaeuwe vonck met heyligh vyer ontsteken:
Ghy weet het, lieve Godt! gelijck ick oock beken,
Dat ick ellendigh mensch een nietigh sondaer ben:
Maer ghy, van Uwen troon vrywilligh af-gekomen,
Hebt uyt barmhartigheyt den sondaer aengenomen:
Dies weet ick dat hy noyt van U verstooten wert,
Die U met ootmoet soeckt en met een suyver hert.
Waer yemant tot U sucht, met sonden overladen,
Ghy hebt tot hem geseyt, en troostelijck geraeden,
Ja, hebt hem aengesocht tot Uwen troon te gaen,
En dat is voor den mensch des Hemels rechte baen.
Ghy sijt de waerheyt self, Uw mondt en kan niet liegen;
Uw woordt niet ydel zijn, Uw tonge niet bedriegen,
Dies stel ick mijn gemoedt op Uw beloften vast;
Ghy, weest mijn toeverlaet, als Hel en Duyvel bast.
Maer als mijn swacke tongh niet meer sal konnen spreecken,
En dat my door de pijn de woorden blijven steecken:
Geeft dat ick Uwen naem magh roemen dies te meer,
En met een diep gesucht tot U magh roepen: Heer!
Verlosser! eenigh heyl en trooster onser zielen!
En laet in dit gevaer Uw schepsel niet vernielen!
Ghy hebt in Uw geweldt de prangen van de doot,
Verquickt mijn bange ziel in desen hoogen noot!
Wanneer ick nu mijn mondt niet meer sal konnen roeren,
Laet mijn gedachten dan door wanhoop niet vervoeren;
En als ick missen sal 't gebruyck van mijn gesicht,
Weest Ghy dan, lieve Godt! mijn troost en eeuwigh licht.
Wanneer ick op het lest geen stem sal konnen hooren,
Soo spreeckt door Uwen geest tot mijn inwendigh' ooren;
En als dit lichaem sterft, en my de kracht begeeft,
Maeckt dan dat Uwe geest in my gedurigh leeft.
En als mijn moede ziel sal uyt haer woon-huys scheyden,
Soo laet haer uyt dit rif tot Uwen throon geleyden;
Dit is mijn hooghste wensch, dit eyscht mijn ziele meest:
O Godt, aen Uwe gunst beveel ick mijnen geest!
|
|