| |
| |
| |
Weergalm.
Ex tempore.
Mijn heer, 't glas ons vertoont is spiegelglas in schijn,
Och, of 't in tijd en deught ons mocht een voorbeeld zijn!
Godt maeck' ons 't ware zout, en zout' uw levens krachten,
Om hem en u noch langh gedienstigh op te wachten.
De vaders al gelijck, die hebben aengenomen
Mijn Christelijck versoeck ten vollen na te komen,
En my wiert noch een wensch van yeder een gedaen,
Dat ick met vollen troost ten grave mochte gaen.
Nu kom ick, hooghste Godt! voor u my nederlegghen,
Om uyt mijn diepste mergh u danck te mogen segghen,
Dat ghy my, sondigh mensch, soo dickmael hebt gespaert,
En oock van ongeval soo menighmael bewaert.
Dat ghy my, nietigh mensch, soo langh hebt laten leven,
En aen my menigh heyl voor desen hebt gegeven;
Want boven dat de tijt my wijser heeft gemaeckt,
Soo heb ick over al uw gunste noch gesmaeckt.
Ey siet, van al dit volck heb ick de meeste jaren,
En sta oock wonder schrap, om haest van hier te varen:
Doet my nu dese gunst, dat ick magh veerdigh staen,
Om met een stille ziel van hier te mogen gaen.
Ick heb in rechten ernst nu eerstmael waergenomen,
Hoe veelderhande goet van u is afgekomen,
Ja, van uw hoogen troon in dese borst gedaelt,
Dat even nu ter tijt hier dient te zijn verhaelt.
Ick hebbe metter tijt ten lesten konnen leeren,
Hoe al dat blijdschap hiet kan veerdigh ommekeeren:
En hoe, wat aen den mensch òf schoon òf heerlijck schijnt,
Gelijck een dunne mist van stonden aen verdwijnt.
Ick heb'er veel gesien in staet en eer verheven,
Die van een hoogen troon ter neder sijn gedreven;
Ick kenne menigh mensch die nu gaen bidden moet,
Schoon dat hy onlanghs swom in vollen overvloet.
Wie heeft'er niet gesien die als van liefde brandden,
En na een soeten tijt van koude klippertandden,
En riepen overluyt, ook wel het naeste jaer.
Och, of ick van de trouw en 't wijf ontslagen waer!
Ick heb soo langh geleeft, dat ick nu kan bemercken,
Hoe ydel dat het is, wat al de menschen wercken;
En dat het dwaesheyt smaeckt oyt vast te blijven staen
Op dingen, die in haest als wint daer henen gaen.
Ick kan, Almachtigh Godt! ick leere my gewennen
Des werelts los beleyt en haer bedrogh te kennen:
Dit heeft de lange tijt ten lesten my geleert,
Dies heb ick van het stof mijn zinnen afgekeert.
Die naer der aerden gaen en tot den hemel reysen,
En mogen niet te veel op aertsche dingen peysen;
Elias, als hy sagh den glans van 't Hemels vier,
Voer op tot sijnen Godt, maer liet sijn mantel hier.
Al wat de mensch besit dat moet hier onder blijven,
Een ander moet na hem den aertschen handel drijven.
O Godt! doet my de gunst, dat ick mijn lesten dagh
Met Christelijck gedult ten lesten groeten magh.
Een recht godsaligh mensch heeft veelderhande saeken,
Die oock een slecht gesel geluckigh konnen maecken;
Hy wordt ons voorgestelt gelijck des Heeren vrient,
Die hem met groot vermaeck van sijn geselschap dient.
Geluckigh is de mensch, die al sijn vuyle sonden
By Godt gesuyvert zijn door Christi reyne wonden:
Want hy is die voortaen geen dood of Hel en vreest,
Vermits hy wordt getroost door Godes eygen geeft.
Geluckigh is de mensch, en dat in volle leden,
Die Godt omtrent hem vint alwaer hy komt getreden;
Die tot hem in den geeft of met den monde spreeckt,
En roept hem om behulp, wanneer hem iet ontbreeckt;
Die na een lange reys komt uytter zee gevaren,
Al wordt hy op het lest geslingert van de baren,
En van den wint gequelt, soo dat sijn swacke boot
By wijlen dapper helt of krijght een harde stoot;
Hy lijdt het met gedult, vermits hy siet de kusten,
Daer hy na korten tijt sal lange mogen rusten:
Hy siet het vaderlant, en daer een stille reê,
Dies doet hy groote vlijt te raecken uyt de zee.
Een mensch die jaren heeft, dient even soo te wesen,
Men lijt wel bitse zalf om haest te zijn genesen:
Al brenght den ouden dagh ons dickmael harde pijn,
Waerom des ongesint? ten kan niet anders zijn.
Seght, als de leste storm sal over sijn gedreven:
Stiert recht naer 't vaderlant, daer is een beter leven,
Daer is het weder kalm en sonder harde wint,
Daer is het dat men troost en rechte stilte vint.
Maer siet, den ouden dagh werd menighmael gepresen,
Om datse van de dood een bode schijnt te wesen:
Dit heeft wel eer geseyt een wijs, doch heydens man,
Maer wat ons troosten moet, daer wist hy weynigh van.
De gront, waer op wel eer des werelts leste dagen
De menschen met verdriet en met verschricken sagen,
Was omdat haer de ziel maer scheen een nietigh dinck,
Dat met een ydel vleesch geheel te niete ginck.
Maer wy, die Godes woort heeft beter onderwesen,
En die een vasten troost in sijn beloften lesen,
Die weten dat de dood alleen het lijf ontbindt,
Ja, dat ons na de dood het leven eerst begint.
Daer was een ander school, die had daer tegenreden,
Die niet het eerste volck en haer gevoelen streden;
| |
| |
Sy meynden dat de dood de menschen dienstigh was,
Om datse van verdriet een yeder een genas;
Ja, als'er eenigh mensch was uyt het vleesch gevaren,
Dat hem dan geen gequel noch leet kon wedervaren;
Maer dat is als voorheen een quaden gront geleyt,
Vermits Godts heyligh woort al vry wat anders seyt:
Dat leert ons, hoe het volck sal pijn en straffe lijden,
Die in haer levenstijt de zonden niet en mijden;
Ja, dat haer swaer verdriet en droevigh ongeval,
Niet voor een tijt alleen, maer eeuwigh duren sal.
Doch hoe òf dees òf die van desen handel praten,
Den grijsen ouderdom die kan de menschen baten;
Vermits hy metter tijt, en na soo langen dagh,
Door swackheyt van het vleesch, eens beter worden magh.
Doch wat wy van dit werck in oude boecken lesen,
Een rijpen ouderdom behoort te sijn gepresen;
Dies, hoe men al dit werck òf wendt òf ommekeert,
Een mensch die lange leeft die wordter door geleert.
Almachtigh Hemels Vorst! hoe dient uw naem gepresen,
Dat ghy my, zondigh mensch! die weldaet hebt bewesen,
Dat ick soo wonder hoogh in jaeren ben gegaen,
Dat van mijn naeste bloet noyt iemant heeft gedaen.
Ach! soo ick dese gunst niet wel en sou gebruycken,
Hoe sou ick oyt met troost mijn oogen mogen luycken?
Hoe sou ick oyt bestaen voor uwen rechterstoel?
Waer sou mijn woonplaets sijn, als in den Helschen poel?
O Godt! wilt dese ziel door uwen geeft verstercken,
En maeckt haer recht bequaem tot tucht en goede wercken,
Op dat ick na den tijt en na mijn lesten dagh,
Het ware vaderlant met vreught beseylen magh.
Geeft my geen ander werck als staegh te mogen dencken,
Hoe dat ick mijne ziel aen u sal mogen schencken;
Dat is met alle kracht te doen wat u behaeght,
Terwijl mijn dorre romp dit aertsche wesen draeght.
Geeft my oock volle kracht u recht te mogen eeren,
En van het aertsch bedrijf mijn zinnen af te keeren:
Of ben ick des onnut in dit ellendingh dal,
Soo geeft my nu de vreught die eeuwigh duren sal.
Wel aen, kleynhartigh mensch! ick hoor u dickmael klagen
Van onrust in der nacht en van bedroefde dagen:
Ey, waerom soo verstelt om druck of bange pijn?
Sy, mits ons ouden dagh, en kan niet lange zijn.
Wout ghy daeghs lustigh zijn en sonder pijne slapen,
Mits ghy van beter stof u meynt te zijn geschapen,
Als iemant van het volck? of dat den ouden dagh;
Op heden beter is als sy voor desen plagh?
Neen, dat is ongerijmt; 't is nut, dat oude dagen
Niet altijt bly en zijn, maer hare swackheyt dragen;
Op dat dan onse geest moght seggen tot het vleys:
Maeckt pack en sack gereet, en stelt u tot de reys.
Den swacken ouderdom heeft veelderley gebreecken,
Die in ons kranck gestel of hier of elders steecken;
Gansch weynigh is het volck dat hier van niet en klaeght,
En sonder ongemack het lijf ten grave draeght.
Hoe wilje beter kans of voordeel hier genieten,
Als groote prinssen selfs en al die menschen hieten?
Al dat is enckel raes, ey lieve, swijght'er of,
Wy zijn van eender aert, dat is: van nietigh stof.
Maer noch kan ons de pijn veel nutte dingen leeren:
Sy leert ons met gewelt ons tochten overheeren,
Sy leert ons menighmael meer als een deftigh man,
Of door een heyligh boeck òf tongh, ons leeren kan.
Sy leert ons, boven al, het ydel vleesch versaecken,
En naer den Hemel gaen, en tot den Schepper naecken.
Ghy, roept den Schepper aen, en bidt hem om gedult,
Ick weet dat ghy het leet dan beter dragen sult.
Wel, komt'er eenigh leet of pijne nu te rijsen,
En weest niet ongesint, maer wilt den Heere prijsen,
Vermits u nu ter tijt die bootschap wordt gedaen,
Dat ghy sult uyt het stof en tot den Schepper gaen.
En dit is klaer geseyt: wilt op uw saken letten,
Uw huys en huysgesin in goeden stant te setten,
Maer, boven alle dingh, wat aen uw ziele schort,
Nadien Godt dit gepeys in uwe sinnen stort.
Al wie op rotsen gaet en kijckt dan naer beneden,
Ontdeckt niet als gevaer alwaer hy komt getreden;
Want mits hy onder hem een diepen afgront siet,
Ontdeckt hy niet dan schrick, en vint'er anders niet.
Hy most, in tegendeel, sijn oogh niet laten dalen,
Maer slaen een staêgh gesicht ontrent de sonnestralen,
Ontrent het helder licht, en 's hemels schoon cieraet:
Dat is in dit geval al ver den besten raet.
Siet naer den Hemel toe, en prent in uw gedachten,
Wat ghy, na korte pijn, voor eeuwigh hebt te wachten;
't Is maer een korte pijn die u te lijden staet,
Wat leet kan hem geschiên die naer den Hemel gaet?
Een handigh medecijn laet wel een yser gloeyen,
Om eenigh vuyl geswel of wonde toe te schroeyen;
En schoon hem die het lijdt de pijne dapper quelt,
De meester wordt bedanckt en krijght oock louter gelt.
Een mensch die drancken neemt, sal neus en oogen stoppen,
Om soo een vinnigh nat te beter in te kroppen:
Of schoon dat hem het kruyd geweldigh tegen staet,
Noch doet hy 't lijckewel als hem de meester raedt.
Hy weet, dat hem de gal sal worden afgedreven,
En dat hy naderhant sal blijder mogen leven;
En siet, op desen troost neemt hy het bitter in,
En schoon sijn mage walght, hy drinckt het niet-te-min.
Siet, soo behoort de dood by ons te sijn gedragen!
Waerom sal eenigh mensch aen Godt hier over klagen?
Ey siet, de slange treckt haer oude vellen uyt,
En komt dan aen den dagh met eene nieuwe huyt.
De dood komt ons te hulp en als uyt Sodom halen,
| |
| |
En leyt ons metter hant aen Soars koele dalen;
De dood is als een by, die prick noch angel heeft,
Soo datse sonder prick alleen maer honigh geeft.
Wel aen, genadigh Godt! ick geef u dese leden,
Ick geef u dese ziel, met ootmoet en gebeden,
Of schoon het dertel vleesch bywijlen bijster klaeght,
Ghy, doet met desen romp gelijck het u behaeght.
Ick hoop op uwen troost, al most ick heden sterven,
Ick weet uw vader-gunst en sal my niet bederven;
Verhoort doch mijn gebedt, als ghy my straffen zult,
En siet mijn swackheyt aen, en geeft my recht gedult.
Al heeft de grijse tijt veel ongelegentheden,
Of door een koude maegh òf swackheyt in de leden,
Weet, dat ick met gedult nu al verdragen moet,
Is 't aen het lichaem quaet, het is de ziele goet.
Siet, wat u overkomt, uw geesten op te wecken,
En maeckt'er eenigh heyl of voordeel uyt te trecken,
Het sal in uw verdriet of in uw sware pijn,
U eenigh voordeel doen, meer als de medecij
Dit dient my tot een spoor om soo te mogen leven,
Dies wil ick tot het werck mijn gansche krachten geven.
Wel, hoort dan, lieve ziel! wat oude luyden past,
En stelt al wat hier volght in uw gedachten vast:
Hebt staêgh een open hart ontrent den rechten armen,
En laet een winterkleet haer koude leden warmen;
Hebt noyt gesloten oor al waerder iemant klaeght,
Het is een offerwerck dat Gode welbehaeght.
Men brenght aen onsen Godt voortaen geen offerhanden,
Men siet geen os of schaep op sijnen outaer branden;
Ghy, doet veel menschen goet, schoon dat'er niemant klaeght,
Dat is een offerwerck dat Gode soo behaeght.
Wel, waer toe dient gewin, waer toe onmatigh sparen,
Voor een die 't eynde siet van sijn verloopen jaren?
Wil hy noch swaerder pack op hals of schouder laên?
Wat teergelt soeckt hy noch? sijn reys is al gedaen.
Maer soo hy voorraet soeckt die hem kan voordeel geven,
Dat is een stil gemoet, dat is een beter leven,
Dat is den ouden mensch te drijven uyt den geeft,
Dit opent aen de ziel het eeuwigh bruylofts-feest.
Hier naer dient uytgesien als met gestaêge sorgen,
En geensins uytgestelt tot aen den naesten morgen;
Dat is voor dese reys geen onbequame last,
Want 't is een bruylofts-kleet dat aen de ziele past.
Ick moet, geminde ziel, hier noch verscheyde saecken
Uytbrengen tot besluyt, en u gedachtigh maecken;
Het is bequame stof die yder dienen magh,
Maer dienstigh boven al ontrent den ouden dagh:
Godt vreesen, boete doen, sijn quade lusten straffen,
Te strijden met het vleesch, zijn feylen af te schaffen,
Tot yder eens behulp gedurigh veerdigh staen,
Noyt met een gram gemoet des avonts slapen gaen:
In pijn geduldigh zijn, ons dristen overheeren,
Ons afscheyt uyt het vleesch gedurigh beter leeren;
In 't korte, niet te doen als dat ons wel betaemt,
Om noyt tot ons bederf voor Godt te zijn beschaemt.
En wilt van nu voortaen geen aertsche dingen achten,
Maer let hoe datje staêgh uw afscheyt sult verwachten,
En hoe met stillen geeft van hier te mogen gaen,
En even sonder schrick voor Godt te mogen staen.
Dit is nu recht een werck dat by u dient te wegen,
En dat uw gantsche kracht voor al behoort te plegen;
Ghy, stelt dan achter rugh al wat u hier belet,
En roept hier op tot Godt, ja, met een staêgh gebedt.
| |
Vervolg van mijn leven, begonnen met den eersten january 1659.
Maer siet, hoe ras verloopt de wagen van der zonnen!
Een nieuw, een ander jaer is wederom begonnen;
Dat vluchtigh hemels radt en kan niet stille staen,
Het heeft sijn vollen, loop op heden afgedaen.
Nu laet u, lieve ziel! geen sonne meer beschijnen,
Of denckt, dat heden selfs uw leven kan verdwijnen,
Ja, dat het minste deel oock van den kortsten dagh
U in het duyster graf ter neder leggen magh.
Laet nu geen ure tijts, geen oogenblick verloopen,
Of siet den mitten tijt ten nausten uyt te koopen;
Waer ghy oyt reysen meught of u ter neder set,
Spreeckt staêgh tot uwen Godt oock met een stil gebedt.
Laet naer geen ander dingh uw harte nu verlangen,
Als om iet goets te doen, of eenigh goet t'ontfangen.
Hebt tucht in uw gelaet en Godt in uwen geeft,
En weest dan voor de dood of Helle niet bevreest.
Voelt ghy het zondigh vlees of sijn ongure lasten,
Gaet, kant'er tegens aen, en geeft u om te vasten;
Oock voor behoeftigh volck uw handen open set,
En flucx tot uwen Godt, en offert uw gebedt.
Bidt, dat hy in den Soon uw zonden wil vergeven,
En siet oock wel te gaen in al uw vorder leven,
En mijdt oock niet alleen dat quaet is in der daet,
Maer al wat zondigh schijnt en buyten regel gaet.
En schoon de bleecke dood uw leger komt genaecken,
Laet u dat vinnigh spoock geen bange sinnen maecken:
Keert dan uw stil gepeys van alle sonden af,
En daelt met uwen geeft tot in des Heeren graf.
En als de felle koorts uw leven komt t'ontseggen,
Soo wilt u voor den Heer in ootmoet nederleggen,
En bidt, dat sijnen geeft u voorsmaeck geven magh
Van dat noyt menschen oogh hier op der aerden sagh;
Ja, kruypt dan, lieve ziel! tot in sijn-diepe wonden,
Daer is de rechte troost en schuylhoeck voor de zonden;
Godt is soo gantsch voldaen met dat gezegent bloet,
Dat ghy op dat behulp vast staen en steunen moet.
|
|