Gedicht:
Aen de eerwaerde, hooghgeleerde, godsalige, D.D. Eliasar Lotius. Cornelis Triglandt. Caspar Streso. Tobias Tegneus. Hermannus van der Linden. Jacob Stermont. Godofridus Lamotius. Bartel van Rentergem.
Waer by waren D.D. Daniel Croeser, predikant tot Rijswijck, ende Hermanus Tegneus, blyde extraordinaris bedienaers van mijn ende mijn gesin op Zorgh-vliet.
Siet, vaders! hier een kleyn geschenck,
Dat u, als ick het recht bedenck,
Of in der daet, of naer den schijn,
Misschien mocht vremt of seltsaem zijn.
Maer hoort, al eerje dat besluyt,
Wat dit mijn kleyn geschenck beduyt.
Doch wat'er is dat siet men hier:
Den grootsten hoop die is papier,
Een stoffe van een weecken aert,
Die gansch beswaerlijck wert bewaert;
Het tweede deel is enckel glas,
Dat breeckt gemeenlijck wonder ras.
Och wat is 't dat ick geven kan?
De gift is juyst gelijck de man;
't Geschenck gelijckt hem die het geeft,
Die nu sijn lesten tijt beleeft,
En is daerom oock wonder swack;
Dies, schoon hy oock op heden brack,
En scheyde van het ydel vleys,
Het ginck hem naer den rechten eysch.
Maer ghy siet oock hier voor u staen,
Een tuygh daer sout wert in gedaen;
Een dingh van wonder groote kracht,
Daer voor het al de werelt acht,
Vermits het uyt sijn eygen aert
Veel nutte dingen langh bewaert.
Vraeght ghy nu al wat dit beduyt?
Soo hoort hier op een kort besluyt:
Het eerfte deel van dit present
Past juyst op hem die u het sent;
Dies is 't geschenck gelijck als hy,
Want 't glas is noyt van breken vry.
Maer wat belanght het tweede deel,
Dat acht ick als een dier juweel;
Want 't is een woonhuys van het sout,
Dat alle dingh in wesen houdt.
Dit wordt u, vaders, toegepast,
En dat besluyt gaet wonder vast:
Want Godes Soon, met eygen mont,
Die leyt dit voor een wissen gront,
Dat ghy zijt als des werelts sout,
Dat Godes dienst in wesen hout.
Want als men mist uw reyne leer,
Ons reuck die stinckt oock voor den Heer;
En als het sout is krachteloos,
Soo wordt de gantsche wereld boos.
Het gaet dan naer mijn oordeel vast,
Dat dit geschenck ons beyde past;
Dies wil ick dat een yder houdt
My voor het glas, u voor het sout.
Hoort nu, wat ick van u versoeck,
Of voor dit nevensgaende boeck,
Of wel ter eeren van de kunst;
Geeft my wat tot uw wedergunst,
Doch niet dat uwen dienst belet:
Maeckt ons een deel van uw gebedt.
|
|