Aen den heere D.D. Cornelis Udemans,
Op sijn boeck: ‘de verkeerde werelt’.
De werelt, lieve vrient! die is door u beschreven,
En wat'er overal by menschen wert bedreven;
Soo wat in ouden tijt hier voormaels is gedaen,
Als hoe tot heden toe des werelts saken gaen,
Nu wilt ghy, dat ick hier iet by sal laten drucken,
Maer dit ter deser tijt en kan niet wel gelucken;
Want dat ick uwen wil op heden niet en doe,
Daer heb ick, naer my dunckt, verscheyde reden toe.
Mijn pen is afgemat, wat kan ick toch bedrijven?
Mijn ickt is uytgedrooght, hoe kan ick langer schrijven?
En siet, dit mager lijf is mat en bijster dor,
En oock mijn sangh-godin is uytermaten schor.
Wondt ghy my wederom tot in de wereldt leyden,
Daer ick gewilligh ben daer uyt te mogen scheyden?
Wat my eens wel beviel, daer scheyd' ick heden af;
Mijn geest, sweest evenstaegh ontrent een open graf.
Vaer wel dan, Udemans! met al de Zeeusche Muysen,
Ick make pack en sack gantsch besigh met verhuysen;
Ick ben des levens sat, ick ben des werelts moê:
O God! ontfanght mijn ziel, als ick de reyse doe!
Gedieteert en getekent uyt mijn bedde.
Sorgh-Vliet, den 17 Mey 1660
UE. geheel toegenegen
J. CATS.