Aen den heere Cornelis Boey, fiscael en procureur-generael over Hollandt, Zeelandt en Vrieslandt.
Op het uytgeven van syne psalmen.
Wat pooght'er eenigh mensch, uyt alderhande boecken,
Met onvermoeyden vlijt, geduerigh op te soecken,
Soo dat hem dienen moght, hier in het aertsche dal,
Als dat hem naderhandt geluckigh maken sal?
Wat pooght'er eenigh mensch, om iet te mogen schrijven,
Dat nu moght achtbaer zijn en soo geduerigh blijven?
Om aen te mogen doen de vleugels van de faem,
En, waer de zonne rent, doen melden zijnen naem?
Hoort, hoort, mijn waerde ziel! ick wil u heden wijsen,
Wat nu in desen tijt en namaels is te prijsen:
Ick bid u, waerdste pandt! hoort toch mijn goeden niet,
Dit kan u dienstigh zijn, hos vremt de werelt gaet.
Siet hier een deftigh stuck, en waert te zijn gepresen,
En waert te zijn gesocht, en staegh te zijn gelesen;
Siet hier een heyligh werck, daer van de ziele gloeyt,
Dat niet uyt Helicon, maer van den Hemel vloeyt:
Wilt ghy uyt 't ydel stof tot in den Hemel stijgen?
Ghy kunt uyt dit geheym geswinde vleugels krijgen;
Wilt ghy Godtkundigh zijn, en dat op vasten gront?
Hier is èn d'oude wet, èn oock het nieuw verbondt:
Wilt ghy uw laegh gemoedt verheffen door gebeden?
't Is hier al wat ghy soeckt, en dat in volle leden;
Wilt ghy door hooger geest uw Salighmaker sien?
Wie dit met aendacht leest, dien sal het wèl gediên.
Wilt ghy tot uwen Godt uyt quade wegen keeren?
Ghy sult in dese school de rechte gangen leeren:
Wilt ghy zijn van het volck, dat dood noch hel en vreest?
Hier is een stil vertreck, een lusthof voor den geest.
Wilt ghy met vasten troost in uwen geest bemercken,
Hoe Godt is overal een hoeder zijner kereken?
Hoe Godt gednerigh sorght voor sijn geminde bruyt?
Dit druckt ons Davids harp in volle leden uyt:
Wilt ghy een afbeelt sien van dit rampsaligh leven,
En hoe het als een roock wort haestigh weghgedreven?
Leert hier, dat alle vleesch op losse gronden staet,
En hoe het wordt bestiert door Godes eygen raet:
Wilt ghy recht zijn bewust, hoe geest en lichaem vechten,
En hoe een flaeuwe ziel is weder op te rechten?
Oock hoe in desen strijt de geest verwinnaer blijft;
Let, wat de groote Vorst van desen handel schrijft;
Wilt ghy den aert verstaen van Godes uytverkoren,
En wie zich houden magh van nieuws te zijn geboren,
Hier leert men hoe de mensch wort klaer en onbevleckt,
En hoe een doode romp wort krachtigh opgeweckt;
Wilt ghy de rechte tael van Godt den trooster kennen,
| |
En tot sijn eygen stijl ten vollen u gewennen,
Leert hier, hoe David singht en tot den Heere spreeckt,
En hoe dat sijn gebed tot in den Hemel breeckt.
Wilt ghy volkomen blijck aen alle menschen toonen,
Dat Godt de quaden straft, de goede sal beloonen,
Dat Godt sal Rechter zijn oock van den grootsten man?
Hier is dat u bericht van alles geven kan:
Wilt ghy tot uw behulp een vasten troost bekomen,
En dat een reyn gemoet geen onheyl heeft te schromen,
En dat het met de faem en met de leugens spot,
Doorleest, dit heyligh boeck, soo vraeght ghy 't uwen Godt;
Wilt ghy geduldigh zijn, oock tegen harde slagen,
Hier leert men ongelijck en bitter lijden dragen,
Hier leert men stille sijn, hier leert men recht gedult,
Al lijdt men tegen recht en buyten alle schult.
Wilt ghy met vast bescheydt aen yeder een bewijsen,
Dat even uyt het slof het lichaem sal verrijsen?
En dat men, na den dood sal leven sonder tijt,
Hier kunt ghy zijn voldaen, soo ghy een Christen zijt.
Wilt gliy een vast bericht en wetenschap bekomen,
Hoe dat oock Heydensch volek by Godt is aengenomen?
Hier is de rechte plaets, daer ghy het leeren sult,
Al sagh hy, die het schreef, den segen niet vervult.
Wort ghy van stillen haet of swarte nijt besprongen,
Of door het grilligh volck gegeeselt met de tonden;
Of is uw huys beswaert met druck of ongeval?
Hier is 't, daer uw gemoet verlichtingh vinden sal:
Wenst ghy, dat geen verderf uw geest oyt magh vernielen?
Hier is gewenste salf en balsem voor de zielen;
Zijt ghy geneyght aen God te geven waren danck,
Soo laet uw stemmen gaen naer Davids reyn gesanck
In 't korte, wat verdriet, wat onverwachte dingen,
Wat onheyl, wat gevaer uw ziel oyt magh bespringen;
Wat hinder, wat verlies, wat druck of ongeval,
't Is hier in een vervat, wat u verlichten sal:
Geen soo verbosten staet kan iemant overkomen,
Of hier wort soeten troost by ieder uytgenomen;
Of 't al te gronde gingh, ja lucht en hemel viel,
Hier is een vasten burgh oock voor een swacke ziel.
O David! Godes Vriend! voor u en uw gedichten,
Moet ja, de Duyvel self en alle nickers swichten:
Want al dat hels gespuys was voor uw sangh vervaert,
Toen ghy noch maer een kint of herders jongen waert.
Nu klinckt het overal, en door verscheyde tongen,
Wat ghy oyt hebt gespeelt of in den geest gesongen;
Is 't vreemt, dat Davids harp soo hoogh gepresen wert,
Hy is een man geweest naer Godes eygen hert:
't Is geeft al wat hy singht, en daer in is verholen
Wat iemant leeren kan oock in de beste scholen:
Ja, hier in is vervat al wat de werelt geeft,
Ja, meer dan eenigh mensch en al de werelt heeft.
Maer siet, dit heyligh werck en was ons niet gegeven,
Het was in vreemde tael den Joden voorgeschreven;
Dan 't is, na langen tijd, gebracht in onse spraeck,
Maer 't scheen by menigh mensch bynaest als sonder smaeck:
Doch siet, hier komt een man sich heden openbaren,
Die speelt op Davids harp als op vernieude snaren;
En dat maeckt aan het oor een wonder soet geklanck,
En 't is oock voor de ziel een aengename sanck.
Maer, oud man, als ick ben, wat sal ick verder seggen?
Ick wil, en 't is oock best, mijn penne nederleggen,
Een fijne diamant is schoon door eygen glans,
En wijn van rechte deught en hoeft geen groene krans.
Op Sorgh-Vliet, den 16 Juny, 1659, in het 82e jaer sijns ouderdoms.
|
|