Alle de werken. Deel 2(1862)–Jacob Cats– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Op de vermakelijcke gedichten van den ed. hoogh-geleerden, konstrijcken heer J. van Someren, raedt-pensionaris der stadt Nieumegen. Wat hoord'men hedensdaeghs van wonderbare tijden, De gansche werelt-kloot die stelt haer om te strijden; Waer is'er eenigh vorst of rijck of ander lant, Dat niet in vinnigh bloet en wreeden oorlogh brant? Wat brieven dat men krijght, van alderhande kusten, Niet eene van den hoop en is gesint te rusten, En schoon de winter naeckt en harde kou bereyt, Geen wapen evenwel en wert'er neêrgeleyt. De winter en de krijgh sijn onbeleefde gasten, Die met veel ongemacks de werelt overlasten; Want als dit grilligh paer komt rennen op de baen, Dan zijnder over al de menschen qualijck aen. Maer, in het tegendeel, de honighsoete pennen, Die met een heusse tael tot dichten haer gewennen, Zijn als des werelts-vreught, en stillen onsen geest, Wanneer men groot verdriet, of harde slagen vreest. Al wat ons wel geviel dat schijnt van ons te vluchten; Maer, Someren, uw boeck dat brenght ons somervruchten, Dat komt uyt Helicon gevloeyt tot onse kust, En stilt oock menigh hert al is het ongerust. Soeckt ghy dan, wieje zijt, uyt kou en krijgh te wesen, Soo maeckt dit aerdigh werck van Someren te lesen; Ghy, neemt dat by der handt eer ghy uw deure sluyt, Soo blijft'er bars gewoel van krijgh en winter uyt. Wilt ghy tot uw vermaeck dit boeck alleen verkiesen, Ghy sult op eenen tijt twee vyanden verliesen: Ghy sult in vrede sijn hier in ons naeste lant, Daer elders menigh mensch of beeft of klippertant. Vorige Volgende