Gedicht op het boeck, genaemt Het geestelijck roer van het koopmans schip, gemaeckt door den eerwaerden D. Godefridum Udemans,
Hoe Godt, door hoogh beleyt en op gewisse gronden,
De werelt onder een door handen heeft gebonden;
En wat'er voor een nut op alle menschen daelt,
Wanneer men sijn gerief uyt verre landen haelt;
En wat een koopman is, en hoe hy dient te wesen,
En waer uyt overlangh 't vertieren is geresen;
En wat hem noodigh is, om soo te sijn genaemt,
En wat hem qualijck voeght, en wat hem wel betaemt:
Hoe dat hy tegenspoet, verdriet, en harde slagen,
En hoe hy, met gedult, verlies behoort te dragen,
En hoe men door gewin van gelt en machtigh goet,
Sich niet vergeten magh in pracht en overmoet;
En wat hen dient bedacht, die op de woeste baren,
Met onvermoeyde vlijt, naer Oost en Westen varen;
En wat'er dient gemijd, en wat'er moet geschiên,
Wanneer men niet en kan, als zee en Hemel sien;
Wat recht heeft onsen staet om schepen uyt te rusten,
Of naer den Indiaen en sijn vergulde kusten,
Of daer men peerels vint, of daer een diamant
Komt schieten uyt een klip, en rollen in het zant:
Hoe dat een Christen hert van yver dient te branden,
Wanneer men ancker werpt ontrent de rijcke stranden,
Niet om haer schoon gewas van reuck, of sijde-werck,
Maer om een woesten hoop te brengen tot de kerck;
En of men met een Turck, en diergelijcke menschen,
Die niet aen Godes volck als druck en onheyl wenschen,
Magh vryen handel doen, en treden in verbondt,
En hooren met gedult een vuylen laster-mondt;
En of men yemants goet, in oorlogh magh genieten,
Of met een hol metael een vloot te gronde schieten;
En of men hedendaeghs, gelijck men eertijts plagh,
Een hoop lijf-eygen volck als slaven houden magh.
Al dit uyt rechte gunst, en naer den eysch beschreven,
Wort aen het vaderlandt door Udemans gegeven.
Wort aen de zee gegunt, en wie het woeste diep,
Met kielen oyt door-snijt, met zeylen overliep.
Wel aen dan, wacker volck, die met inlantsche waren,
Gerieft een vreemde kust, die noyt en was bevaren,
Ontfanght het deftigh werck, en geeft den schrijver danck,
Het sal u dienstigh zijn uw' levedagen lanck.
Het sal u dienstigh zijn, in alderhande saken,
Die Godt, en uw gemoet, of uwen naesten raken.
Het kan uw' raedtsman zijn, in schaed' en in gewin,
En, met een woort geseyt, hier schuylt een zegen in.
Ghy meught staegh over zee in verre landen reysen,
Ghy meught op uw bedrijf en grooten handel peysen;
| |