Op het boeck genaemt De leste basuyne, beschreven door den weerden, eerwaerden, en hoog-geleerden D. Godefridum Udemans,
in sijn leven bedienaer des goddelijcken woorts tot Ziericksee.
Wanneer een leeuwe brult, wie sal sich niet ontsetten?
Als God de werelt dreyght, wie sal'er niet op letten?
Op, op, die heden noch in alle droesem steeckt,
Hier is een heyligh boeck, dat tot de zielen spreekt.
Hier is een deftigh man, die laet een stemme klincken,
Die ons moet door het oor tot in den boesem sincken.
Hier is een hel trompet, dat van den Hemel blaest,
Ten goede van het volck, dat noch op aerden raest.
Hier worden afgebeeldt de vijf onwijse maeghden,
Die haer verhoopt geluck op losse gronden waeghden.
Hier komt'er vijve toe, maer sneêger in den geest,
Die krijgen, haer te loon, het eeuwigh bruylofts-feest.
Hier werden ingevoert de toevertrouwde ponden,
By desen wel-besteedt, by genen opgebonden,
En in het stof gedout. O wee! die sijn talent,
Niet op den rechten tijt, om voordeel uyt en sent!
Wel hem, in tegendeel, die met gestreckte leden,
Sijn penningh, als het dient, tot winste kan besteden.
Hy sal, wanneer de vorst op trouwe diensten let,
Sich vinden t' sijner eer in hoogen staet geset.
Hier komt ten lesten by het oordeel aller volcken,
Dat eenmael staet te zijn hier boven in de wolcken;
Wanneer het blijcken sal, wat in het duyster lagh,
En alle diep gepeys sal komen aan den dagh.
Wanneer Gods machtigh heyr sal met basuynen dagen,
Al die van over-langh in 't graf versegelt lagen:
Al die het woeste meyr heeft in het zandt gewelt,
En die geen bleecke doot als-noch en heeft gevelt.
Basuyne! bly geluyt, voor die uw' stemme kennen,
En die haer wacker oor tot uwen klanck gewennen;
Basuyne! droef geschrey voor die in weelde leeft,
En sich naer vollen eysch de werelt overgeeft.
Wy sien dan, weerde man, hier driederhande saken,
Die al het jeughdigh volck, die al de wereldt raken;
Wy sien een deftigh stuck ten lesten uytgewracht,
Dat voor al wat'er leeft is weert te sijn bedacht.
Wel aen dan, Zeeusche jeught, en alderhande menschen,
Die hier een goeden strijt, en namaels vrede wenschen,
Wilt ghy de sond' ontgaen, en 't eeuwigh ongeval,
Soo denckt tot aller-tijt dat eens gebeuren sal.
|
|