Op de wercken van den edelen wijtberoemde heere Constantijn Huygens,
Ridder, heere van Zuylichem etc president in den raet van sijne hooghheyt, den heere prince van Orangie. (1658).
Men vont in ouden tijt twee wonderbare Griecken,
Die vlogen wonder hoogh doch met verscheyden wiecken;
D'een schreyde evenstaegh als hy de werelt sach,
De tweede saghse noyt als met een schetter-lach.
Hy die tot staege rouw sijn treurigh oogh gewende,
Die noemd' ons aerts bedrijf een winckel van ellende,
Soo dat hy evenstaegh sijn wesen dus geliet,
Gelijck als yemant doet die droeve dingen siet:
De tweede die sijn lach niet kond' of wilde stillen,
Die nam ons gansch bedrijf alleen voor malle grillen,
Het scheen dat al ons doen by hem wert opgevat
Als gecks-maer, guychel-spel en ik en weet niet wat.
Wil yemant nu by een twee groote luyden voegen,
Siet, in dit deftigh werck daer vint hy sijn vernoegen;
Het lacht, het schreyt, het scherst, het kust, het streelt, het bijt,
Het treurt, het juycht, het bidt, en al te sijner tijt:
Ghy siet dan hier den mensch sijn wispeltuerigh leven,
Ghy siet de werelt selfs naer rechten eysch beschreven;
De mensch en 's werelts loop verandert alle daegh,
De mensch en 's werelts loop verandert evenstaegh.
Noch leert dit eygen boeck van hof en stof te wijcken,
En waer een vrome ziel het seyl behoort te strijcken;
Ghy, soo ghy dit alleen uyt dese schriften weet,
Soo is uw geldt en tijt, mijns oordeels, wel besteet.