Alle de werken. Deel 2
(1862)–Jacob Cats– AuteursrechtvrijTachtigh-jarigh leven en huys-houdingh, of kort begrijp van het buyten-leven op Sorgh-vliet,
| |
[pagina 830]
| |
Als ick maer yet ontfangh uyt dat oneyndigh wesen;
Als my de minste strael van Godes heyl genaeckt,
Dan schijnt'et dat de geest tot aen den Hemel raeckt.
Wie wort'er niet verruckt, als Godt hem komt verschijnen?
My dunckt, dat ick terstont de wereldt sie verdwijnen,
Mijn geest, indiense kon en dat het doenlijck waer,
Die sou het aertsche deel verheffen nevens haer;
Maer dat is al te lomp en heeft te grove leden,
Want schoon ick anders wil, soo helt het na beneden;
Siet daer ons soet gepeys verdwenen in de lucht,
Daerom ick menighmael ten hooghsten ben beducht.
Siet als'er yemant reyst en komt in haest gereden
Of naer een machtigh slot òf wijt beroemde steden,
Die siet veel seltsaem werck en menigh vreemt geval,
Dan op een steylen bergh, dan in een effen dal;
Sijn wegh is menighmael in hooghten soo geresen,
Dat hy schijnt by de stadt ja, boven haer te wesen,
Soo dat hy somtijts denckt, dat al haer schoon gebou,
Met al het deftigh werck tot hem genaken wou.
Maer naer een korten stont soo kander dit geschieden,
Dat al het schoon gesicht schijnt van hem wegh te vlieden,
Een tackje van een boom, of maer een enckel bladt,
Ontneemt hem het gesicht oock van een groote stadt,
Ey, lieve ziel, laet af van uw weemoedigh treuren,
Die na den Hemel reyst kan even dit gebeuren;
By wijlen stijght de mensch tot soo verheven geest,
Dat hy geen bleecke dood, geen Hel of Duyvel vreest,
Dat hy ten vollen smaeckt de vrucht van sijn gebeden,
Ja, gantsch den Hemel siet, als in sijn volle leden;
Maer als dat hemels-vyer daer na in ons vervriest,
Soo vint men dat de geest sijn eerste kracht verliest.
Ey, gaet niet, lieve ziel, met soo beswaerde sinnen,
Ghy sult eens voor gewis uw sonden overwinnen,
Stelt, stelt in Christi bloet, stelt uw vertrouwen vast,
Nadien het heyligh zaet in u geduerigh wast.
Een heeft seer wel geseyt: Godt heeft twee groote boecken
Daer veel te vinden is voor die maer willen soecken,
En, na mijn oordeel draeght, het is een deftigh man,
Die dese schriften leest en wel gebruycken kan.
Het eerst is 't Heyligh Woord, het tweede Godes wercken,
Daer in dat yeder mensch veel wonders kan bemercken;
Want soo het bey gelijck met oordeel wordt bedacht,
Het een leert sijnen wil, het tweede sijne macht.
Al wat Godt heeft geseyt, al wat hy heeft geschapen
Daer is van yeder een veel voordeels uyt te rapen,
Sijn wil is in de Schrift gelaten aen den mensch,
En die het recht gebruyckt die vint'er herten-wensch.
De werelt heeft gestaen en vry niet weynigh jaren,
Dat onder Godes volck geen schrift of boecken waren,
Het velt dat was haer school, en in het jeughdigh gras,
Soo vont men dat het volck den grooten Schepper las.
De bloemen in den tuyn geplant op nette reken,
De boomen in het wout, en alle kruyden preêken,
De planten in den hof en al het jeughdigh kruyt,
Die spreken tot den mensch al slaense geen geluyt.
Trat Isack niet in 't wout, en gingh daer overleggen
Wat al het boom gewas, wat al de kruyden seggen?
Dat is, hoe God sijn macht en hooge wijsheyt toont,
Als hy het woeste velt met schoone bloemen kroont?
En dat hem 't soet gepeys niet qualijck is bekomen,
Dient hier uyt, na my dunckt, te werden afgenomen,
Dat, 't wijl hy 't velt betreet en op den Schepper dacht,
Hem is de schoone maeght Rebecca t'huys gebracht.
Nu wil ick u voor eerst oock dit te kennen geven,
Dat ick een dagh bemerck gelijck ons gantsche leven;
Siet, dit kan uyt de daedt geduerigh zijn geleert:
Ons tijt is als een dagh die dickmael wederkeert.
Gaet over dit geheym den ouden Jacob vragen,
Die noemt sijn gantschen tijt alleen maer weynigh dagenGa naar voetnoot1),
En Moyses nader handt, die hout dien eygen voet,
En leert dat yeder mensch oock soo gevoelen moet;
De beste cijffer-konst die leert ons dagen tellen,
Om op een vasten grondt sijn voet te mogen stellenGa naar voetnoot2);
Een herder die gestaegh sijn schapen overtelt,
En sal niet licht een lam verliesen op het velt.
Ey, wat is doch de tijt, die ghy en ick beleven,
Die wordt gelijck een mist in haesten wegh gedreven;
't Is als een kleyne tick, die, eer de klocke slact,
Sich menighmael verheft en dickmael hooren lact.
En siet, dit kleyn getal van onse korte dagen,
Dat wordt, gelijck men seyt, by manden uytgedragen;
Want schoon het is een dingh, het dierste dat men vint,
Men laet het henen gaen gelijck een schrale wint.
Ons tijt wordt veel gequist met jocken, spelen, praten,
Daer naeu een uere tijts voor Godt en wordt gelaten;
Siet, wat verslint de jaght, de kaert en dobbel-steen,
En al dat tijt-verlies, is schier nu als gemeen.
Het waer een nutter dingh, ons dagen uyt te koopenGa naar voetnoot3),
Als met een lossen toom ons tijt te laten loopen.
't Is yeder een bekent, hoe ras ons jaren gaen,
En 't piert dat vaerdigh loopt en hoeft men niet te slaen.
Tijtquistingh, lieve ziel, die is voor al te schromen,
Want dat in haest vergaet dient waer te zijn genomen;
O! Godt doe my de gunst, dat ick niet eenen dagh,
Ten dienste van het vlees of werelt, spillen magh.
Laet my noyt ledigh zijn om hier te liggen woelen,
Maer geeft dat ick gestaegh uw liefde magh gevoelen;
Geeft dat mijn oogh, en oor, en tongh, en innigh hert,
Van uwen reynen geest altijt gedreven wert.
Al ben ick sonder staet, 'k en wil niet ledigh wesen,
| |
[pagina 831]
| |
Dat heeft de wijste vorst en niemant oyt gepresenGa naar voetnoot1).
Het water krijght een stanck, wanneer het stille staet;
En als het yser rust, soo roest'et metter daet.
Wy zijn al schuldenaers van dit kort-wijligh leven
Aen Godt, die eerst de tijt sijn oorspronck heest gegeven;
Wie oyt een dagh misbruyckt, die neemt een quaden voet,
Maer die'er een verliest, die is een quiste-goet.
't Is nut, na mijn begrijp, voor die op aerden leven,
Dat yeder dagh sijn werck by ons wordt toegeschreven;
En dat men over sla wat yeder staet te doen,
Of binnen in het huys of buyten in het groen.
| |
Morgen-stondt.Wanneer ontrent den dagh de slaep my gaet begeven,
Of, dat ick beter acht, van my is wegh gedreven:
Soo dat ick wederom van nieus een mensche ben,
En Godes eygen gunst en goeden geest beken:
Dan is 't dat ick voor eerst in mijn gedachten brenge,
En niet van aerts bedrijf daer in of onder menge,
Ick geve grooten danck aen Godt, mijn hooghste goet,
Van dat hy in den nacht mijn leven heeft behoet,
Hier by komt mijn gebedt, dat Godt my wil bewaren
Den dagh die nu begint en noch aenstaende jaren;
En als ick na den slaep aldus mijn saken doe,
De dagh die smaeckt'er na tot op den avondt toe;
Dies is mijn vast besluyt, dat ick tot aller stonden
Sal mijden oock den schijn van alle slimme sonden,
En dat'er niet met al by my sal zijn gewaeght,
Daer over ick aen Godt geen raet en heb gevraeght.
Ick leere dese plicht in onse groene klingen,
Daer hoor ick met den dagh de kleynste vogels singen,
Tot lof van die haer schiepGa naar voetnoot2). Ick sie het jeughdigh kruyt,
Dat voelt den koelen dan en roept den Hemel uyt.
Ick sie, hoe met de son de bloemen haer ontluycken,
En gloeyen als korael, te voren dorre struycken,
O Godt! ick heb berou dat ick niet danckbaer ben,
Gelijck het minste dingh dat ick op aerden ken.
Men gaf het eerstelingh van alderhande beesten,
U tot een offer-werck, o, vader aller geestenGa naar voetnoot3)!
Ick wil dat d'eerste vonck die uyt mijn ziele rijst,
U, machtigh Hemels-Vorst, met ootmoet eer bewijst.
Ghy geest de stille nacht, op dat wy mogen rustenGa naar voetnoot4),
Ghy sent de gulde son die geeft ons nieuwe lusten,
En wat'er voor een heyl komt sijgen op het lant,
Rijst uyt de milde bron van uwe vaderhant.
Om nu tot eenigh werck de leden uyt te strecken,
Wil ick geen prachtigh kleet om my te mogen decken;
Men hoeft geen rijck gewaet bysonder op het lant,
Geen spel of naeldewerck alwaer men boomen plant.
Ick laet het titsigh volck en alle Venus-dieren
Haer toyen naer de kunst en al de leden cieren,
Maer die een man gelijckt en soo wil zijn genaemt,
En dient geen ander dracht als die een man betaemt:
Een kleedingh sonder pracht, een huys met lage muren
Is dienstigh op het landt en kan oock lange duren,
Men leeft hier voor hem selfs en na sijn eygen sin,
Dat voor-recht heeft voor al het buyten-leven in.
| |
Eerste morgen-werck.Ick ga na dit begin voor eerst met aendacht lesen,
Dat my den gantschen dagh sal dienstigh mogen wesen;
Maer dit en raeckt den staet of nieuwe tijdingh niet,
Het is een nutter plicht die na den Hemel siet.
| |
Oeffeningh voor 't gesin.Doch ick ben in dit werck niet al te langh geseten,
Want ick wil mijn gesin in desen niet vergeten;
Ick doe een yeders werck ten vollen stille staen,
Tot dat voor al mijn volck den Godts-dienst is gedaen.
Hier wordt dan over luyt des Heeren woord gelesen,
Op dat de rauwe jeught moght werden onderwesen,
En eer tot sijn bedrijf dan yemant weder keert,
Soo vraegh ick op een ry, wat yeder heeft geleert.
En uyt dit ondersoeck soo kan ick recht bemercken,
Waer op mijn dienst-baer volck en haer gedachten wercken,
En daer uyt is te sien, als door een klaren bril,
Wie dat de tucht bemint en Godt behagen wil.
Hier uyt besluyt ick dan, wie dat ick magh betrouwen,
En wie in mijnen dienst dient aen te zijn gehouwen;
En 't is niet goet alleen voor huys en huys-gesin,
Maer brenght ons boven dat veel nutte dingen in.
Wy zijn voor ons alleen ter werelt niet gekomen,
De minste van het huys dient waer te zijn genomen;
Siet, die my op het landt of in de kamer dient,
Is my geen knecht alleen maer oock een waerde vrient.
Het vroutjen dat ick hier mijn saken heb bevolenGa naar voetnoot5),
Al heeft sy niet verkeert in wijt-beroemde scholen,
Dat quijt haer even staegh, soo wel als menigh man,
Die mits sijn diep verstant veel nutte dingen kan.
Ick hoor haer menigh mael soo wel en destigh spreken,
Gelijck als in de kerck de Godts-geleerde preêcken;
Gelooft'et, lieve vrient, die mijn gedichten leest,
Dat sy in desen plicht soodanigh is geweest.
Geeft haer vry desen lof, soo ghy haer komt genaken,
Dat sy ervaren is in huysselijcke saken;
Maer in Godts heyligh woord al verre boven dat,
Dies eer ick haer verstant gelijck een waerden schat.
| |
[pagina 832]
| |
Ontbijt.Terwijl de jeught ontbijt soo ga ick my vertreden,
Dat brenght my voordeel aen tot in de binneleden,
Want ick sie niet alleen wat in de velden groeyt,
Maer neme vorder acht wat in my dient gesnoeyt.
Ick sie hier Godes handt in duysent wonderwercken,
Die voor een leersaem hert zijn waerdigh aen te mercken;
Want al wat sich vertoont ontrent dit jeughdigh kruyt,
Dat sie ick met vermaeck en trecker voordeel uyt.
Doch wat ick hier ontmoet daer soeck ick wat te leeren,
Maer boven alle dingh om Godt te mogen eeren;
Ick vinde, waer ick ga, des Heeren eygen werck,
Soo dat ick dickmaels ben als midden in de kerck.
Mijn geest wordt menighmael tot in de lucht verheven,
Om Godt op dit gesicht en eer en danck te geven;
Dies segh ick menighmael òf stil òf over luyt,
En berste met den geest in dese woorden uyt:
Hoe soet en aengenaem zijn al des Heeren wercken!Ga naar voetnoot1)
Sijn liefd' en vader-gunst die is'er in te mercken,
En schoon al is de mensch niet danckbaer als het dient,
Hy doet doch aen sijn volck gelijck een ware vrient.
Of Godt ons met verdriet of sieckte komt kastijden,
En sent ons swaer verlies of anders bitter lijden,
Al is 't den vleesse pijn, des echter niet te min,
Ons heyl, beminde ziel! ons voordeel schuylt'er in.
't Is al om onsen geest van sonden af te trecken,
En uyt den doffen slaep ons sinnen op te wecken,
Doch hoe of wat'er is dat Godt den mensche doet,
Hem komt uyt ons bedrijf geen nut of eenigh goet.
Mijn Godt! 'k en dien u niet uyt vrese van der Hellen,
Daer in ghy machtigh zijt voor eeuwigh my te quellen;
Oock is in tegendeel mijn Godts-dienst niet gegront,
Om datje dese ziel den Hemel schencken kont;
Ick dien U om U selfs en om uw heyligh wesen,
Dat waerdigh is voor al en staegh te zijn gepresen;
Geeft my daer sinnen toe en Cherubijnsche tael,
Niet goets is buyten U, in U is 't al te mael.
Die om U, lieve Godt! of in U sich verblijden,
Die konnen met den geest tot in den Hemel rijden;
Want in uw naem alleen getroost te mogen zijn,
Is enckel herten-lust oock midden in de pijn.
Al wat ick heb geleert, al wat ick heb gelesen,
Laet dat, ô lieve Godt! tot uwer eere wesen;
Al wat ick heden schrijf, of wat ick anders doe,
Dat schick ick U alleen, ô hooghste Schepper! toe.
Ick wou, dat noyt gepeys in my quam op te rijsen,
Als dat genegen is om U alleen te prijsen,
Ja, dat de leste snick van dit ellendigh stof,
Als my de dood ontbint, moght roemen uwen lof.
| |
Middaghmael.Het middaghmael genaeckt, en schoon mijn hooge jaren
Niet meer soo graegh en zijn gelijckse voortijts waren,
Noch eet ick even wel by wijlen met vermaeck,
Maer eygen lant-gewas dat geeft de beste smaeck.
Indien hier gasten zijn, men voert'er goede reden,
Of dienstigh voor de ziel òf noodigh voor de zeden;
Maer als mijn eygen volck alleen ter tafel is,
Soo word'er eenigh boeck gelesen over dis:
Of van een vreemde reys in ver-gelegen landen,
Daer mits de felle kou de menschen klapper-tanden,
Of daer een heete son gestage stralen schiet,
Op peper, noten, meys, op rijs en suycker-riet;
Of eenigh net verhael van dat, in onse jaren,
Den staet of ander volck is eertijts weder-varen,
Of yet van dese stof of eenigh soet gedicht,
Dat droeve sinnen troost of swacke zielen sticht.
Doch wat'er voor een boeck aen tafel wordt gelesen,
Het kan hem die het hoort vermaeck en voordeel wesen,
En soo wordt niet alleen het lichaem hier gevoet,
Maer 't is oock voor de ziel en binnedeelen goet.
Tot drincken sal men noyt hier yemant hooren dwingen,
Dat is een vaste wet in onse groene klingen;
Wie hier ter maeltijt komt, 't zy gast of ander vrient,
Die eyst wat hy begeert en wordt er van gedient.
Maer of ick eensaem ben of midden in de gasten,
Geen spijs sal my de maegh, geen drincken overlasten,
Al ga ick niet te werck gelijck Cornarus raetGa naar voetnoot2),
Ick blyve lijckewel ontrent de middel-maet.
Al sie ick op den dis al veel gerechten brengen,
't Is meest van ons gewas, dies kan ick 't oock gehergen.
'k En prijs geen sware kost, maer ooft en jeughdigh kruyt,
Dat brenght hier menighmael verscheyden schotels uyt.
Sy die mijn huys besorght, kan met geringe saken
Onthalen wieder komt en veel gerechten maken;
Barleus even selfs en menigh ander geest,
Ontsingh haer net onthael gelijck een groote feest.
't En is niet in de kost, maer in de kunst gelegen,
Met weynigh bly te zijn is Godes eygen zegen;
Wat hier de tafel çiert dat komt meest uyt den hof
En in de minste kost daer is de meeste lof.
Ick schep oock groot vermaeck in versch ontloke roosen,
Die sie ick menighmael op onse tafel blosen;
Hier komt dan bloem-gewas en ander groente by,
| |
[pagina 833]
| |
En soo wordt menigh gast oock sonder kosten bly.
Wie kan ons slecht bestel van onsen disch verwijten?
Het toont ons schoonder glans als Salomons tapijten,
Ja, als sijn kleedingh selfs; siet, dit heb ick geleert
Van hem, die niet de pracht, maer Godes schepsels eert.Ga naar voetnoot1)
| |
Oeffeninge na 't middaghmael.Als ick na 't middaghmael van tafel ben geresen,
Dan wil ick niet terstont ontrent de boecken wesen,
Ick ga wat buytens huys en doe een korte reys,
Maer besigh even wel met eenigh soet gepeys.
Ick sie dan op de werf veel grage dieren eten,
En daer oock vind' ick yet my nut te zijn geweten;
Ick sie het met vermaeck en word 'er uyt geleert,
Dat oock het domste beest sijn Heer of voedster eert.
Siet, Godt verwijt sijn volck dat esels haer gewennen,
De krib van haren Heer of sijnen stal te kennen,
Maer dat d'ondanckbaer mensch geen lof en eere geeft
Hem, die het al besorght wat op der aerden leeftGa naar voetnoot2).
Als ick mijn kleynste vee haer voetsel plagh te geven,
Al wat hier pluymen droegh dat schijnt van nieus te leven;
Ick sie, dat al het rot my al te voren kent,
Want dat ick spijse brengh daer is'et toe gewent.
Als ick den gragen hoop doe gerst of haver stroyen,
Soo komt'et al te mael gevlogen uyt de koyen,
Het schijnt dat al het heyr dat van my wordt gevoet,
My danckt op hare wijs, en eer en hulde doet.
Hoe zijn wy schuldigh, Heer! uw hoogen naem te prijsen,
Die niet en zijt gewoon ons lijf alleen te spijsen,
Maer sent ons voetsel toe tot binnen in den geest,
Dat wel het lijf verkwickt, maer onse zielen meest:
Wel op nu, mijn gemoet! verheft uw gantsche krachten
Maeckt Godt van nu voortaen den gront van uw gedachten,
Is hier of elders yet waer toe ghy zijt gesint,
Neemt daertoe Godt alleen, die heeft u eerst bemint.
Wordt tot hem in den geest ten vollen opgenomen,
Die met sijn Vader-gunst uw liefd' is voor gekomen,
Ja, die op heden self noch leyt den rechten gront,
Dat ghy hem eere doen en liefde dragen kont.
Kiest hem tot uwen troost, oock boven alle vrienden,
Die oyt tot uw vermaeck of soet geselschap dienden,
Hy zal u trouwe zijn in druck en ongeval,
Oock als uw naeste bloedt u gantsch verlaten sal;
Soeckt hem met alle vlijt die u te voren sochte,
En eert hem boven al, die u soo diere kochte;
Wel aen dan, lieve ziel! staet op sijn liefde vast,
Soo blijfje buyten noot, of Hel of Duyvel bast.
Ey, laet ons boven al den schepper eer bewijsen,
En met een innigh hert sijn gunst en liefde prijsen;
Want hy is 't die sijn handt en hemel open doet,
En alle dieren spijst en alle zielen voetGa naar voetnoot3).
Wanneer ick somtijts lees, dat in het machtigh Romen
Was eertijts wacker volck genegen tot de boomen,
Genegen haren geest te geven aen het wout,
En hoe op desen tijt een hoeve werd geboutGa naar voetnoot4);
Te weten dat den hoop van menigh duysent schapen
Gedurigh wordt bedient door meer als hondert knapen,
En dat noch boven dien haer paerd en koeyen stal
Was meerder in beslagh en grooter in getal;
Soo kan ick niet verstaen dat soo veel duysent beesten
Kon, om het groot verslagh, vernoegen hare geesten;
Maer in het tegendeel soo stel ick heden vast,
Dat soo een woest gebouw is maer een stagen last.
Wy zijn hier op het landt oock buyten alle staten,
Maer die het al besorght en heeft ons niet verlaten;
Ick vinde meer vermaecks hier in dit mager zant,
Als ick oyt in den Haegh of groote steden vant:
Een straeltjen maer alleen, van Hem op my gezegen,
Dat kan tot meerder vreught mijn innigh hert bewegen,
Oock daer ick sonder volck hier stil en eensaem ben,
Al yet dat ick voor soet hier op der aerden ken.
Nu wreder naer het groen: sal ick hier sitten droomen,
Daer 't aertrijck is beset met soo veel duysent boomen?
Als is de winter dor, de lent of somer groen,
Hier is gedurigh stof om yet te mogen doen:
Wil ick eens voor een tijt de boecken laten rusten,
Om yet te mogen doen dat my mocht beter lusten,
Bysonder als het hout des winters niet en groeyt,
Of dat men inten magh of wilde boomen snoeyt;
Noch ben ick niet gewoon te spelen met de schijven,
Of met den dobbel steen mijn uren wegh te drijven;
De kaerte boven al en staet my geensins aen,
Ick heb in vijftigh jaer dien handel niet gedaen;
Oock wil ick by den haert niet ledigh sitten klappen,
Ick gae nae Overbeeck om boomen af te kappen,
| |
[pagina 834]
| |
De Heere van Carnis, die nu mijn dochter heeft,
Een man van soeten aert, en even gantsch beleeft,
Die heest my tot het werck gereetschap toegesonden,
Het beste dat ick oyt voor desen heb gevonden.
Dat maeckt my menighmael de koude leden heet,
Soo dat mijn hemde druypt en dat van enckel sweet.
Dies legh ick uytter handt de bijl en houten hamer.
En neme mijn vertreck tot in mijn binne-kamer,
En mits my door het werck het vocht is uytgeperst,
Soo wordt my door het vyer het lijnwaet weer ververst.
Ick woud', indien ick kon, noyt ledigh zijn gevonden,
Vermits dat menigh hert door luyheyt wordt verslonden;
Ick wil geen kussen zijn daer op hy rusten magh,
Die by het ledigh volck gaet soecken sijn bejagh.
Maer dat my best bevalt ontrent mijn buyten-leven,
Dat is het soet vermaeck dat my de boecken geven:
Ick heb een stil vertreck daer vind' ick grooten schat,
Oock in een kleyn papier, ja, in een eenigh blat.
Maer hoort een destigh man met vollen monde drijven,
Dat Godt is evenselfs de vinder van het schrijvenGa naar voetnoot1);
Doch hoe het wesen magh het is een schoone kunst,
Die tot ons neder quam uyt Godes eygen gunst.
Wat oyt een mensch bedacht, wat hem is wedervaren,
Voor soo een langen tijt van menigh hondert jaren,
Dat maeckt ons heden wijs en leert ons recht verstaen,
Al wat in sijn bedrijf van yeder dient gedaen.
Indien men raedt versoeckt van die noch heden leven,
Die worden menigh mael door tochten omgedreven,
Soo dat het licht gebeurt dat oock een naeste vrient,
U raet, dat niet voor u maer hem ten besten dient.
Doch siet, een deftigh man die langh is over-leden,
Heeft nu geen driften meer maer spreeckt gesonde reden,
En daerom is 't van outs, mijns oordeels, wel geseyt:
Vraeght doode lieden raet, soo krijghje recht bescheyt.
Doch eer ick oyt begin een heyligh boeck te lesen,
Dan segh ick, hooghste Godt! wilt mijn beginsel wesen,
Treckt mijn gedachten op, verklaert mijn dom gesicht,
En stort in dese ziel Uw geest en suyver licht.
Maer ick wil niet te woest door hondert schrijvers dwalen,
Ick lese daer ick kan het meeste voordeel haelen,
Ick laet veel ongeroert dat certijts my beviel,
En soecke boven al het beste voor de ziel.
Na Godes heyligh Woord soo vind' ick groot behagen,
In schrijvers die van outs den naem van Vaders dragen,
Maer schoon al ben ick out, ach leyder! ick beken,
Dat ick hier anders niet als maer een leerlingh ben.
Maer soo my Godt vergunt noch langer hier te leven,
Soo woud' ick meerder tijts aen d'oude Vaders geven,
En soo ick dat bedrijf magh nemen by der handt,
Vraeght dan niet wat ick doe in dit verstoven sant.
Niet, dat ick seggen wil, dat in gedurigh lesen
De troost van ons gemoet behoort gestelt te wesen;
Neen, dat is niet gemeynt, ick acht het lesen goet,
Maer hy kiest beter wegh die Godes wille doet.
Als Godt ten oordeel komt, Hy sal niet ondersoecken
Of yemant heest gesweeft door alderhande boecken,
Maer of sijn leven was gelijck het hem betaemt,
En gaet het leste vast soo wordt hy noyt beschaemt.
Te mijden alle quaet, te staen naer goede wercken,
Om in de liefde Godts sijn geest te mogen stercken,
Dat staet my beter aen als, met een stage vlijf,
Ontrent de boecken sijn en lesen alle tijt.
Doch schoon ick oorlof neem van alle werelts saken,
En kiese maer alleen die na den Hemel smaken,
Noch voel ick dat de geest dan oock by wijlen queelt,
Om dat het ydel vleesch oock hier sijn rolle speelt.
Ach! 't is maer weynigh tijts, dat ick in volle leden
Tot recht Godtsaligh werck mijn sinnen kan besteden;
Eylaes! hoe ick het maeck, hoe ick mijn beste doe,
Daer schiet wat anders in, daer valt wat anders toe,
De Geest schijnt wel bereyt en wil ten Hemel stijgen,
Maer ick kan na den eysch noch niet die hooghte krijgen;
Het vleesch hanght aen den geest gelijck een lastigh pack.
En dat baert aen de ziel een droevigh ongemack.Ga naar voetnoot2)
Hoe ben ick menighmael verstoort op mijn gedachten,
Ja, brenge tegen haer by wijlen groote klachten,
Om dat s'op mijn gebot niet stille willen staen,
Ja, onder mijn gebed by wijlen elders gaen.
Als Abram besigh was een offer aen te stellen,
Soo quamen even daer hem vreemde vogels quellen,
En vielen op het aes; maer siet, de goede man,
Die joegh de gieren wegh soo vaerdigh als hy kan;Ga naar voetnoot3)
De grillen die ontrent ons losse sinnen swieren,
Wanneer wy besigh zijn in ootmoet Godt te vieren,
Die noem ick dat gespuys die Abram henen dreef,
Op dat, Godts offer-werck bequaem en suyver bleef.
Ick bid u, lieve ziel, hier op te willen letten,
Dat soo een vuyl gespuys ons niet en magh beletten,
Te stijgen met den geest als met een stage vlucht,
Gantsch buyten aerts bedrijf, tot boven in de lucht.
Wat is'er, lieve ziel, van onse beste plichten!
Wie kander oyt een kerck sijn Godt ter eeren stichten,
Daer niet een boose geest oock sijn capelle boutGa naar voetnoot4);
Ach, daer is vuyle schuym oock by het edel gout!
O Godt! vernieut mijn hert en leert mijn doffe sinnen,
De wereldt en het vlees ten lesten overwinnen;
Alleen door uwen geest soo wordt mijn ziele sterck,
En sonder dat behulp is 't al verloren werck.
| |
[pagina 835]
| |
Van lesen is geseyt: nu vind' ick, dat het schrijven
Geen minder kracht en heeft, om dofheyt wegh te drijven,
Want als een goet gepeys ons in de sinnen schiet,
't Is goet, wanneer men 't leest of by geschrifte siet:
Ick, die nu ben ontlast van alle sware plichten,
Vind' oock mijn hert geneyght om somwijl iet te dichten;
Hiertoe word' ick verweckt wanneer ick eensaem ben,
En 't is dan groot vermaeck te spelen met de pen
Al geeft de stuere lucht by wijlen harde winden,
Noch weet ick tot dit werck hier plaetsen uyt te vinden,
Daer niemant van de storm verdriet of hinder lijt,
Om dat men van de kou door boomen is bevrijt;
Ick hebbe door het werck geheymen laten maken,
Daer niemant my en siet, al komt hy my genaken;
Ick laet de luyden gaen al waer het hen gelust,
En ick sit in het loof en houde my gerust.
Waer toe wil ick gewoel of vreemt geselschap soecken?
Ick schrijve mijn gepeys of spreke met de boecken,
Al ben ick sonder volck in eenigh eensaem velt,
Ick wensche menighmael om niet te zijn verselt;
Kom ick eens in den Haegh om huysselijcke saken,
'k En soeck oock even daer geen langh verblijf te maken;
Ick doe mijn dingen af en maecke korten spoet,
My dunckt, dat ick aldaer niet lange wesen moet.
Wie sich naer stilheyt voeght die wort'er toe genegen,
En allerley gewoel dat is hem bijster tegen,
Des vind' ick geenssins vreemt dat noyt een Eremijt
Ontrent de steden komt, als maer voor kleyne tijtGa naar voetnoot1).
Wel, Haeghje, zijt gegroet! ghy hebt veel schoone saken,
Maer kont om desen tijt mijn herte niet vermaken;
't Is my nu als een walgh dat my wel eer beviel,
Mijn lust speelt nu alleen ontrent mijn waerde ziel.
| |
Avondtmael.Stracx naer het avondtmael, na datter is gebeden,
Ga ick in mijn vertreck een wijle my vertreden,
En ga dan by mijn self met aendacht overslaen,
Hoe dat ick heden ben en hoe mijn saken staen,
Wat dat ick heb gedacht of wat ick heb gesproken,
Wat drift my in den geest of elders quam bestoken.
Of ick den rechten wegh bywijlen heb gemist,
Of sonder rechte vrucht mijn uren heb gequist;Ga naar voetnoot2)
En als ick dan bemerck dat ick my heb vergrepen,
Of door een vreemt geval my wegh heb laten slepen,
Dan ben ick ongesint en uyttermaten gram,
Dat ick geen meerder acht op mijn bedrijf en nam.
Maer heb ick eenigh goet beginnen uyt te wercken,
Soo bid ick mijnen Godt om my daer in te stercken,
Oock niet na rechten eysch te straffen dese ziel,
Vermits se buyten spoor in swackheyt nederviel.
Oock stel ick wijders vast geduerigh af te wijcken
Van al dat sondigh is of sonden magh gelijcken;
Dies roep ick Godt om hulp, met innigh zielgeklagh,
Dat ick van nu voortaen my beter quijten magh.
Voorts segh ick: waerde zielGa naar voetnoot3), indien wy qualijck leven,
Godt fiet ons, en met een, wat by ons wordt bedreven,
Maer doen wy deughtsaem werck, Godt siet'et van gelijck,
En wy sien even Godt en oock sijn eeuwigh rijck.
Schrijft dat in uw gemoet en wilt'et staegh gedencken,
U sal geen ydel vlees of Duyvel mogen krencken;
Dit is een korte les, maer wordse wel gevat,
Soo is 't een nutte leer en vry een rijcke schat.
| |
Avondt-oeffeningh voor 't gesin.En als ick dit besluyt ten vollen heb genomen,
Soo laet ick mijn gesin dan weer te samen komen,
En doe gelijcken plicht als in den dageraet,
En dan is 't dat het volck gerust te bedde gaet.
Want niemant van den hoop vermagh hier op te blijven,
Al heeft hy eenigh dingh te lesen of te schrijven:
Sy die mijn huys bestiert en laet aen niemant licht,
En dat is onder ons een huysselijcke plicht.
Wat yemant heeft te doen of wat hy wil besorgen,
Al dat wordt uytgestelt tot aen den naesten morgen,
Dan zijn de sinnen versch, maer als de nacht genaeckt,
Dan wordt men wegh geruckt en van den slaep geraeckt.
En dat geeft ongemack in veelderhande saken,
Siet, als men slapen moet, dan heeft men niet te waken;
't Is best dat alle dingh ter rechter tijt geschiet,
En dat men in de nacht bequame rust geniet.
Maer eer ick in het bed mijn swacke leden decke,
En, tot den slaep geneyght, het lichaem nederstrecke,
Soo leest mijn oudtste klerck, of wel een ander vrient,
Dat kort en deftigh is en oock tot ruste dient.
Als ick dan alle sorgh van my heb wegh gesloten,
En goeden nacht gewenst aen al mijn huysgenooten,
Dan segh ick: lieve Godt! ick geef u desen geest,
En op dat goet besluyt soo rust ick onbevreestGa naar voetnoot4).
Doch als de soete slaep my 's nachts wordt afgenomen,
Soo let ick op den droom die my is overkomen,
En soo ick dan bemerck, dat my de stille nacht
Yet goets heeft ingestort of in den sin gebracht,
Dan segh ick Gode danck, dat ick heb stil gelegen,
En echter ben gesticht door sijn gewensten zegen;
Maer word' ick dan gewaer, gelijck het dickmaels valt,
Dat mijn aelwaerdigh vlees ontuchtigh heeft gemalt,
Dan ben ick ongesint, ja, segge menighwerven:
Mijn Godt! laet dit gewoel doch eens in my versterven!
O, Vader van het licht! waerom sie ick u niet,
| |
[pagina 836]
| |
Gelijck ghy mijn bedrijf en my gedurigh siet.
Bestiert doch in den slaep mijn bin- en buiten-leden,
Dat my de nachtrust selfs magh strecken tot gebeden;
Neemt my de sinnen af die in het wilde staen,
En stort my driften in die na den Hemel gaen.
Mijn naem is Jacob, Heer! wilt doch mijn hert betoomen,
Dat ick niet hebben magh als Goddelijcke droomen;
Geeft my een nacht-gesicht als Jacob eertijts sagh,
Doen hy niet op een bedt, maer op een rotse laghGa naar voetnoot1).
| |
Dagh des heeren.Siet, dit is ons bedrijf ontrent gemeene dagen,
Daer na ons huysgesin sich is gewent te dragen:
Maer als des Heeren dagh vertoont haer blijden schijn,
Dan moet de tijt alleen aen Godt geheylight zijnGa naar voetnoot2).
Hem eeren, hulde doen, sijn heyligh Woord te lesen,
Of even in de kerck den Godtsdienst by te wesen,
Is dan het eygen werck dat hier moet zijn gedaen,
En wat na werelt smaeckt dat moet bezijden staen.
Ick wil dan geen beslagh van aertsche dingen weten,
Ja, wou mijn eygen hert, indien ick kon, vergeten;
Want ick wensch uyt'et stof dan op te mogen staen,
Als Godes eygen Soon voor desen heeft gedaenGa naar voetnoot3).
Indien wy niet en gaen in d'openbare kercken,
Wy laten Godes Woord op onse zielen wercken;
Daer by wordt dan gevoeght een net en klaer bericht,
Dat, waer het duyster is, ons geeft een helder licht.
Wy lesen Joseph Hal in sijn geleerde boecken,
Daer heyl en zielen troost niet ver en is te soecken;
Wy lesen Westerburgh in dat hy achter liet,
Hoe wel men in den druck van hem maer weynigh siet.
Want schoon sijn deftigh werck niet uyt en is gegeven,
Hy met sijn nette pen die heeft'et af geschreven,
En dat is onder my, en sal te sijner tijt
Een reyse mogen doen al waer de fame rijt.
Wy lesen boven dien oock Teelinghs wijse schriften,
Die leyden ons gemoet van alle quade driften;
Ick heb dien waerden man in Zeeland langh gekent,
En drage noch sijn beelt als in mijn hert geprent.
Hier komt dan Couper by en sijn geleerde wercken,
Daer in veel plichten zijn ons dienstigh aen te mercken,
Schoon of die sijn gemaeckt in 't vruchtbaer Brittenlant,
Ick vindse oock bequaem hier in ons dorre sant.
Na dit is afgedaen, en dat in volle leden,
Soo wordt ons heyligh werck besloten met gebeden,
Doch eer dat yemant scheyt, wordt yeder af gevraeght,
Wat hy voor hem bewaert, en na sijn kamer draeghtGa naar voetnoot4).
Hier zijn des niet-te-min oock wel geleerde lieden,
Die haer getrouwen dienst ons dickmael komen bieden,
En spreken hier het woord, al is 't geen heyligh dagh,
Wanneer haer eygen kerck haer dienst ontberen magh.
En als dat soo gebeurt, laet ick 't de vrienden weten,
En bid haer even dan met my te komen eten;
En siet, dus krijgh ick volck ontrent dit heyligh werck,
En soo wordt ons gesin gelijck een kleyne kerck.
Maer als het avondtmael ons biet een hooger zegen,
Rijswijck en Schevelingh zijn dicht by ons gelegen,
Daer ga ick dan ter feest, maer selden in den Haegh,
Als nu door ouderdom en swacke leden traegh.
By ons is desen voet een wijle waer genomen,
Maer ons is beter kans ten lesten voor gekomen:
Godt heeft het so bestiert, twee herders van de kerckGa naar voetnoot5),
Die plegen haer beroep, en doen het heyligh werck.
Siet, op des Heeren dagh komt d'een ons ziele laven,
En midden in de weeck toont d'ander sijne gaven;
Maer daer en komt geen dagh oyt uyt den Hemel voort,
Of wy zijn hier by een en lesen Godes Woort.
Wel siet, beminde neef, hier geef ick u te lesen,
Hoe ick op heden ben of wensch te mogen wezen,
En hoe ick binnens huys en op den velde leef,
En wat ick aen het wout en aen de boecken geef.
Maer ghy seght, naer ick hoor: dit is een seltsaem leven,
Wie kan sijn huysgesin soo nauwen regel geven;
Ghy snijt u soo het schijnt vermaeck en blijdschap af,
En sweeft staegh met den geest ontrent het duyster graf;
Maer, neef, 't is sonder gront my dit te komen seggen,
Ghy moet ons gantsch bedrijf wat naerder over leggen;
Hoe, is'et metten mensch soo qualijck dan gestelt,
Als hy met hoofse pracht niet meer en is gequelt?
Ey lieve, wilt dit stuck wat nader ondersoecken,
Of uyt de rechte daet of uyt de wijste boecken;
Voor eerst segh ick u dit: geluckigh is de man,
Die in geen staet en sit en sich vernoegen kan;
Te wonen op het landt en buyten alle steden,
Te strijden met het vlees, Godt dienen met gebeden,
En al ons vorder werck en is soo quelligh niet,
Gelijck het by het volck en in de werelt hiet;
Wie in een lastigh ampt op menschen heeft te passen,
En hoort op sijn bedrijf veel nortse monden bassen,
Die is'er na my dunckt voor al niet beter aen,
Als die veel eensaem zijn en Godt ten dienste staen.
Ja, 't is een soeter vreught, als wijse lieden meenenGa naar voetnoot6),
Voor Godt ootmoedigh zijn, voor Godt te mogen weenen,
Als al het aerts vermaeck dat ons de werelt biet;
| |
[pagina 837]
| |
Want dat is ydel werck en min als enckel niet.
En daerom, lieve neef, en wil ick niet benijden,
Die haer in aerts bedrijf en buyten Godt verblijden;
Daer is hier in het vleesch, daer is geen rechte vreught,
Als in Godts eygen werck en in de ware deught.
Maer, desen onverlet, soo dienje noch te weten,
Dat hier oock is vermaeck voor die'er zijn geseten,
Vermaeck dat uytter aert het eensaem leven geeft
Hem, die hier buyten sorgh en onbekommert leeft.
Ick sou, indien de tijt en ghy het woût gehengen,
Veel reden voor het wout te voorschijn konnen brengen;
Doch ick wil maer een woord hier seggen met de pen,
Wat hier is voor de jeught daer ick op heden ben.
Ick heb het eens verhaelt, wat dat het buyteleven
Voor eerlijck tijt-verdrijf kan my en yeder geven,
Dat hou ick voor geseyt; maer hoort nu boven dien,
Wat hier bevalligh is oock voor de jonge liên:
Ick heb een eygen duyn, die paelt aen dese gronden,
Daer menigh wilt conijn gedurigh wordt gevonden,
En schoon het gantsche velt aen vreemde wordt verpacht,
De vrienden even wel die hebben vrye jacht.
Dies wordt hun toegestaen om na hun wel behagen,
Oock voor den rechten tijt het wilt te mogen jagen,
Met net of tuymelaer of met een snellen hont,
Want niemant heeft gesagh ontrent mijn eygen gront.
Voorts heb ick in het zant een vyver laten delven,
En wat daer binnen leeft is voor ons eygen selven;
Hier is de braessem vet, en alle visschen goet,
Om dat se van de beeck gedurigh wordt gevoet.
Daer is een pontjen by om op en af te varen,
En nemen soet vermaeck ontrent de stille baren;
Het vangen van de visch laet ick mijn gasten toe,
Of met een schakelnet of met een hengel-roê.
Maer hoort van rijcker vangh: wy gaen aen strande vissen
En treft men 't recht gety, men kan als nimmer missen;
Een paert treckt daer het net, dat geeft hem van de strant,
Maer die het water vreest die hout hem op het lant.
Dus vanght men meulenaer, en bot, en dicke schollen,
Die als het wel geluckt geheele manden vollen:
Dus vanght men pieterman, en, is'et water kalm,
Soo krijght men al te met een wel gevoeden salm.
Hier uyt komt groote vreught in jonge sinnen rijsen,
Vermits de rijcke zee ons kan soo milde spijsen;
Te meer om dat de vangh aen niemant schade doet,
Hoe wel men visch bekomt in grooten overvloet.
Noch kan hier onse jeught, in plaetse van te drincken,
Haer netten open doen en spreyen voor de vincken,
En soo het weder dient en dat de vangh geluckt,
Soo werden metter haest haer veêren uytgepluckt,
En flux dan na de kock; maer al de schoonste dieren,
Die moeten zijn gespaert en onse grotte çieren;
Daer speelt dan al het rot en huppelt onder een,
En buyten rijst gewoel ontrent den hollen steen.
Veel meesen uyt het wout die komen hier verschijnen,
En willen soo het schijnt den rotssteen onder mijnen,
Om by den hoop te zijn; maer al de binnevlucht
Wil liever buyten zijn en soeckt de vrye lucht;
Hier leer ick even selfs den aert van alle menschen,
Die wat se niet en zijn met al de sinnen wenschen:
Een die geen wijf en heeft die wenst te zijn getrout,
En die'er een beslaept die vint'et hem berout.
Noch weet mijn hovenier hier plaetsen aen te wijsen,
Daer seker wordt gestelt het vangen van patrijsen,
En als de gulde son genaeckt de winter tijt,
Dan is van ons bedroch de sneppe niet bevrijt.
Noch is hier seker vriendGa naar voetnoot1), die lijsters weet te vangen,
Die siet men aen den hals of poot of vleugel hangen;
Hy doet de moeyt alleen, maer des al niet-te-min,
De vangh is voor een deel hier voor het huysgesin.
En somwijl komt soo dicht de vogel hier gedreven,
Dat ons een dagh alleen twee hondert komt te geven;
Hier koockt men goeden kost en veel gerechten van,
Soo dat het tot onthael oock vrienden dienen kan.
De saussen, die de kunst hier over weet te maken,
Brenght ons gerechten uyt die niet en zijn te laken,
Want is de kock bequaem en 't meysjen keuckenwijs,
Al wat op tafel komt dat schijnt ons nieuwe spijs.
Sy die mijn huys besorght, die kan een deuntjen quelen,
Haer soon, een jongh student, die kan op snaren spelen,
Haer dochter doet'er by een aerdigh Frans gesanck,
En dit by een gemenght dat maeckt een soeten klanck.
Als haer dan uyt den Haegh hier by mijn nichten voegen,
Soo kan haer soet bedrijf mijn sinnen vergenoegen,
Musijck van hooger toon en wensch ick heden niet,
Een fluyt is my genoegh of wel een herders riet.
Soo kon oock Coridon, gelijck wy mogen lesen,
Met Thirsis, sijn genan, by wijlen vrolijck wesen;
Sy speelden onder een, soo dat van haer gesanck
Oock Echo gaende wordt en gaf een blyen klanck;
Die nimphe soo het schijnt die wil oock hier verblijven,
En wil oock onder ons haer soeten handel drijven;
Sy spreeckt noch sonder tongh gelijckse voortijts plagh,
Het is een woutgoddin die niemant oyt en sagh.
Maer als de somer komt, wat is'er niet te snoepen,
Het schijnt dat over al de boomen luyde roepen:
Komt, eet van mijn gewas, hier zijn de vruchten goet,
Hier zijn de peeren geel, en appels wonder soet;
Hier zijn de pruymen rijp, hier zijn de beste kerssen,
Hier is een schoon gewas van alderhande perssen,
En sooje maer en buckt, siet daer een schoon meloen,
Van binnen rijp genoegh al is de schorsse groen.
| |
[pagina 838]
| |
Wat dient'er meer geseyt? voor alle grage monden
Wordt hier schoon boomgewas in overvloet gevonden;
Maer als de stuere lucht ons mist of hagel broet,
Dan is het vyer bequaem, een stille kamer goet.
Hier toe wordt dan gebracht een hoop verdroogde tacken,
Die wy in overvloet hier op den vyere smacken;
't Is eygen boom-gewas en daerom aengenaem,
Want dat van eygen komt, dat acht men recht bequaem.
De vyver, die ick hier wel eer heb laten delven,
Is voor geen vis alleen noch voor mijn eygen selven,
Sy geeft al menighmael vermaeck en soete vreught
Aen kinders van 't gesin, of haers gelijcke jeught;
Want als de strenge vorst of oock de koude winden
Bevriesen dese plas en als te samen binden,
Dan is 't dat ons gesin hier op het water glijt,
Of op een rappe sleê of vlugge schaetsen rijt.
Princessen even selfs, des winters hier gekomenGa naar voetnoot1),
Die hebben op het ijs oock haer vermaeck genomen,
Een sleedtjen sonder meer, al was'et niet vergult,
Dat was haer tijtverdrijf, soo groot is haer gedult.
En mits ons versse meer, en dese kleyne stroomen,
Hier binnen zijn geplaetst te midden in de boomen,
Soo is het water kalm, en wie daer over rijt
Is van de strenge koû en van de windt bevrijt.
Maer in het tegendeel, wanneer de schoone dagen
Des somers zijn bevrijt van alle stuere vlagen,
En dat de gulde son verhitte stralen schiet,
Soo mist oock hier de jeught haer soet vermaken niet:
Sy gaen haer in de beeck of in het water baden,
En siet, dat koele nat en kan haer niet versaden;
Sy springen in het nat en wassen daer het lijf,
En siet, dat vochtigh spel dat is haer tijtverdrijf.
De visschen even selfs die in der aerden schuylen,
Die worden daer verrast oock in haer diepe kuylen,
De karper is een visch, die uyt haer eygen aert
Gantsch diepe putten graeft en daer in wordt bewaert.
Maer dit sijn gaen beleyt en kan hem geensins baten,
Hy moet'er menighmael het lijf en leven laten,
Hy wordt by onse jeught gegrepen uyt de gront,
En wordt bequaem gemaeckt ten dienste van den mont.
Maer hoort een ander werck, dat niet en dient vergeten,
Het wordt by al de jeught ten breedtsten uytgemeten:
Hier is veel bloem-gewas en menigh ander kruyt,
Dat niet slechts in den hof, maer in het wilde spruyt,
En wie dit na de kunst te samen weet te voegen,
Die kan een jeughdigh oogh ten vollen vergenoegen;
Want siet, de schilder-kunst of eenigh net penseel
Bereyckt die wonders niet tot in het minste deel.
En wie dit aerdigh kruyt by een heeft laten mengen,
Die laet het na den Haegh aen vrou of vrijster brengen;
Het is wel eer gesien, dat oock een slechte maeght
Om dese kunst alleen een vryer heeft behaeght:
Maer dat is niet genoegh, hier zijn oock nutte kruyden,
Of voor een heete koorts of anders siecke luyden,
Soo dat een handigh man, of oock een medecijn
Hier vint een goet behulp voor sieckt of droeve pijn.
Wat voorts de jonckheyt raeckt, dat laet ick heden blijven,
Oock ben ick niet gesint hier breeder af te schrijven,
Mijn geest speelt nu alleen ontrent den ouden dagh,
En wat ons lesten tijt ten goede dienen magh.
Waerom nu meer geseyt of langer brief geschreven,
Ick dancke mijnen Godt van dit mijn buyten-leven,
Want als ick sijnen troost in mijnen geest gevoel,
Dan pas ick min als niet op al het aerts gewoel.
Nu, werelt, weest gegroet, ick ben van u gescheyden,
Ick ga tot beter werck mijn ziele nu bereyden;
Van u en wil ick niet, laet my oock soo ick ben,
Vermits ick u voortaen voor mijne niet en ken.
Ick acht een yeder mensch geluckigh boven maten,
Die Godt de sinnen geeft van eersucht af te laten;
Geluckigh is de man die Godt de sinnen geeft,
Dat hy geen staet en soeckt maer wel en eensaem leeft,
En 't zijne nutten derf. Mijn Godt zy hoogh gepresen,
Die my op desen wegh ten lesten heeft gewesen;
Nu bid ick maer alleen, dat ick mijn lesten dagh
Vrymoedigh en met een blymoedigh sluyten magh.
Nu, tot een kort besluyt van al mijn vorigh schrijven,
Soo laet dit, lieve ziel, in u verzegelt blijven;
Dit segh ick, dat hier volght, want soo je dat betracht,
Het sal u dienstigh zijn tot in uw laetste nacht:
Ontfanght voor eerst een les die u wordt voorgeschreven,
Siet, dat je die betracht hier in ons buyten-leven:
Besiet'et met vermaeck wat u hier goets ontmoet,
Maer geeft den Schepper danck die u dees' gunste doet,
Ontvalt u eenigh dinck of wort'er yet verloren,
Dat ghy tot uw vermaeck voor desen hebt gekoren,
Aensiet'et met gedult, edoch en quelt u niet,
Maer seght: 't is ydel werck wat ons de werelt biet.
En laet geen ongeval aen u verdrietigh schijnen,
Al wat het ooge siet, dat moet doch eens verdwijnen;
Maer wat door ons gesicht hier niet en wordt ontdeckt,
Dat blijft gedurigh vast, gedurigh onbevleckt;
Siet, als men schade lijt, soo kan geen treuren baten,
Het moet op sijn beloop by ons dan zijn gelaten;
Maer als men sonde doet, dan geeft het treuren baet,
Want daer is droefheyt goet, al komt se na de daet.
| |
[pagina 839]
| |
Draeght dit, geminde ziel, gestaegh in uw gedachten,
Maer al wat ydel is wilt dat maer weynigh achten;
In al ons aerts bedrijf hout daer in desen voet,
Vermits al wat men siet hier onder blijven moet.
Al wat ons tot vermaeck alleen maer sou geschieden,
Dat wil ick, lieve ziel, ten vollen u verbieden;
Ick spreke van vermaeck dat vlees en werelt prijst,
En met van reyne vreught die ons de ziele spijst.
Wie rust en vrede soeckt die moet het overleggen,
Al wat hem staet te doen, al wat'er is te seggen;
Wat voorspoet van ons eyst, wat druck en ongeval,
En dat alleen te doen dat Godt behagen sal.
Verwert u nimmermeer in ander lieden saken,
Die u noch uw beroep noch uwen handel raken;
Spreeckt oock geen oordeel uyt op dat een ander doet,
Laet yeder sijn bedrijf en let op uw gemoet.
Hebt noyt geen oogh-gemerck om voordeel wegh te dragen,
Maer stelt uw gantsch beleyt aen Godes welbehagen,
Hebt staegh het eygen hert in voor-en tegen-spoet,
Want, hoe het Godt beschickt, het is u beyde goet.
Hoe ghy u minder acht en lager komt te stellen,
Hoe spijt en herten-leet u min sal konnen quellen.
En hanght geen schepsel aen met al te grooten drift,
Maer siet, dat ghy gestaegh uw eygen herte sift.
Gaet sonder aertsche sorgh door veelderhande sorgen,
En als het qualijck gaet verwacht een beter morgen;
Wat boven noodt-druft gaet is maer een stage last,
Het ander dient ver-acht of weynigh op gepast.
Al kan ons kranck gestel veel dingen niet ontbeeren,
Wy mogen 't evenwel niet al te seer begeeren;
Ghy daerom, letter op en maetight haer gebruyck,
Op dat je niet en wordt een slave van den buyck.
De liefde tot ons selfs is van de quaetste saecken,
Die ons kan hinder doen en ongerustigh maecken;
Kont ghy dat slim gebreck eens leggen aen den bant,
Ghy sult in koelte zijn oock daer een ander brant.
Hoort ghy door wrangen haet van yemant u verachten,
Verdraeght het met gedult, het sal uw leet versachten;
Sijt kleyn in uw gemoet en in uw eygen oogh:
Ghy sult in vrede zijn, al gaet het selden hoogh.
Te seggen: ick en wil van desen niet verdragen,
Ick heb te grooten stof om over hem te klagen,
Hy schelt my tegen recht en ick ben sonder schult,
Ick kan het slim verwijt niet dragen met gedult;
't Is onrecht, lieve ziel, hy magh niet lijdsaem hieten,
En sal oock na den geest geen rechten troost genieten,
Die niet verdragen kan, oock sonder onderscheyt,
Wat hem tot sijn verwijt van yemant wordt geseyt.
Wie dat oyt onderneemt u qualijck aen te spreecken,
Laet noyt uw sinnen gaen uw leet te willen wreecken;
Ontfanght'et anders niet en slechts op desen gront,
Als of het even Godt u van den Hemel sont.
| |
By-voeghsel.Ick heb u, waerde ziel, ontrent mijn jonge dagen,
Vermaent, een stage dood in uw gemoet te dragen;
Hier doen ick heden by, dat voor den ouden dagh,
En my en yeder mensch ten goeden dienen magh.
Denckt dat een machtigh vorst, in hoogen staet geresen,
Neemt seven dienaers aen om staegh by hem te wesen,
En dat'er yemant komt die aen hem openbaert,
Wat dit voor gasten zijn en van hoe wreden aert.
Ja, seyt: doorluchtigh vorst! siet, een van dese seven,
Die sal u voor gewis eens brengen om het leven;
Ghy daerom, zijdy wijs, soo let op haer bedrijf,
Of ghy staet haest te zijn een ziele sonder lijf.
Een vorst, aldus bericht van soo verboste saken,
Sal die niet wacker zijn, ja schier gedurigh waken?
Sal niet sijn ooge gaen op yeder eens gelaet,
En wegen even staegh al wat'er omme gaet?
Voor my, ick segge ja; hy sal gedurigh letten
Op yeder, die by hem sijn voet sal komen setten;
Hy sal staegh wacker zijn om niet te zijn verrast,
Uyt vrees van onversiens te werden aengetast.
Indien nu yemant vraeght, wat dese dingen seggen,
En bidt my dat verhael wat klaerder uyt te leggen,
Die kome nader by en sta een weynigh stil,
Ick sal hem doen verstaen wat ick hier seggen wil:
De vorst, die wordt gedient van seven rappe knechten,
Die even vaerdigh staen van wonder uyt te rechten,
Neemt die voor yeder mensch die hier op aerden leeft,
En in sijn gansch bedrijf noyt vasten gront en heeft.
De dienaers van de vorst, daer van wy nu gewagen,
Neemt die hier voor een weeck, bestaend' in seven dagen,
En denckt dat onse tijt, gelijck ons wordt geleert,
Is even als een weeck die dickmaels weder keert.
Nu gaet het immer vast dat een van dese dagen
Ons sal èn uyt het vlees èn uyt de werelt jagen,
Maer 't is ons niet bekent, wat dagh van dit getal
Ons lichaem in het graf ter neder leggen sal.
Siet, Godt heeft ons de stont niet willen openbaren,
Wanneer wy uyt het vlees ten grave sullen varen,
Op dat ons gantsche tijt, oock van de groene jeught,
Mocht blyven in de tucht en hangen aen de deught.
Want twijl ons alle daegh ons leven kan ontvlieden,
En dat men niet en weet wanneer het sal geschieden,
Soo spreeckt de reden selfs wat by ons dient gedaen,
En dat geen uyre tijts en moet verloren gaen.
Prent dit in uw gemoet, al wie dit ydel leven
Op heden noch besit, maer lichte kan begeven;
En hout het voor gewis, het sal u dienstigh zijn,
Niet voor de sond' alleen maer even voor de schijn.
Nu, vrienden, 't is genoegh; meer heb ick niet te seggen,
| |
[pagina 840]
| |
Ick wil van heden af mijn penne neder-leggen;
Maer ghy, mijn waerde ziel, onthout ten lesten dit,
Maeckt datje, watje doet, een stillen geest besitGa naar voetnoot1):
Al wat u Godt verleent, laet u dat vergenoegen,
Daer is geen ander dingh dat u kan beter voegen;
Maer wat u overkomt, geeft Godt den Schepper danck,
En hout my desen voet uw levendagen lanck.
Wanneer ghy eenigh goet van 't uwe siet verliesen,
Soo wilt tot uwen troost het beste middel kiesen;
Seght staegh in uw gemoet: al wat het ooge siet
Dat is, van heden af, of wordt ten lesten nietGa naar voetnoot2).
Maer wat voor ons gesicht op heden is verholen,
Dat staet te geender tijt van ons te zijn gestolen;
Want 't is gedurigh vry van druck en ongeval,
Om dat het eeuwigh is en altijt blijven sal.
Wanneer ghy tijdingh krijght van kleyn of groote saken,
Laet dat geen hertenleet in uw gedachten maken:
Al wat de same ralt is niet gelijck het schijnt,
Om dat het menighmael van stonden aen verdwijnt.
Het, eeuwigh is 't alleen, daer op u staet te letten,
Laet ons tot alle tijt dat ons voor oogen setten,
Het ander is maer waen en enckel kinder-spel;
Nu, penne, 't is genoegh; ghy, vaert voor eeuwigh wel!
O Godt, mijn eer en heyl! komt, woont in mijn gedachten,
Op dat ick met gedult uw komste mach verwachten;
Ghy zijt mijn toeverlaet, mijn heyl en hooghste goet,
Verleent my dat ick bid of dat ick bidden moet.
| |
Besluyt.Ick heb niet groot vermaeck by wijlen iet geschreven
Van dat ick lustigh vont ontrent het buyten leven;
Maer ick ben, na my dunckt, hier in te ver gegaen,
Vermits my dese vreught vry dier begint te staen.
Het schijnt, d'alwijse Godt en wil het niet gehengen,
Dat ick hier met vermaeck mijn tijt sal overbrengen;
Hy tast mijn lichaem aen met ongewone pijn,
Op dat ick niet te diep hier sou gewortelt zijn;
Ja, dat ick niet en sou aen vlees en werelt hangen,
Maer naer het eeuwigh heyl te dieper sou verlangen:
Want als ons kranck gestel met sieckten wordt besocht,
Soo denckt een ydel hert daer op het selden docht.
Daer is een vreemde quael, die my geheele nachten
Verkeert den soeten slaep in droeve nagedachten,
Dies roep ick menighmael, als uyt een hooge noot:
O Godt! soo 't u beviel, ick koos een rasse doot.
Wat maeck ick langer hier in dese lage dalen,
Ick ben des wereldts sat en moede van te dwalen,
Mijn Godt! ick wacht uw heyl, ick wacht uw Vader hant,
Ick wachte maer alleen het ware vaderlandt.
Ick wacht op mijn vertreck, maer wilt my niet ontbinden,
Of laet my, eer ick ga, uw rechten trooster vinden:
Die wacht ick maer alleen; bevredight mijn gemoet,
En geeft my vasten troost in Christi suyver bloet.
Doch mindert dese pijn en dit verdrietigh lijden,
En troost mijn bange ziel, of leertse beter strijdenGa naar voetnoot3),
Of slaecktse van het vlees: maer neen, ick swijge stil,
Godt doet wat hem behaeght en na sijn hoogen wil.
Is 't maer gemeene pijn die ghy nu hebt te lijden,
Mijn ziel, wilt ongelaet en tegenspreken mijden;
Waer vindt men eenigh mensch die sijnen ouden dagh,
Bevrijt van alle pijn, ten grave brengen magh.
Maer is het dieper leet dat ghy nu moet besueren,
Schept moet, benaeude ziel! ten kan niet lange dueren;
Uw tijt is ver gegaen, uw lichaem bijster swack,
Het stelt hem tot den val gelijck een dorren tack.
Ghy, wordt noyt, hoe het valt, tot ongedult bewogen,
Godt trest noyt al te strengh of boven ons vermogen;
Ick lijde, dat je kermt en tot den Heere sucht,
Maer klaeght doch nimmermeer van al te swaren tucht.
Veel eer in tegendeel beschuldight uwe sonden,
Waerom u swaerder straf stont toe te zijn gesonden;
't Is beter dat het lijf hier op der aerden lijt,
Als dat ghy naderhandt van Godt versteken zijt.
Quelt u benaude pijn in dees of geene leden,
En pleeght geen ongedult, maer voeght u na de reden;
Oock wacht nu geen vermaeck als in uw groenen tijt,
Maer denckt in wat een staet dat ghy op heden zijt.
Prent u ten diepsten in dat wy nu zijn gekomen,
Daer swackheyt over al de plaets heeft ingenomen,
Daer weedom woningh hout, daer pijn het lijf besit,
En wandelt van het een tot in het ander lit.
Soo ghy noch lust begeert, soo gaet u dan verkloecken,
Om die niet in het vlees, maer na den geest te soecken;
Dit onderaertsche werck heeft nu met ons gedaen,
Gaet, soeckt dan uw vermaeck maer hooger als de maen.
De dood is langh bereyt om ons te mogen halen,
En 't is een oude schult, die moetje nu betalen;
Het graf leyt vast en gaept, als een die spijse wacht;
En wy zijn langer hier als ick oyt had gedacht.
Weest dan tot geen vermaeck na desen meer genegen,
Als dat in u vermeert des Heeren eygen zegen,
Geen zegen die ons brenght òf eer òf machtigh goet,
Maer die uw sonden wast in Christi suyver bloet.
Laet dat van nu voortaen alleen uw vreughde wesen,
Dat kan na rechten eysch uw treurigh hert genesen;
O rust niet, lieve ziel, tot ghy dat heyl bekoomt,
| |
[pagina 841]
| |
Of ick dan leef of sterf soo blijf ick onbeschroomt.
Godt brenght u in den staet om dit te mogen seggen,
Ick sal in korten tijt dit stof ter neder leggen:
Neemt dat voor uwen troost en tot een vast besluyt,
Uw pijn moet haest vergaen of 't leven moeter uyt.
't Is Godes vader-gunst, als hy ons laet verwerven,
Dat ons indachtigh maeckt wel haest te moeten sterven;
Gewis een quelligh leet, dat ons dit leeren kan,
Doet ons soo nutten werck als eenigh heyligh man.
Maer Godt die zy gedanckt, die moet ick eer bewijsen,
Die moet ick hulde doen, die moet ick eeuwigh prijsen;
Want ick ben weder vry van mijn benaude pijn,
Alleen door sijn behulp oock sonder medecijn:
Ick kan nu wederom hier in het groene treden,
En snoeyon mijn gewas als met gesonde leden;
Ick ete nu ter tijt en dat met goede smaeck,
En lees en schrijve wat, en even met vermaeck.
O Godt! doet uwen geest in my nu krachtigh leven,
Dat ick kan machtigh zijn U rechten lof te geven,
Op dat ick uwen lof magh brengen aen den dagh,
En mijnen lesten stondt in U besluyten magh.
| |
Gebedt.Oneyndelijck begin, die, boven uyt de wolcken,
Doorsiet het woest bedrijf van alderhande volcken,
Bestiert naer uwen raedt al wat op aerden leeft,
En haer bescheyden tijt aen alle schepsels geeft;
Nadien het u behaeght dat wy ons dagen tellen,
Op dat wy mochten sien hoe wy ter aerden hellen,
En soo na ware tucht en wijsheyt mochten staen,
Naerdien wy naer het graf met groote passen gaen,
Siet, hedenGa naar voetnoot1), lieve Godt! soo tel ick tachtigh jaren,
Dat ick den hollen stroom des werelts heb bevaren,
Bywijlen voor de windt maer dickmael tegen stroom;
Doch hoe het is geweest het is maer enckel droom.
Al wat ons aengenaem of heerlijck heeft geschenen,
Is al te niet gegaen en in der haest verdwenen,
Ick sie den hooghsten trap de menschen voorgestelt,
Gelijck uw heyligh Woordt ons korte dagen teltGa naar voetnoot2).
Ick ben dan metter tijt soo verre nu gekomen,
Dat swackheyt binnen my haer woonplaets heeft genomen,
Dies word' ick aengemaent door menigh ongeval,
Dat my de bleecke dood wel haest genaken sal.
Ick sie den onderganck van dit uytwendigh wesen,
O, laet mijn innigh deel, als hooger opgeresen,
Sich scheyden van het vleesch en van het ydel stof,
En leven nu voortaen alleen tot uwen lof!
De smaeck van aertsche spijs die gaet my nu verlaten,
En wat hier kunste geeft, dat kan my weynigh baten,
Dies bid ick, hooghste Godt! dat ghy mijn ziele spijst
Met kost die beter is en na den Hemel rijst.
Mijn lichaem dat vervalt, mijn oogen worden duyster,
Verleent my na den geest nu des te meerder luyster;
En nu ick rimpels krijgh, vermits den ouden dagh,
Soo geest dat my de ziel nu gaver worden magh;
En, mits dit kranck gestel vry laegh begint te neygen,
En met een swaren val mijn swack gebou te dreygen,
Soo geest my, dat de geest mach stijgen in de lucht,
En trachten na de plaets daer noyt en word gesucht.
Ghy hebt my van der jeught gestâge gunst bewesen,
Daer voor uw hooghste naem moet eeuwigh zijn gepresen,
Mijn onbesuysde jeught die is door U verschoont,
En al mijn levens-tijt door uwe gunst gekroont.
Door uw genaed' alleen heb ick veel goets genoten,
Schoon dat'et menighmael mijn nijders heeft verdroten,
Verlaet doch nu ter tijt mijn swacke leden niet,
Daer op de bleecke dood haer swarte pijlen schiet.
Bindt op in eenen tros al mijn ongure sonden,
En dempt het vuyl bejach in Christi reyne wonden,
Daer is een schoone vliet, een diepte sonder gront,
Waer buyten noyt een mensch vermaeck of rust en vont.
Laet doch uw vader-gunst mijn swacke leden decken,
Als ghy sult desen romp in 't sieck-bed neder-strecken;
Siet, uw genaed alleen is troost aen dese ziel,
Die sonder dat behulp in onmacht nederviel.
Laet my door uwe gunst van U, o Godt! verwerven,
Dat Moyses eens genoot al eer hy quam te sterven,
En geeft de dood geen macht dat sy my krencken kan,
Voor dat ick eerstmael sie het eeuwigh Canaan.
Spreeckt tot mijn innigh hert: uw sonden zijn vergeven,
Ja, laet mijn oogen sien tot in het eeuwigh leven,
Vermeerdert mijn geloof op dat geen droef geklagh,
Ja, dat geen swaer gepeys my dan verschricken magh.
Wilt even als ick sterf mijn pijne soo versachten,
Dat ick met recht verstant mijn uytganck mach verwachten,
Ja, dat ick even dan magh blijven onbevreest,
En roepen: hooghste Godt! U geef ick desen geest.
En als ick op het lest sal uyt de wereldt scheyden,
Soo laet mijn blijde ziel tot uwen throon geleyden,
En toont haer uwe gunst gelijck een vader plagh,
Op dat ick als uw kindt U eeuwigh dienen magh!
|
|