Alle de werken. Deel 2
(1862)–Jacob Cats– AuteursrechtvrijHoe en op wat manieren de verhaelde middelen, in elck gedeelte des Ouderdoms, tot de gesontheyt moeten worden gebruyckt.Cap. I.
| |
[pagina 813]
| |
Hebt niet te schralen kost, hebt niet te gullen keel,
En slaept niet al te langh, en waeckt niet al te veel.
Gewent u niet te licht, om op gesette stonden
Te nemen medecijn, en vast te zijn gebonden
Aen regels van de kunst: en neemt geen drancken in,
Om ick en weet niet wat, of uyt een luchten sin;
Door vasten, stil te zijn, of door gerust te leven,
Wordt dickmaels sonder meer een koortse weghgedreven.
Weest matigh, dertel volck, ghy kont oock sonder kost,
Van pijn en ongemack, van sieckten zijn verlost.
| |
Hippocrates 3. Aphoris. 52.Al watter uyt den regel gaet,
Dat is voor alle menschen quaet,
En daerom dient, na rechten aert,
De gulde middel-maet bewaert.
| |
Hippocrates 2 Aphor. 50.Al wat den mensch staegh wedervaert,
Wordt als sijn ingeboren aert.
| |
Boethius I. de Cons. Phil. 7.Pooght ghy een stillen geest en welgestelde sinnen,
Pooght ghy een vasten stant in uw gemoet te winnen,
Siet hier een korte les die wonder veel besluyt:
Jaeght hope, jaeght den angst, jaeght druck en blijdschap uyt.
Daer is geen beter wegh om wel te mogen leven,
Als aen dit grilligh volck geen tijt of plaets te geven;
Want konje dat gewoel niet wijsen van der hant,
Ghy wordt, gelijck een slaef, gehouden aen den bant.
| |
Celsus I. de re. Med. I.Het is by wijlen nut, met drancken af te drijven
Het slijm dat in de maegh of elders plagh te blijven:
Maer als men dat te veel of sonder reden doet,
Soo wordt na rechten eysch het lichaem niet gevoet.
En daerom wordt de mensch verswackt in al de leden,
Dat leert de ware daet en oock de wijse reden;
En swackheyt is de gront en als een vruchtbaer zaet,
Waer uyt de bleecke koorts en ander quael ontstaet.
Al die haer billen,
Gewennen tot pillen,
Haer oogen tot brillen,
Die moghen wel stillen
Haer malle grillen,
Ten zy sy willen,
Haer leven spillen.
| |
HippocratesDie 't lijf gesont behouden wil,
En wese niet gedurigh stil,
Maer plege staegh een matigh werck,
Dat maeckt de swacke leden sterck,
En word' oock niet te seer gevoet,
Dat is voor ziel en lichaem goet.
| |
Cap. II.
| |
Den Poeet Hesiodus.Verkiest bequamen tijt om wel te mogen paren:
Een man beginne werck ontrent sijn dertigh jaren,
Een vrijster magh het doen ontrent de seventien,
En eer om wel te gaen en magh het niet geschiên.
Genaeckt geen echte vrou wanneerje zijt beschoncken,
Ghy zijt dan niet bequaem als om te leggen roncken;
't Is hinder aen het landt als yemant qualijck mint:
Een ongeregelt bedt, een ongeregelt kint.
Maer om met goet verstant dit uyt te mogen wercken,
Soo dient op dit bedrijf de leser aen te mercken,
Dat wel geen droncken hooft kan nut en dienstigh zijn,
Dat is een gulsigh mensch, verwonnen van de wijn;
Maer wie dat edel nat soo matigh heeft genoten,
Dat slechts een soete vreught is uyt de wijn gesproten,
En dat het machtigh vocht niet verder is gegaen,
Soo magh, seyt ons de kunst, het teelen wel bestaen.
| |
Ovidius 2. de Arte Amandi.Men hout, wanneer de wijn is matigh ingenomen,
Dat uyt het echte werck dan gauwe kinders komen,
Maer hier dient wel besorght te houden rechte maet,
Ten zy men hinder soeckt omtrent het echte saet.
Maer hier wordt nu gevraeght, wanneer men sal beginnen
Te naken tot de vrou om vrucht te mogen winnen;
De kunst heeft ons geleert, dat voor het echte zaet
| |
[pagina 814]
| |
Is best te doen het werck ontrent den dageraet;
Dan heeft de maegh geteert, dan zijn de binne leden,
Gesuyvert mette nacht van alle rauwicheden,
Dan zijn de geesten fris, wanneer men heeft gerust;
Maer wie des avonds teelt die siet meer op de lust.
| |
Een geval seker vermaert medecijn voorgekomen, gelijck Dr. beverwijck 't selve verhaelt in het tweede deel van de schat der gesontheydt in 't tweede capittel.Moy Geertruyt eerst getrout, die was gesint te weten,
Wanneer men alderbest den echten acker spit,
Een geestigh medecijn beneffens haer geseten,
Bedacht hem op de vraegh en sey ten lesten dit:
Wanneer de dageraet haer rosen komt ontluycken,
Dan is het spel gesontst en voor de leden goet;
Maer die ontrent de nacht haer echte deel gebruycken,
Genieten meerder lust en vinden meerder soet.
Wel (sey de jonge vrou), soo wil ick dan besorgen,
Te plucken in het bedt de vruchten van de jeught,
Vooreerst, om wel te zijn, ontrent den rooden morgen,
En, als het avondt werdt, dan om de soete vreught.
| |
De oude hebben gaerne gesien dat de kinderen haren vader geleecken, gelijck het blijckt by het bruylofts gedicht van manlius torquatus en julia.
| |
Verhael van thomas morus.Na dat Jan Albeschick getrout was binnen Lonnen,
Soo hadt hy metter tijt al menigh kint gewonnen,
Maer als de goede Jan den gantschen hoop bekeeck,
Soo vondt hy onder hem niet een dat hem geleeck.
Dit heeft sijn lossen kop te bijster seer gespeten;
Hy meende dat het wijf hadt achter uyt gesmeten,
En watter yemant doet en watter werdt geseyt,
Het stuck by hem gelooft en werdt hem niet ontleyt.
't Geviel om dese tijt dat Trijn een soontje baerde,
Dat schier in alle dingh na sijnen vader aerde;
Dit heeft het grilligh hooft in volle daet bemint,
Hy meynde dat alleen dit was sijn eygen kint.
Maer siet, een kluchtigh quant die quam met hem te spreken,
En seyde: lieve maet, ghy seylt verkeerde streken,
Hebt gy geen vaster grondt omtrent een echte vrou,
Soo waerje beter noyt gekomen in de trou.
Siet, als een dertel wijf laet haren acker telen
Van yemant, wel gewoon met haer te komen spelen,
En dat sy seker weet haer man is in de stadt,
Soo isse van den anghst gedurigh opgevat;
Sy is geheel ontset en al haer sinnen schromen,
Dat hy sal daer ontrent en by den handel komen:
Hierom soo wordt sijn beelt soo diep in haer geprent,
Dat sy het aen de vrucht ten vollen oversent;
Haer man is daer te sien; siet, dus soo gaen de saken,
Men kan op dit geheym geen vaste gronden maken:
Of 't kint sijn vader lijckt of dat het anders gaet,
Ten maeckt geen vrouwe goet, ten maeckt geen vrouwe quaet.
Het gaet'er seltsaem toe, als mans en jonge vrouwen
Ten goede van het landt den soeten acker bouwen,
Nature doet haer werck, doch waer en hoe en wat,
Dat heest tot heden toe geen menshe recht gevat.
Daer stont doen Jan en keeck, en gaf het spel gewonnen,
En heeft sijn ouden luym na desen noyt begonnen.
Wel vrienden, alsje scherst of soete reden drijft,
Maeckt staegh dat man en vrou in goede vrede blijft.
| |
Lucretius lib. 4.In 't bedt te weeligh zijn belet het vruchtbner telen,
En daerom moet het wijf niet al te dertel spelen;
Want in een lossen doel, daer in dat yemant schiet,
En treft men noyt het wit waerop de schutter siet.
| |
Cap. III.
| |
[pagina 815]
| |
Een quelligh bedt-gepraet en dient geen jonge vrouwen,
En past geen echte mans die haren acker bouwen;
Ghy dan, jaeght bange sorgh en droefheyt op de vlucht:
Een acker eerst bezaeyt die wil een sachte lucht.
| |
Cap. IV.
| |
Cap. V.
| |
[pagina 816]
| |
Ick doe noch, soo ghy siet, ten lesten uwen sin,
Hier is dat wonder dingh, hier sit de maeghdom in;
Doch mits ghy dese gunst van my nu hebt genoten,
Wat ick u bidden magh, soo hout de doos gesloten,
Want soo dat schoon juweel eens krijght de ruyme lucht,
Het sal van stonden aen gaen tijden op de vlucht.
De voedster had geseyt, maer sy was nau vertogen,
De doos is opgedaen, de vogel wegh gevlogen;
Daer stont doen Els en keeck, vervult met enckel spijt:
Een die haer maeghdom vint, die is haer maeghdom quijt.
| |
Cap. VI.
| |
Cap. VII.
| |
Galenus.Laet yemant eenigh lam een geyten elders suygen,
Het krijght een geyten aert, de wolle sal 't getuygen;
Want schoon sijn eerste bont was uyttermaten sacht,
Het krijght door geyten-melck een harde geyten-vacht.
Men leest van seker kindt, in bossen opgetogen,
Dat uyt een vuyle seugh sijn voetsel had gesogen,
Dat als het grooter wert en hooger was bejaert,
Soo haddet in der daet een rechten sengen aert:
't En was niet uyt den dreck of modder oyt te keeren,
Het rolde door het slijck oock met sijn moyste kleeren,
| |
[pagina 817]
| |
Het vont sijn besten dranck ontrent een vuyle plas,
En niet en achtet schoon als datter leelijck was.
Het is een Frans gebruyck een geytjen uyt te kiesen,
Wanneer de voedster-wijfs haer eerste soch verliesen,
En dan soo komt het kint, soo dickmaels als het dorst,
En voeght sijn teêre mondt ontrent de geyten-borst.
Het wicht aldus gevoet heeft wonder vreemde grillen,
Heeft ick en weet niet wat, dat niet en is te stillen,
Het trippelt alle tijt en staegh een nieuwe sprongh,
En draeght sich over al gelijck een geyten-jongh.
| |
Pierre Matthieu dans son Histoire de France.Leert hier, ô jonge vrou, wat onbekende vlecken
Uw kinders uyt de melck van vreemde borsten trecken;
Leert hier, ô jonge vrou, gelijck de daet betuyght,
Dat yemant beestigh wordt, wanneer hy beesten suyght,
Hoe menigh eerbaer wijf heeft dochters opgetogen,
Die buyten alle tucht en in het wilde vlogen!
Men wist niet hoe het quam, maer die het ondersocht,
Vont dat haer voetster-wijf niet veel en had gedoght.
Hoe menigh aerdigh kindt, gesont en wel geboren,
Heeft door een snode min sijn eygen aert verloren;
Het is een goede leer, het is een oude vont:
De visch aert na de zee, de plante na den gront.
| |
Cap. VIII.
| |
Aristoteles lib. 7. de pol. Cap. ult.De moeder dient de jeught niet alle tijt te vleyen,
Het is de kinders goet indiense matigh schreyen,
Want, na de kunste leert, als yemant tranen krijt,
Soo wordt het vochtigh breyn sijn quade dampen quijt,
De mage wordt verwermt, en al de taeye fluymen,
Die worden even dan gedwongen om te ruymen,
De milte doet haer op, al isse schoon verstopt;
Ghy, maeckt dan dat het kint geen tranen in en kropt.
| |
De Grieksche Poeeet Phociledes.Als 't kindt is jonck, sijn leden teêr,
Dan is het nut tot goede leer;
Ghy vaders, onderwijst het dan,
Soo wast het tot een eerlyck man.
| |
Plutarchus.Met kinders, die men heeft geteelt,
En dient niet alle dagh gespeelt,
Want schoon men die ten hooghsten mint,
En boven maten heeft gesint,
Noch kan het efter niet bestaen,
Hen ongetucht te laten gaen;
Want ouders van te sachten mont,
Zijn voor de jonckheyt ongesont.
Men hout, dat meest de kinders zijn
Gelijck een mat en weeligh swijn,
Dat, soo men 't troetelt in den neck,
Gaet leggen midden in den dreck;
Ghy, sooje tracht na deught en eer,
En streelt uw kinders niet te seer.
| |
Cap. IX.
| |
[pagina 818]
| |
Maer wilt uw gantsch bedrijf met reden overwegen,
En let waertoe het kind van eersten is genegen.
Doorgrondt sijn innigh hert en waer het henen sweeft,
En wat het voor een drift in sijnen boesem heeft.
Wat desen wel bevalt, dat doet den genen suchten,
Geen grondt en is'er nut tot alderhande vruchten;
Hier wast het koren best, en ginder soeten wijn,
De jeught dient aengeleyt na dat haer tochten zijn.
Geen dwangh en is bequaem ontrent de jonge sinnen,
Weest soet in uw beleyt al watje wilt beginnen;
Hoe menigh geestigh kind is van de kunst geruckt,
Vermits het in de school wordt lijdigh onderdruckt.
Een hoogh en edel hart en kan geen selle slagen,
En wil geen harden dwangh of stuere woorden dragen.
Wanneer een moedigh paert is geestigh uyt den aert,
Soo dient het vinnigh spoor en sweep te zijn gespaert.
En, om met goet beleyt hier dieper in te treden,
Soo proeft het jonck gewas en sijn genegentheden;
Hebt acht met alle vlijt, en dat van eersten aen,
Waer op de ziele speelt en hoe de sinnen gaen,
Het is om niet gepooght, door ongetijdigh kijven,
Een kind van goeden aert gedurigh aen te drijven,
Al waer het innigh hert is tegen aen gekant,
Dat wordt te geener tijt de menschen ingeplant.
Wie is sijn leven oyt tot hoogen lof gekomen,
Die tegen sijn vernuft heeft saken aengenomen?
Wie heeft'er oyt beroep ter eeren uytgestaen,
Die tegen sijnen aert heeft dingen ondergaen?
| |
Cap. X.
| |
Persuis Sat. 2.Indien gy langen tijt gesont begeert te leven,
Ghy moet u nimmermeer tot slempen overgeven;
Want die te gulsigh drinckt en al te dickmael brast,
Wordt in der haesten out en van de doot verrast.
| |
Juvenalis.Sy streelen haren lust en soecken aller wegen,
Waer toe dat even staegh haer buycken zijn genegen;
Het schijnt dat sy alleen tot vreten zijn gemaeckt,
En hoe yet dierder is, hoe dat'et beter smaeckt.
| |
Petronius Arbiter I. Sat.Een jongh faisant, gehaelt uyt ver gelege kusten,
Dat is een soeten beet voor hare grage lusten,
Dat is gewenste kost voor joncker Lecker-tandt,
Om dat hy niet en is te vinden in het landt.
| |
Euripides lib 4.Hebje water, hebje broot,
Klaeght dan niet van hongers noot;
Oock slechten dranck en sachten bry
Versaet den mensch en maeckt hem bly.
| |
Horatius in sijn tweede Boeck en Schimp-dickt.Komt, leert hier uyt de daet en uyt de reden weten,
Wat voordeel dat'er is in schaers en matigh eten;
Een mensch die sober leeft die is gedurigh fris,
En door het gantsche lijf gesont gelijck een vis.
Maer veelderhande kost in eenen buyck te mengen,
En kan niet anders doen als leet en hinder brengen;
Ey, denckt hoe wel het gingh doen ghy een weynigh aet
En sonder groot beslagh aen uwe tafel saet.
Maer nu ghy vis en vlees u voor bestaet te setten,
En eet als sonder maet en buyten alle wetten,
En nu op eenen tijt gesoden en gebraet,
Soo doet'et aen het lijf en aen de sinnen quaet.
Wat soet was keert in gal, en bijster taeye fluymen
Ontstellen u de maegh, onwilligh om te ruymen;
Ey, kijck hoe bleeck hy siet, hoe vol van ongeval,
Die raet slaet over dis wat kost hy eten sal.
Die gister heeft gebrast, die is door al de leden
Swaer, logh en onbequaem, oock op den dagh van heden,
En als het lichaem queelt en na der aerden helt,
De geest, ons beste deel, is evensoo gestelt.
| |
[pagina 819]
| |
Cap. XI. Van de mate der spijse, hoe veel, hoe dickmaels 's daegs en wanneer maer tot bewaringe der gesontheydt dient gegeten te worden.Al is de spijse goedt en even hier gewassen,
Noch moet een billick mensch hem geensins overbrassen;
Want soo men al te veel sijn gulle lusten biet,
De maegh wordt over-last en doet haer plichten niet.
De kost die leyt gepackt, men kanse niet verdouwen,
Dies isset alderbest sijn lust te weder-houwen,
De maet is over al en in de spijse goet,
Dus leert op vasten gront hoe veel men eeten moet.
Wilt gy geen hinder doen aen lever, maegh, en longer,
En drinckt niet sonder dorst en eet niet sonder honger,
En nut oock niet te veel; dat is voor u gesont,
't Is quaet den vollen eysch te geven aen den mont.
Doch als ghy zijt beswaert door al te groote lasten,
Gaet, betert uw gebreck en stelt u om te vasten.
Is u het lijf ontset of anders als het plach,
Maeckt dat'et wederom te rechte komen mach.
Wilt oock geen vreemt beslagh en grage saussen maken,
Door honger sal u moes en rauwe boonen smaken.
Onthout clan dat de kunst in onsen raet belast:
Eet niet dan als het dient en als de mage bast.
| |
Cicero lib. I. van de Officien.Door spijs en haer genut, en dranck van goeden wijn,
Soo dient het lijf verquickt en niet belast te zijn.
Wilt ghy nu verder gaen en totten handel komen,
Hoe dickmaels op een dagh dient voetsel ingenomen,
Weet dat oock dit beleyt na reden moet geschiên,
En 't is hier alderbest de lieden aen te sien:
Wie rappe gasten zijn en metten lijve wercken,
Laet die oock viermael daegs haer jonge leden stercken.
Een Ambachts-man verteert den kost in sijn bedrijf,
En van gestage spijs soo wast een jeugdigh lijf.
Maer een die niet en woelt en heeft nu rijpe jaren,
Die mocht soo ruymen kost na desen beter sparen;
Hy eete somtijts laet en dan eens weder vroegh,
Maer tweemael op een dagh dat is voor hem genoegh.
Het is een oude vraegh en overlangh gedreven,
Daer meenigh edel geest heeft deftigh op geschreven,
Te weten of de noen dan of den avondt-stondt,
Is beter om den eysch te geven aen den mondt.
Voor my ick vinde stof en dat ter wedersijden,
Om met een ruymen toom op dese baen te rijden.
Maer als ick op het stuck mijn oordeel vellen moet,
Ick houw den nacht bequaemst om wel te zijn gevoet.
Dan staen de geesten stil, dan rusten al de leden,
Dan magh de binne-kracht sich aen de maegh besteden,
En dat vry langh genoegh; want, soo een yeder weet,
Het is een lange wijl eer dat men weder eet.
Doch wilder eenigh mensch hier in geleerder wesen,
Die moet een meerder werck en grooter boecken lesen.
Ick hebbe maer alleen den eersten grondt geleyt,
Doch, na mijn oordeel draegt, daer is genoegh geseyt.
| |
Cap. XII.
| |
De heere van bartas:De wijngaert, die geen boom en schijnt te willen wesen,
Maer om sijn edel vocht ten hoogsten is gepresen;
De wijngaert, die den olm als sijn vriendin omvangt,
En even als verlieft aen hare tacken hanght;
Die plante geest vermaeck, en door haer soete vruchten
Geneest se menigh hert, dat eertijts plagh te suchten,
Geeft eetsucht aen de maegh en baert gesuyvert bloet,
En is soo voor de blaes als voor de lever soet;
Verweckt bequame verw en maeckt de geesten wacker,
En is gelijck een dauw ontrent een dorren acker;
Verquickt het deusigh breyn en maeckt de geesten werm,
En maeckt een sachten buyck en maeckt een open derm,
En maeckt de leden fris al schijnt de ziel geweken,
En leert een stomme mondt bequame reden spreken;
In 't kort, het edel nat dat van den wijngaert koomt,
Maeckt dat eens s'menschen hert geen noot noch doot en schroomt.
| |
Lucretius 3. Boeck.Wanneer een grage mondt te gulsigh heeft gedroncken,
En dat alsoo den mensch ten lesten is beschoncken,
| |
[pagina 820]
| |
Soo wordt het lichaem swaer, de beenen wonder swack,
Oock rijster onverstant en ander ongemack.
De mondt is sonder slot, het oogh begint te swieren,
Men schreeuter over hoop gelijck als wilde dieren,
En sooder yemant soeckt de gronden van het quaet,
Het komt ons van den wijn gedroncken sonder maet.
| |
Cap. XIII.
| |
Ovidius Epist. Hebr. 4.Die altijt woelt en niet en rust,
Wordt veel in haesten uytgeblust;
Maer somtijts schoven tusschen bey,
Is als een regen in de Mey.
| |
Cap. XIV.
| |
Cap. XV.
| |
[pagina 821]
| |
Van beete, van latou, van alderhande kruyt,
Dat maeckt de wegen glad en jaeght de swadder uyt.
Wilt vorder t'uwer baet in alle vlijt besorgen,
En kemmen daer het dient, en wassen alle morgen,
Maeckt neus en ooren reyn en spoelt voor al de mont,
Dat is voor eerst de maegh en al het lijf gesont;
Noch is het wonder nut om dampen uyt te drijven,
De leden alle daegh met doecken af te vrijven.
Al dit is wonder nut en even wonder net,
Dus siet, dat ghy gestaegh op dese regels let.
| |
Cap. XVI.
| |
Ovidius in art. Amand.Een out soldaet en vecht niet wel,
Hy mocht al beter rusten;
En min noch dient gerimpelt vel
Tot Amoreuse lusten.
Is yemant kael of is hy grijs,
Indien hy vrijt, hy is niet wijs.
| |
Horatius spreeckt van hem selven, 3. Ode 26.Ick was in mijnen tijt eens lieftal aen de vrouwen,
Ick kon met goeden lof de vrijsters onderhouwen,
Maer dat is nu gedaen, dewijl een grijsen baert
Voortaen my niet en raet om meer te zijn gepaert.
Men vint'er over al, die in haer oude jaren,
Noch even zijn gemoet als sy te vooren waren;
Men siet, dat hun de jeught noch in de leden rijt,
Al is haer kranck gestel verwonnen van de tijt.
| |
Dit vers is in 't Latijn gemaeckt op Johannes Menardus in sijnen tijt een vermaert medicijn van Ferara.Een die hem wel verstont, gelijck het wordt gelooft,
Te seggen yder mensch sijn gantsch toekomstigh leven,
En hoe dat hy daer van eens stont te zijn berooft,
Die had aen onse Fop hier op bericht gegeven;
Hy seyt hem dat hy sou versmooren in een sloot,
En dat een diepe graft hem sou aflijvigh maken;
Maer Fop, geheel vervaert van soo een vreemde doot,
En wou noyt water-put, of beeck, of vliet genaken;
Doch na hy had geleeft tot in de sestigh jaer,
En dat sijn eerste wijf nu lange was gestorven,
Doen wiert men nieuwe jeught aen onse Fop gewaer,
Dies heeft hy metter daet een jonge vrouw verworven.
Hy was schier even staegh ontrent de jonge bruyt,
En 't wijfje socht vermaeck en wou geduerigh spelen,
Eylaes! de goede man die schut sijn beursjen uyt,
Maer 't was als geenen tijt dat hy begost te quelen;
En, waerom sal ick langh op desen handel staen?
Hem mocht geen machtigh kruyt, geen dranck of wortel baten,
Sijn kracht is uytgeput, sijn leven heeft gedaen,
Hy moest de jonge vrou en al sijn vreughde laten.
Hier riep doen al het volck: Fy, linckers, vuylen hoop!
Die sich door al het landt van waer te seggen roemen,
Van hier met uw bedroch, ten heeft geen vasten loop,
Men hoort u al gelijck maer leugenaers te noemen.
Maer seker geestigh quant bewust van dese doot,
Die sprack: de konstenaer en heeft u niet bedrogen,
De graft waervan hy sprack, dat is een vrouwen schoot,
Daer, daer is onse Fop de gantsche ziel ontvlogen.
| |
[pagina 822]
| |
Cap. XVII.
| |
Cap. XVIII.
| |
Gebedt voor een mensch, die sich bereyt om te sterven.O Godt! die aen den mensch het wesen hebt gegeven,
En sijn bescheyden tijt een yeder toegeschreven,
Hebt even vast gestelt hoe langh het aertsche dal,
Hoe langh het ydel vleesch ons woonplaets wesen sal.
Ick, die uw schepsel ben, nu moede van te dwalen
Hier in het onderwerck van dese lage dalen,
Ben out en uytgeleeft. Mijn loop die is volbracht,
Soo dat ick t'aller uer mijn laetste stonden wacht;
Maer eer ghy desen romp tot stof sult laten maken,
Soo kom ick, hooghste Godt! in ootmoet u genaken!
Siet, dit is my bekent dat niet een eenigh man,
Daer ghy als Richter sit, voor u bestaen en kan.
Noch weet ick boven al, dat mijn onguere sonden
Staen uyttermaten veel en vuyl te zijn gevonden,
Ja, dat haer groot getal is meerder als het sant,
Dat hoogh gestapelt leyt ontrent het dorre strant.
Soo ghy dat grousaem werck my toe soût willen schrijven,
Waer sou ick, lieve Godt! waer sou ick konnen blijven?
Ach! soo ghy reden eyst oock maer van duysent een,
Ellendigh, als ick ben, eylaes! 'k en weet'er geen.
Dies waer ick sonder hoop en even buyten rade,
Indien ick niet en vondt mijn troost in uw genade,
Indien ick niet en sagh uw Soon, het suyver Lam,
Die tot ons eeuwigh heyl hier in de werelt quam.
Die heest, al wie daer zijn met sonden overladen,
Geroepen, opgeweckt, ja krachtigh aengeraden,
Tot hem met rechten ernst om troost te willen gaen,
Ja, seyt tot haer behout gereet te sullen staen.
Dies roep ick u om hulp: wilt tot my sondaer naken,
En laet my 't eeuwigh heyl oock voor mijn afscheyt smaken;
Vermeerdert mijn geloof, vermindert dese pijn,
En laetse niet te groot voor dese swackheyt zijn.
Staet oock geen Duyvel toe my nu te mogen quellen,
Maer laet uw reyne Geest mijn hert in ruste stellen;
Verleent my vasten troost die my bevrijden sal
Voor wanhoop, ongeloof, en 't eeuwigh ongeval.
Leght in uw weeghschael niet den last van mijne sonden,
De schult is afgelost, ghy waert'er om gebonden;
Ghy dan, o Vrede-vorst! bevredight mijn gemoet,
En neemt voor mijne schult uw reyn en heyligh bloet.
Meer weet ick niet te doen. Hoe kan ick langer spreken?
Mijn tonge die verstijft, mijn krachten zijn geweken,
De koude dood genaeckt; dies roep ick tot besluyt:
O Godt! besit mijn hert, het leven wilder uyt.
| |
Cap. XIX.
| |
[pagina 823]
| |
't Is dienstigh even selfs voor alle jonge vrouwen,
De lust tot haren man met kracht te wederhouwen,
Wanneer sijn broose jeught, na sieck te zijn geweest,
Vernieude krachten voelt en wederom geneest.
Hier is'et tegen recht uw vriendt sijn recht te geven,
Want wie hem dan gelieft, die tast hem aen het leven.
Hier is de soetheyt wreet, de wrange stuerheyt soet,
Hier is het geven quaet, hier is ontseggen goet.
Noyt dient'er eenigh vyer van vyer te zijn genomen,
Wanneer de gulde vlam eerst uyt begint te komen;
Geen boom van nieus geplant en dient te zijn besnoeyt,
Tot dat het jeughdigh hout in volle tacken groeyt.
Voorts, zijt ghy sieck geweest, en door de kunst genesen,
Soo wilt voor alle dingh den schepper danckbaer wesen,
't Is Godt die u genas, geest hem alleen den prijs,
En dat op desen voet of diergelijcke wijs:
Wat lof, Almachtigh Godt! wat danck sal ick u geven,
Die my nu hebt gegunt een nieu gezegent leven?
Ick heb voor my gesien gelijck een open graf,
Maer stracks, op uw bevel, soo liet de quellingh af;
De sieckte die my trof, die was soo hoogh geresen,
Dat ick scheen buyten hulp ja, sonder hoop te wesen;
De meesters zijn verstelt, haer drancken sonder kracht,
Dus wiert'er over my de doodt alleen gewacht.
Maer ghy die met een woordt uw schepsels kont gebieden,
Doet pijne, doet verdriet en alle sieckten vlieden;
Dies ick, die van de koorts ter neder was gedruckt,
Ben door uw groote kracht als uyt het graf geruckt.
Mijn sonden waren groot en waerdigh sware plagen,
Maer uwe tucht bestont alleen in vader-slagen;
Ghy hebt my niet gestraft gelijck ick had verdient,
Maer hebt met my gedaen gelijck een waerden vrient.
Ghy hebt, op mijn gebed en mijn ootmoedigh suchten,
De sieckt' en haer gevolgh gedwongen om te vluchten;
Ghy hebt uyt enckel gunst ten spijte van de doot,
My, uw onwaerdigh knecht, getogen uyt den noot.
In plaetse van verdriet, hebt ghy my vreught gegeven:
In plaetse van de dood, een nieu gesegent leven:
In plaetse van de pijn, die my de ziel bevocht,
Soo lieffelijcken stant, als iemant wenschen mocht.
Ghy kont, als met een woordt, de sieckte wederhouwen;
En neemt de klachten aen, van die op u betrouwen:
Ick heb het nu gesien en uyt de daet geleert,
Dat ghy het quaet belet, en ons ten goede keert.
Dies wil ick uwen naem voor al de wereldt prijsen,
En uyt mijn innigh mergh een danckbaer hert bewijsen;
Ghy, die de wille geeft, geeft oock de volle daet,
Ghy, weest na desen tijt mijn troost en toeverlaet!
Geeft, dat ick nu voortaen aen u mijn korte dagen
Magh, uyt mijn gantsche kracht, ten vollen overdragen;
En laet uw reynen geest my leyden op de baen,
Die ick tot mijnen troost na desen heb te gaen.
Stort yver in mijn hert tot alle reyne zeden,
Geeft drift tot uwen dienst en vyer in mijn gebeden,
Geest lust om wel te doen die mijner oyt behoeft,
Op dat ick troosten magh al wieder is bedroeft.
Als ick in welstant ben, soo laet my doch gedencken,
Dat weder nieu verdriet my haest sal mogen krencken,
En als my sieckte treft of diergelijcke noot,
Soo maeckt my doch bequaem oock tot een rasse doot.
Doch hoe het wesen magh, laet my des wereldts saken
Niet verder, lieve Godt, als met de lippen raken;
Maer al dat eeuwigh heet, en wat'er is ontrent,
Laet dat in mijn gemoet ten diepsten zijn geprent.
Maer wilje na den eysch den grooten Schepper dancken,
Soo wordt een beter mensch en laet uw slimme rancken;
Een die met woorden danckt, die pleeght een goede daet,
Maer hy doet beter werck die sijne sonden laet.
|
|