Alle de werken. Deel 2
(1862)–Jacob Cats– AuteursrechtvrijMiddelen dienende tot bewaringe van de gesontheyt, genomen uyt de gront-regels der hooge schole yan Salerne.Ick vinde my geneyght voor Hollandt yet te schrijven,
Om recht gesont te zijn en langh gesont te blijven,
En om dat wel te doen en sonder groot beslagh,
Soo geef ick hier een werck soo kort het wesen magh.
| |
Gebedt te doen alvorens medecijnen te gebruycken.Almachtigh Hemelsvorst! geeft krachten aen de kruyden,
Die zijn dan eerst bequaem voor alle siecke luyden,
Maer sonder uw behulp en kan geen jeughdigh groen,
Of wat de kunste geeft ons eenigh voordeel doen.
Ghy hebt oock sonder salf of kruyt of medecijnen
De sieckten wegh gejaeght, de qualen doen verdwijnen,
Ghy spraeckt uyt volle macht en met een eenigh voort,
Soo moest de felste koorts en oock de Duyvel voort.
Uw' handt is niet verkort, uw krachten niet verdwenen,
Op uw gebodt alleen gaen alle sieckten henen.
Ghy hebt in uw gewelt de sleutels van het graf,
En stracks op uw bevel soo laet de quellingh af.
Ghy kondt door uw gebodt en bloet en pijne stelpen,
En met een enckel woordt verswackte leden helpen,
Geen mensch heeft door geloof uw kleedingh oyt geraeckt,
Die niet door uwe kracht gesont en is gemaeckt.
Maer doet ons oock de gunst, dat wy ons frisse leden
Tot onses naesten dienst en t'uwer eer besteden,
Op dat ons gantsch bedrijf, ons levedagen lanck,
Magh geven uwen naem en lof en stagen danck.
Maer soo noch evenwel de tijt is omgekomen,
Dat ick ben in den staet om wegh te zijn genomen,
En heb ick uwen raedt en mijnen loop vervult,
Soo laet my! lieve Godt, verhuysen met gedult.
Ick ben uw schepsel, Heer! 'k en wil u niet ontvlieden,
Hoe dat'et immers gaet uw wille moet geschieden,
Het zy dat ick genees of blijf in dese pijn,
Ja, schoon ick leef of sterf het sal my zegen zijn.
Salerno's hooge school, versien van kloecke luyden,
Heeft niet alleen geleert de krachten van de kruyden,
Maer heeft oock boven dien veel regels uytgebracht,
Wat iemant dient te doen en wat te zijn gewacht.
Soo dat haer dienstigh werck is over al gepresen,
Ja, by veel prinssen selfs met aendacht overlesen,
Wie recht na dese leer sijn levensregel stelt,
Wordt selden van de koorts of ander leet gequelt.
't Heeft my dan goet gedocht het best hier uyt te kiesen,
Op hope dat geen mensch sijn moeyte sal verliesen,
Het is van outs gelooft, het onheyl dat geneest,
Indien men dese leer met oordeel overleest.
| |
[pagina 796]
| |
Hier komt dees hooge school op heden aengestreken,
En heeft, voor out Latijn, nu Hollants leeren spreken,
Haer is in langen tijt noyt eer genoegh gedaen,
Om dat ons rauwe jeught haer niet en kon verstaen.
Nu salse met het volck gemeensaem konnen wesen,
Want oock een jonge maeght die salse konnen lesen;
Nu sal een slecht gesel gebruycken haren raet,
Vermits hy weten kan waer in de kunst bestaet.
Ja, siet, een keucken-meyt die maer en weet te lesen,
Die sal uw medecijn, uw doctor konnen wesen,
Die sal op goet bescheyt verschaffen uwen vrient,
Niet dat tot smaeck alleen maer tot gesontheyt dient.
Die sal haer even staegh met desen boeck beraden,
Wat dat'er dient gekoockt of wat te zijn gebraden,
Wat dat voor sausse past voor dees of gene spijs,
Want sy kan heden zijn geleert en keucken-wijs.
Nu let eens, Hollants volck, zijn dit niet nutte saken,
Dat ghy oock binnens huys een doctor weet te maken?
En dat geen ander school hier toe en dient gesocht,
Want met dit boeck alleen soo wort oock dat gekocht.
Ontsanght dan dese schat die lange was begraven,
En scheen alleen te zijn voor wijtberoemde graven,
Nu is dit nut juweel voor al wat lesen kan.
En die eerst niet en wist die wert een deftigh man.
Indienje qualijck vaert en hebt geen medecijnen,
Doet slechts na desen raet, het onheyl sal verdwijnen:
Voor eerst, hoe dat'et gaet, vermijt een gram gemoet,
En geeft aen Godt de wraeck van die u qualijck doet;
En sooje zijt geneyght om langh gesont te leven,
Soo dient benaeude sorgh van u te zijn gedreven,
Want die baert menigh quaet en schent het jeughdigh bloet;
Dus maeckt dat uwe ziel geruste sinnen voet.
Indien ghy wilt uw breyn na rechten eysch verstercken,
Kuyst eerst uw aengesicht eer ghy begint te wercken,
Kemt oock uw vluchtigh hayr en spoelt dan uwen mont,
Dat is eerst voor het hooft en al het lijf gesont.
Fonteynen, spiegels, aerdigh groen,
Kan voordeel aen 't gesichte doen,
Ghy daerom, als den dagh begint,
Soo weest tot heuvels meest gesint,
Maer als de dagh dan heeft gedaen,
Soo gaet dan aen het water staen.
Gesellen, sooje wilt na rechte reden eten,
Soo moetje dese leer hier nimmermeer vergeten,
Gaet, let eerst of uw maegh naer eysch is uyt geteert,
En ofse nieuwe spijs van stonden aen begeert.
Want noemt'er yemant in veel spijse sonder honger,
Hy queelt of hy verhuyst oock vry al des te jonger.
Want drincken sonder dorst en eten sonder lust,
Dat heeft aen menigh mensch het leven uytgeblust.
Hout vast dat groote chier en veelderley gerechten,
In eene maegh gedout, by naest geduerigh vechten:
Vis onder vleys gemenght en veelderley gebraet,
Hoe wel het is gekoockt, het baert ons menigh quaet.
Het menschelijck vernuft wordt dan sijn kracht benomen,
Dies staet voor overvloet geduerigh ons te schromen;
Daer is geen beter dingh als schaers en matigh zijn,
Soo wat de kost belanght als even in de wijn.
't Is goet in 't middaghmael de spijs te laten sincken,
Ghy, maeckt dan niet te veel, maer menighmael, te drincken;
De mensch van goed vernuft, al isset op de noen,
En moet hier niet bestaen gelijck de beesten doen:
Die treden in het nat en drincken groote togen,
Soo veel sy na haer dorst of hare kracht vermogen,
Dat acht de kunste quaet, maer achtet beter zijn,
Allenexen onsen kost te mengen metten wijn.
Voorts als'er yemant wil gewisse peylen weten
Dat hy niet langer dient te blijven sonder eten,
Siet, als het speecksel dun komt vloeyen in den mont,
Soo weet dat aen de maegh het voetsel is gesont.
Ontrent de lentetijt soo moet men matigh eten,
Oock als de somer komt en dient niet langh geseten,
Des herrefts boom-gewas dient oock te zijn gemijt,
Maer hout uw beste mael ontrent de wintertijt.
't En is u niet gesont in haest te laten varen,
Dat ghy langh hebt gepleeght in uw voorgaende jaren;
Eet, drinckt, slaept, geeft u op en wandelt in het groen,
Als ghy een wijle tijts voor desen plaght te doen,
Wilt noyt in uw bedrijf of diergelijcke saken,
Als na een goet beraet veranderinge maken,
Want daer van langer hant de mensch is toegewent,
Dat schijnt uyt eyger aert hem in te zijn geprent.
Voorts, kiest met oordeel uyt die aen uw tafel eten,
Die bly zijn uytter aert en nutte dingen weten,
Een soete tafel-praet die maeckt de spijse goet,
Waer uyt daer na ontstaet gesont en jeughdigh bloet.
Die met een vrolijck hert sijn spijse kan genieten,
Die voelt een innigh heyl door al de leden vlieten:
Maer wie daer sit en dubt terwijl hy eten sal,
Veroorsaeckt sware sucht en niet als ongeval.
Het kan oock voordeel doen een liet te hooren queelen,
Terwijl dat tusschen bey de gulde snaren spelen,
Musijck heeft groote kracht ontrent een dof gemoet,
Mits sy het hert verquickt en geeft ons jeughdigh bloet.
Ghy, stelt u tot vermaeck en laet uw tafel decken,
| |
[pagina 797]
| |
Met al dat uwen gast tot vrenghde kan verwecken,
Verciert uw schotels selfs met kruyt en aerdigh groen,
Dat kan oock groot vermaeck aen droeve sinnen doen.
Die aen een waerden vrient maer geven vette soppen,
Doen even met een gast als die cappoenen kroppen,
Maer dat is ongerijmt. Ghy daerom, als men eet,
Maeckt dat men tusschen bey geen soete vreught vergeet.
De kost voet niet alleen, maer oock het vrolijck wesen,
En dat heeft onse School al overlangh gepresen,
't Is niet het lijf alleen dat by ons dient gevoet,
Maer weet dat oock de geest sijn recht genieten moet.
En laet oock van den dranck uw leden niet verhitten,
Vermijt de brassery en langh aen tafel sitten,
Maeckt dat uw onderwerck niet al te vast en sluyt,
Maer jaeghter grove stof en oock de winden uyt.
Maeckt uwe maeltijt kort en gaet u wat vertreden,
Want dat brenght menigh heyl aen al de binne-leden;
Vermijt de middagh-slaep, 't is beter voor het lijf
Te plegen eenigh werck of ander tijt verdrijf.
Een machtigh avontmael, waer door de leden swellen,
Dat kan geheel het lijf in vreemde bochten stellen,
Soo ghy dan in de nacht begeert een soete rust,
En geeft dan nimmermeer de maegh haer volle lust.
Noch die wel leven wil behoort hier op te passen,
Om na genomen spijs de handen af te wassen,
Want soo men alle tijt sich stelt na desen voet,
Soo doet'et even selfs aen ons gesichte goet.
Want zijn de vingers net als wy ons oogen raken,
Soo is 't dat wy voor ons een klaer gesichte maken;
Dan oock het frisse nat dat ons de leden wast,
Geeft ons een koelen dauw die op de lever past.
Indien haer van het vocht de blase wil ontlasten,
En hout geen water op oock midden in de gasten,
En soo een grover stof uw maegh na onder sent,
Ontlast u van het pack gelijck ghy zijt gewent.
Laet ons dan vorder gaen: uw winden in te houwen,
Daer is geen twijffel aen, dat sal u namaels rouwen:
Kramp, watersucht, kolijck en drayinge van 't hooft
Die wordt hier door verweckt gelijck de kunst gelooft.
Een windt vast ingekropt kan yemants staet bederven,
Ja, doet oock menighmael de mensch in pijne sterven,
Maer soomen dese lucht een vryen uytganck geeft,
Soo werdt een quelligh mensch als een die weder-leeft.
Indien nu dese windt is machtigh ons te geven
Een droeven onderganck of wel een vrolijck leven,
Soo kan die vuyle lucht of slechts een luttel wints,
Ons soo veel hinder doen gelijck een machtigh prinsGa naar voetnoot1).
De wijt beroemde geest, uyt Rotterdam gesproten,
Wiens schriften overlangh de wereldt heeft genoten,
Ontraet die vuyle lucht te houden in bedwanck,
Maer aen den binnen-windt te geven vryen ganck;
Ja, oordeelt nut te zijn een hoest of kuch te maken,
Om onder dit geluyt van winden vry te raken;
Siet daer een nutten raedt, die ons Erasmus geeft,
Mits hy van desen windt soo grooten afkeer heeft.
| |
Van spyse in 't gemeen.Hier dient nu wat geseyt van veelderhande saken,
Die yemant door gebruyck gewoon zijn vet te maken;
Eet broot van goede tarw gebacken na den eysch,
Op eenen tijt genut met jeughdigh swijnen vleys;
Voeght hier by versche melck en kaes niet langh gewrongen,
En beyers van een haen ontrent sijn eerste sprongen;
Neemt daer by versche mergh noch in sijn beenen vast,
En dat is vry genoegh oock voor een waerde gast.
Maer hoe het wesen magh, de wijn dient niet vergeten,
Die voor den besten slagh ons hier wordt toe gemeten;
Oock zijn de druiven nut en vijgen boven dien,
Dat is bequame kost voor grage jonge liên.
| |
Van broot.En laet geen heet geback uyt uwen oven komen,
Om t'wijl het werrem is te werden ingenomen;
Mijt oock dat al te langh gebacken heeft gestaen,
Want daer uyt is de kracht ten deele wegh gegaen.
De kunst heeft over langh en meest van al gepresen,
Broot open, fris, en nieuw, en luchtigh opgeresen,
Gedesemt na den eysch, dat duysent oogen heeft,
Dan siet men dat de geest daer in ten vollen leeft.
De korste van het broot, soo boven als beneden,
Dient ons te zijn gemijt of af te zijn gesneden,
Voor die de galle vreest en wat'er uyt ontstaet,
Want broot dat korstigh is, is voor de galle quaet.
| |
Van verckenvleesch.Men prijst het swijnenvlees oock boven schapenbouten,
't En zy men over langh het swijn heeft laten souten;
Maer soo het is geroockt of in het sout geleyt,
Soo acht het schapenvleys van meerder nutticheyt.
Dit moet men onder dies op dese kost bemercken,
Dat schier een yeder prijst het afval van het vercken;
De beulingh en de worst van swijnenvleys gemaeckt,
Dat vind' men dat bykans aen alle menschen smaeckt.
| |
[pagina 798]
| |
Hierom soo laet men staegh de naeste van de magen,
Een aengenaem present van worst of beulingh dragen,
Dat niet en wort gedaen van eenigh ander beest,
Want beulings van het swijn die achtmen aldermeest.
Ick heb een soeten treck op dit geval gelesen,
Die sal, na dat my dunckt, hier dienstigh konnen wesen;
Ghy, hoort wat op dit werck een Engels edelmanGa naar voetnoot1),
Aen sijn beminde maeght hier over seggen kan:
Begaefde juffrou, waerde pant,
Een çiersel van dit gantsche lant,
Die om uw schoonheyt, om uw deught,
Die om uw geest en frisse jeught,
Zijt aengenaem en wel gesien
Van alle frisse jonge liên;
Besiet my niet met grammen sin,
Dat ick tot u quam treden in,
Ick brengh u hier, met uw verlof,
Ick brengh u, van mijn jonckers hof,
Het kleyn geschenck dat ghy hier siet,
Daer met hy u sijn gunste biet.
Het is een beulingh drie of vier,
Gemaeckt op onse kocks manier,
Gemaeckt voor eerst van suyver bloet,
En dan van gort, en kruyt, en roet,
Al stoffen van seer goede deught,
Soo dat ghy die wel nutten meught.
Dan eer ghy van de beulingh eet,
Soo is'et dienstigh datje weet,
Als dat'et vry sijn reden heeft,
Dat hy u dese beulingh geeft.
Indien ghy tot hem waert gesint,
Gelijck als hy u vyerigh mint,
Soo meyn ick, dat uw beyder trou
Sijn gifte wel gelijcken sou:
Want hy is van een edel bloet,
En ghy hebt groot en machtigh goet;
Indien men dit te samen brenght,
En na de rechte kunste menght,
Wis dit beslagh sal beter zijn,
Als yet dat komt van eenigh swijn;
Wel, neemt dan desen beulingh aen,
Het is om uwe gunst gedaen.
De jonckvrou stont een wijl en sagh,
Verbaest van soo een vreemden slagh;
Maer als s'een weynigh had verbeyt,
Heeft sy tot antwoordt dit geseyt:
Uw joncker is een kluchtigh man,
Die vry sijn beulingh prijsen kan,
Oock wort hy niet van my gelaeckt,
Want ick en hebbet noyt gesmaeckt;
Wel, seght hem, dat ick dit geval
Eens nader overleggen sal.
Mits gafse drinck-gelt aen de meyt,
En heeftse goeden dagh geseyt.
Dan wat den joncker is geschiet,
Gesellen, dat en segh ick niet,
Maer ick beware dit geval,
Tot dat'et beter passen sal.
| |
Van kalfs vleesch.De bouten van een kalf die zijn van outs gepresen,
Als die een swacke maegh gantsch dienstigh konnen wesen;
Want of men die òf koockt òf aen den vyere braet,
Het geeft een jeughdigh sap dat maegh en lever baet.
| |
Van vogelen bequaem om te eten.Nu dient'er oock geseyt en na de kunst beschreven,
Wat voetsel aen den mensch de vogels konnen geven,
En dit is, na my dunckt, een gantsch wijtloopigh werck,
Daer toe wel noodigh is een vlijtigh ooge-merck.
Hier dient dan in 't gemeen van alle man geweten,
Dat niet soo goet en is van ons te zijn gegeten,
Als vleys, dat door de lucht met rappe vleugels sweeft,
Het schijnt dat haer geswier yet van den hemel heeft.
De vogels die aen strant of in de veenen leven,
En nimmer in de lucht of in der hooghten sweven,
Maer in een baggher-sloot verslijten hare jeught,
Zijn in ons voetsel niet van soo gepresen deught.
Al wat de lucht bewoont en sweeft op snelle veêren,
Die sou ick boven al voor onsen disch begeeren;
Al dat on-aerdigh rot dat bagghert in de sloot,
Is niet voor leckerny, maer voor den hongersnoot.
Nu, na de kunste seyt, de Hanen met de Hinnen
Vermits haer goeden aert, die mogen wel beginnen
Te zijn den eersten grondt, dat sap en voetsel geeft,
Van al den rappen hoop die om den hemel sweeft.
De Quackels, Tortel-duyf, Fasanten, en Patrijsen,
Die hoort men voor bequaem door al de werelt prijsen;
De Lijster in haer tijt dient mede niet versmaet,
De Leeuwerck en de Vinck staen in gelijcken graet;
De Snep dient boven al oock hier in acht te komen,
Haer dreck wordt even selfs voor leckerny genomen;
Haer kop is aengenaem en staet de menschen aen,
Schoon dat die in de kaers aen tafel wordt gebraên.
De Spreeu is niet soo goet, gelijck men hoort getuygen,
Vermits het seltsaem aes dat sy geduerigh suygen,
Het schijnt dat al het volck geen lust of treck en heeft
Tot dat van leelijck aes of vuyle dingen leeft.
| |
[pagina 799]
| |
Van visschen.Maer om voor onsen disch geen voetsel oyt te missen,
Soo dient te deser plaets gesproken van de vissen,
Hier op dient dit gemerckt, dat visch van weecke stof
Bevint ontrent de kunst alleen maer slechten lof.
Visch die veel jaren heeft wordt vry al meer gepresen,
Als die maer uyt de grondt nu onlanghs is geresen;
De Tongen, Cabbeljau, en versche Schellevis,
Die hout men dat bequaem voor onse tafel is.
De dorre Pieterman en moet hier niet ontbreken,
Maer yeder wacht hem wel om niet te zijn gesteken,
Want soo een visschers gast maer eens en werdt gewont,
Soo krijght hy meerder leet als hy wel smake vont.
| |
Van paling.De Palingh, die men noemt de nichte van de slangen,
Die schier van alle kant in Hollandt wordt gevangen,
Die acht den ouden tijt voor 't beste voetsel niet,
Gelijck men over al in hare boecken siet.
Men hout dat die uyt slijm te samen is geronnen,
Oock eer dat in het veen sijn leven is begonnen,
En dat daerom die visch als uyt sijn eygen aert,
Of steen of slim graveel of ander sieckten baert.
Hoe dat het wesen mach, het wordt den mensch geraden,
Het lijf van desen visch in wijn te laten baden,
En als dat soo geschiet, is noch den besten raet,
Dat niemant hem gebruyckt als na de rechte maet.
| |
Van eyeren.Een eytjen versch geleyt, en uyt een hoenders nest,
Dat acht de rechte kunst tot voetsel alderbest,
Maer in den ouden tijt soo wort'et ons geboden,
Als dat een hoender-ey niet hart en dient gesoden,
Het dient soo weeck te zijn, op dat men 't suypen magh,
Om dat het luchter is en meer te voeden plagh.
Maer dat een wilde gans of ander vogels leggen,
Daer van en weet de kunst niet soo veel deughts te seggen,
't Is waterachtigh vocht al wat men daer uyt treckt,
Soo dat het niet soo wel de maegh ten goede streckt.
Soo dick als gy een ey tot voetsel wilt genieten,
Laet met een nieuwen dronck een yeder overgieten:
Na ellick ey soo drinckt een reys,
Dat maeckt een goet en bondigh vleys.
| |
Van melck.Voor eerst wordt alle melck in ouden tijt gepresen,
En kan voor menigh quaet den mensche dienstigh wesen;
Het kan voor al de jeught een dienstigh voetsel zijn,
Al beter als de most of als de klare wijn.
Voor al soo wordt de melck van geyten afgekomen,
Voor menigh ongemack, by menschen ingenomen.
Den esel even selfs die geeft oock voetsaem vocht,
Dat veeltijts dienstigh is oock voor een quade locht.
Voor die zijn uyt geteert en van de teringh queelen,
Die geeft men soete melck getogen van cameclen,
Oock is het geytesogh hier toe niet onbequaem,
En heeft by menigh volck daerom een grooten naem,
En boven alle melck is van een groot vermogen,
Dat uyt een vrouwen borst met suygen werdt getogen,
Maer die met dit behulp sich voordeel soeckt te doen,
Die moet'et altemael gebruycken voor de noen.
Maer let oock op de melck, die wy uyt koeyen trecken,
Die kan geen minder kracht ontrent het hert verwecken,
En daerom (als de quael niet al te ver en gaet)
Soo geeft de koeyenmelck oock wel de meeste baet,
Die is van vetter aert als geyt of kemel geven,
Daer van dat over al meest al de kinders leven,
Want dit gesegent vocht, vermenght met witte-broot,
Dat maeckt na d' oude spreuck ook kleyne kinders groot.
| |
Van boter.Al wat in ouden tijt van boter is geschreven,
Daer ben ick niet gesint mijn zegel toe te geven;
Niet eene van den hoop en heeft'er oyt gekent,
Wat boter dese kust door al de werelt sent.
Dit suyvel, (naer ick sie) wordt dickmaels niet gepresen,
Maer haer vermaerden lof is nu te hoog geresen:
De boter die al t' hans in Hollandt werdt gemaeckt,
Is als een honigh daeu die al de wereldt smaeckt.
Ick laet op dit geval de Grieckse meesters twisten,
My dunckt dat die niet veel van onse boter wisten;
Dankt Godt, ô Hollandts volck! voor soo een schoone vont,
Die soet is in de smaeck en voor het lijf gesont.
| |
Van kaes.Ick vinde van gelijck, die van de kasen spreken,
Dat sy van 't rechte wit geheel zijn afgeweken;
Veel schrijven menigh dingh tot nadeel van de kaes,
En voor het meeste deel soo isset maer geraes.
Daer zijnder veel geweest die alle kaes verachten,
En dat sich yeder mensch daer voor behoort te wachten,
Maer alsmen haer bedrijf tot reden brengen magh,
Men siet haer onverstant gelijck den lichten dagh.
Siet, hoe veel kloecke mans daer van op heden leven,
En weten aen de kaes geen lof genoegh te geven;
Sy doen gewichtigh werck, want dat is haer bedrijf,
En hebben evenstaegh een kloeck en wacker lijf.
| |
[pagina 800]
| |
Van peeren.Het raeuwe fruyt is quaet, maer wel gekoockte peeren
En sullen noch de maegh noch aen de lever deeren,
Maer sooje dese vrucht verset met goeden wijn,
Soo salf' aen gansch het lijf vermaeck en voetsel zijn.
| |
Van kerssen.Dit is een nutte vrucht, want 't eten van de kerssen
Kan niet alleen de mont, maer oock de maegh ververssen;
Maer onder dit beslagh soo breeckt oock hare steen,
En, sijdy wijs, en eet de kerssen niet alleen.
| |
Van den dranck.De wijn is voor den mensch en voor de rappe geesten,
Maer water uyt de beeck ten dienste van de beesten;
Al wat de wijngaert geeft dat is een schoone vrucht,
Om al wat droefheyt smaekt te drijven op de vlucht.
Wijn dient van goeden reuck en goeden smaeck te wesen,
Dan noch een klaren glans die wordt'er in gepresen,
Oock dient hy niet verschaelt, maer versch getapt te zijn,
En vocht aldus gestelt dat noem ick goeden wijn.
Maer wijn van roode verw dient niet te veel geschoncken,
Want 't maeckt de buycken hart in overmaet gedroncken.
Ik moet in dit geval de vrienden doen gedincken,
Van al te nieuwe most niet al te veel te drincken,
Want dat en doet de blaes noch oock de mage goet,
Dus gaet niet tot den mos met al te rassen spoet.
't Is beter dat de wijn haer klaerheyt mag bekomen,
Eer datse wat te veel dient in te zijn genomen,
Men heeft van ouden tijt de luyden wijs geschat,
Die droncken klare wijn en uyt het outste vat.
| |
Van bier.Is by uw eenigh bier dat nu begint te sueren,
Siet na een beter slagh dat langer plagh te dueren;
Want bier van suere smaeck doet nadeel aen de maegh,
Maer fris en klare dranck dat maeckt de menschen graegh,
Siet daer een kort begrijp van veelderhande saken,
Dat u kan jeugdigh bloet en frisse sinnen maken;
Onthout dit kleyn verhael, dat groote dingen seyt,
En dat u tot de kunst als metter hant geleyt.
|
|