Alle de werken. Deel 2
(1862)–Jacob Cats– Auteursrechtvrij
[pagina 749]
| |
Tachtigh-jarige bedenckingen,
| |
[pagina 750]
| |
Een yder spout den mensch als in het aengesicht,
En denckt voortaen niet meer aen hem te sijn verplicht:
De sterren zijn vergramt, en laten droeve stralen,
Ja, dickmael slim vergif, hem in de reden dalen:
De maen verkout sijn breyn door vuyl en seltsaem vocht.
En schiet hem in het lijf een ongesonde locht.
Hier rijst een harde storm, en treft verheve wallen;
Daer schiet een blixem uyt, en doet oock ceders vallen;
En ginder blaeckt een vyer, dat uyt der aerden koomt,
Daer voor dat yeder landt en al de werelt schroomt.
Ach! hoe was eens de mensch in hoogen staet verheven,
Doen hy mocht over al sijn eygen wetten geven!
Doe kond' hy met een wensch of met een kleyne stem,
Al wat sijn ooge sagh doen buygen onder hem.
Het swijn, den oliphant, de leeuw en felle beeren
Die stilden haer gewoel alleen op sijn begeeren,
En waren staegh bereyt, om hem ten dienst te staen;
Nu komt een kleyne mugh, en doet hem oorlogh aen.
Na dat het grilligh wijf den misslagh had bedreven,
Soo was'et al verdriet in dit ellendigh leven;
Want daer het eerste volck mocht rustigh henen gaen,
Nam gantsch het aertsche dal een ander wesen aen.
Want sieckte, moeyte, sorgh, en duysent ongemacken,
Die quamen uyt de lucht op aerden nedersacken;
Siet daer, eylaes! de mensch in druck en stage noot;
En voor het losse spoock, soo quam de bleecke doot.
Soo haest de mensche leeft, begint hy oock te sterven,
En hy en kan voortaen geen stilstant meer verwerven;
Hy rent in grooten haest tot sijn bescheyden tijt,
Gelijck een snelle post, die vaerdigh henen rijt.
Hierom soo isser volck in ouden tijt gevonden,
Die klaeghden, als de mensch begon sijn eerste stonden:
En schoonder iemant kreegh een welgemaeckte vrucht,
Men hoorde geen gejuich, maer wel een droef gesucht.
Want als'er eenigh kindt op aerden was geboren
Soo scheen by al het volck de vreught te zijn verloren,
Een yeder was bedroeft, en maeckte groot geklagh,
Om dat men voor het kindt niet als verdriet en sagh.
Maer als de bleecke doot had yemant wegh genomen,
Dan sagh men enckel vreught de menschen overkomen,
Men nam het voor geluck, men was geheel verblijt,
Om dat van alle druck de mensch dan was bevrijt.Ga naar voetnoot1)
Maer siet, niet al het volck is van gelijcke sinnen,
Men vint'er die voor al het leven hier beminnen;
Doch by een ander volck, soo wort'et gantsch veracht,
Gelijck haer tegenstrijt hier onder werdt gebracht.
| |
Edenckingen van den philosoph crantor, tot kleynachtige van 's menschen leven.Wat leven dat de mensch begrijpt in sijn gedachten,
Daer is maer enckel druck en onlust uyt te wachten;
Het gaet soo wonder vremt hier in het jammerdal:
Men vint schier anders niet, als druck en ongeval.
Is yemant hoogh van geest en deftigh in verstande,
Soo wordt hy metter daet een slave van den lande,
Doet hy gelijck een dwaes sijn dingen sonder slot,
Soo is hy staegh veracht en alder werelt spot;
Is hy van kloecken aert en van gesonde leden,
Soo wil hy staegh het vleesch in vuyle lust besteden;
En is hy veeltijts sieck, hy lijt een stage doot,
En is een arrem mensch, al is sijn rijckdom groot.
Leeft hy ontrent een prins of krijght hy groote staten,
Hy moet van stonden aen sijn oude vrijheyt laten:
Wie sich in 't hof geneert die stelle desen voet,
Dat hy geringelt wordt en echter dancken moet.
Indien hy sich bemoeyt alleen met eygen saken,
Dat is een slecht bedrijf, hoe kan hem dit vermaken?
Is hy een acker-man, die korenlanden bout,
Dat is een staege sorgh die nimmer op en hout.
Soo hy een krijgsman wordt, soo moet hy dickmaels moorden,
Oock daer hy wordt onthaelt met gunst en soete woorden:
Maer soo hy niet en vecht, maer hout hem aen de rust,
Soo is hy maer een roof van die het maer en lust.
Indien hy over zee verhandelt rijcke waren,
Soo lijt hy stagen anghst oock van de minste baren;
Indien hy binnens landts een stillen handel doet,
Die geest hem staegh beslagh, maer nimmer machtigh goet.
Indien hy voorspoet heeft, soo wordt sijn hert verheven,
Hy wordt door sotte waen en hooghmoet aengedreven;
En wordt hy heel beswaert met druck en tegenspoet,
Wat is hy als een worm die in der aerden vroet?
Indien hy sonder gelt besoeckt de vreemde landen,
Soo treckt hem niemant aen by feyl van rijcke panden:
En reyst hy buytens lants en heeft hy machtigh gelt,
Hy sal met groote vrees gedurigh zijn gequelt.
Neemt hy een schoone vrou, sy baert hem duysent plagen:
Hoe licht kan haer gelaet een ydel oogh behagen?
En dat is stage sorgh. Neemt hy een leelijck wijf.
Soo heeft hy nimmermeer een eerlijck tijdverdrijf.
Is 't wijf geweldigh rijck en hy van kleyne renten,
Het wijf sal staegh verwijt hem in den boesem prenten;
En isse sonder geldt, sie daer een stage last,
Want goet van eene zy is veerdigh op gebrast.
Is sy van snegen aert en leestse wijse boecken,
Soo wil se meester sijn en haren man verkloecken;
Siet daer een twistigh huys. Indiense niet en weet,
't Is spijse sonder sout en niet een soeten beet.
Ten lesten is men jongh, de jeught is onbedreven,
En woelt als in een zee van dit ellendigh leven;
En wordt'er yemant out, soo naeckt sijn hooghste noot:
Eylaes! sijn kranck gestel dat worstelt met de doot.
| |
[pagina 751]
| |
Wat dient'er meer geseyt? Wie kan hem nederstellen,
Of hem sal eenigh dingh in geeft of leden quellen;
Geen mensch is sonder druck hoe vrolijck dat hy leeft,
Dewijl oock evenselfs een roosjen prickels heeft.
Eylaes! het aerts vermaeck dat heeft een droevigh wesen,
Want van gestage vreught en heeft men noyt gelesen;
Het is dan alderbest en verr' de minste pijn,
Of noyt te zijn geteelt of haest een lijck te zijn.
| |
Tegen-bericht van metrodotus tot groot achtinge van 's menschen leven.Wat staet kan eenigh mensch op aerden overkomen,
Daer niet een soet vermaeck kan werden uytgenomen?
Noyt soo verbosten tijt of soo bedroefden jaer,
Of een, die leven kan, die wordt'er vreught gewaer.
Heeft yemant kloeck verstant, soo wordt hy staegh gepresen,
En voor een lant-juweel met vingers aengewesen;
En is hy sonder breyn soo is hy sonder last,
Men siet oock prinssen selfs met gecken wel gepast.
Is hy geduerigh wel en sonder krancke dagen,
Soo is hy recht bequaem om lusten na te jagen;
En is hy swack van aert en dickmaels niet te wel,
Schoon hem de doot genaeckt, 't en is hem geen gequel.
Indien hy in het hof met vorsten wil verkeeren,
Hy kan sijn lagen naem en duyster huys vereeren;
Indien hy stilheyt soeckt en maer het sijne doet,
Sijn eygen vooght te zijn dat is geweldigh soet.
Staen hem de velden aen, en gaet hy landen teelen,
Dat is een soet bedrijf; wie kan het oyt verveelen?
Wil hy een koopman zijn, en zeylen van de ree,
O wat een machtigh goet ontstaet'er uyt de zee,
Indien hy winste doet, soo kan hy vrolijck leven,
Hy krijght dan menigh vriend en meer dan honderd neven;
En lijt hij staegh verlies, hy wordt een deftigh man,
Die al wat werelt heet, met voeten treden kan.
Wil hy een krijgs-man zijn, soo kan hy dickmaels maeyen,
Daer hy noyt ploegh en sont, en noyt en dede zaeyen:
En soo hy d'oorlogh haet en lieft een stillen geest,
Soo is hy wel getroost oock als een ander vreest.
Verreist hy buyten 's landts, en kan hy wel betalen,
Waer dat hy komen magh, men sal hem wel onthalen;
Of is sijn beurse licht, hy draeght te minder last,
Soo dat hy lustigh is en op geen rover past.
Indien sijn jeughdigh hert genegen is te trouwen,
Waer vint men soeter vreught als by de jonge vrouwen?
Of is hy meer geneyght om niet te zijn gepaert,
Soo is hy sonder sorgh waer dat hy henen vaert.
Indien het echte bedt hem kinders heeft gegeven,
Hy siet in hare jeught gelijck een ander leven.
Indien hem uyt het bedt geen echte vreught en wast,
Soo heeft hy vrouwen lust en echter geenen last.
Trout hy een schoone vrouw, wat kander soeter wesen,
Sy kan sijn gulle jeught en heeten brandt genesen:
Of isse niet te moy, en keurt haer niet te naeu:
By nachte, lieve vrient, sijn alle katten graeu.
Krijght hy een geldigh wijf, wat kan hy meer begeeren?
Op vrouwen maghtigh goet, daer kan men lustigh teeren;
Heeft sy in tegendeel maer weynigh by gebracht,
't Is seker dat het wijf hem des te meerder acht.
Indiense geestigh is of heeftse veel gelesen,
Sy kan voor al het volck gelijck een raets-heer wesen;
Of heeftse geen verstant als van haer doecken huyf,
Een man leeft sonder twist by soo een tortel-duyf.
Wat meer? Is yemant jonck, dat zijn de beste tijden,
De jeught is enckel vreught en lust aen alle zijden.
Indien den ouden dagh tot sijnen haert genaeckt,
Siet daer de rechte staet die hem eerwaerdigh maeckt.
Het is dan sonder gront dat veel onsoete menschen,
Of noyt te zijn geweest of korte dagen wenschen;
Al is hier somtijts druck, des echter niet-te-min
Het wan-genoegen selfs brenght dickmael voordeel in.
| |
Van de waerdicheydt des menschen, na ziele en lichaem, ende met wat middelen de selve in gesontheyt langh by malkanderen gehouden werden.Maer schoon al is de mensch, door onvoorsichtigh mallen,
Uyt sijn gedurigh heyl in stagen noot gevallen,
Noch is, des niet te min, het edel menschen kint
Het schoonste dat men weet en op der aerden vint;
Hy gaet des niet te min met opgerechte leden,
Is deftigh in vernuft en machtigh in de reden;
Hy siet den hemel aen met opgetogen geest,
Dat niet en werdt gesien in eenigh ander beest;
En Godt, de rechte bron van allerley genaden,
Noch gunstigh aen den mensch en sijn geheele zaden,
En heeft niet al te mael de krachten wegh-geruckt,
Die hy in alle dingh te voren had gedruckt;
Daer is uyt enckel gunst noch zegen in gelaten,
Die aen het kranck gestel sou namaels mogen baten:
Ja, waer een nieuwe quael in eenigh landt ontstaet,
Daer geeft de goede Godt al weder nieuwen raet.
Maer niet als door verstant, door vlijt en kloecke sinnen,
En laet de wijse Godt ons eenigh voordeel winnen;
Tot sweet sijn wy gedoemt, mits Adam qualijck gingh,
En dat is heden noch de prijs van alle dingh.
Soo is dan by de mensch met alle vlijt te trachten,
Hoe dat hy door de kunst sijn qualen magh versachten;
Hoe dat hy door verstant moght weeren uyt het bloet,
Al wat hem ongemack en eenigh hinder doet.
't Is vry een nutter saeck gesont te mogen blijven,
Als door een machtigh kruyt de sieckten wegh te drijven;
't Is beter 's vyants heyr te weeren uyt de schans,
Als binnen aen te gaen een ongewisse kans.
Men kan een linnen kleedt met looge, seep, en assen,
Al was'et vuyl begaet, wel net en suyver wassen:
| |
[pagina 752]
| |
Maer denckt vry, dat'et werck niet in sijn stant en blijft,
Nadien men in de wasch al vry wat harde vrijft.
Is even met den mensch hier in aldus gelegen:
Want schoon hy door de kunst verlichtingh heeft gekregen,
Hy wordt'er door verswackt, hy wordt'er door ontset,
En staegh soo blijft'er yet dat hem van binnen let.
De beesten van het wout die kijcken na der aerden,
Vry slechter als de mensch en van geringer waerden,
Maer hy, een edel dier en van een hooger aert,
Siet na den hemel toe, van waer hy is gebaert.
Het velt dat geeft ons heylsaem groen,
Oock veel dat hinder plagh te doen,
En wie doch heeft'er noyt gegaen
Daer distels by de rosen staen?
| |
Waerom de menschen in de eerste tijden langer leefden, dan sy nu doen.De menschen die wel eer hier op der aerden waren,
Beleefden menighmael de negen hondert jaren,
Vol kracht en goede jeught; men vont geen droeve pijn,
Geen pest, geen heete koorts, geen quastigh flerecijn.
Maer nu een swacker tijt tot ons is afgekomen,
Soo heeft een rasser doot de werelt ingenomen;
Gicht, scheurbuyck, kuch, graveel en ander ongeval
Die vielen uyt de lucht, en vlogen over al.
Geeft reden mijn vernuft: De wereld eerst geschapen,
Liet uyt haer gulle schoot een machtigh voetsel rapen;
Het was of edel zaet, of wonder schoon gewas,
Al wat men uyt het velt of van de boomen las.
Geen mensch en wert verswackt door lust of gulsighheden,
Maer yeder spitt' het lant en oeffend' soo de leden.
Men at geen leckerny, maer slechts gemeene kost,
En water uyt de beeck dat was hun soete most.
De sterren, niet vergift met ongesonde qualen,
Die gaven enckel heyl en geen ongure stralen,
Maer dat ick hooger acht, de mensch als nieu geplant,
Quam eerst als uyt den vorm van Godes eygen hant:
Dat van den schepper komt, hoe kan dat licht bederven?
Dat uyt het leven rijst, hoe kan dat haestigh sterven?
O, groote levens-vorst! o, 's menschen hoogste goet!
Komt woont noch binnen ons, doch meest in ons gemoet.
Maer mits den langen tijt, soo is dat onse jaren,
Oock voor den ouden dagh, haer swackheyt openbaren,
't En gaet de mensche niet gelijck het eertijts ginghGa naar voetnoot1),
Hy is een roock een damp, een teêr en nietigh dingh.
Dus dient hier op gelet, en noyt te zijn vergeten,
Want soo spreeckt Godes woord en veelderley poeëten:
Wat dat men lesen magh, men vint'et over al,
Dat ons geheel bedrijf is druck en ongeval.
De ciersels van het wout, de frisse boom-gewassenGa naar voetnoot2),
Zijn op bequamen gront ons leven toe te passen:
Haer groen, des somers kroon, dat wort des winters roof,
En siet, een jonger bladt verdrijft het oude loof.
Wy groenen in der jeught en hebben blijde dagen,
Maer worden van de doot allenskens weggedragen;
Al leeft men somtijts langh, des echter niet-te-min,
Daer komt haest ander volck, dat neemt ons plaetsen in.
Dit heeft oock heydens volck voor desen wel geweten,
Dat in een korten tijt de mensche werdt versleten,
En 't is bedenkens waert dat Xerxes eertijts sprack,
En dat hem menighmael sijn moedigh herte brack:
Men hout dat Xerxes op den dagh,
Als hy sijn machtigh leger sagh,
Als hy sijn ruyters over al
Sagh draven in het groene dal,
Stont treurigh midden in het heyr,
En sloegh sijn hooft en oogen neer:
Men sagh genoegh aen sijn gebaer,
Dat sijn gepeys was wonder swaer.
Een van den raet, een deftigh man,
Die vraeghder hem de reden van,
Die vraeght wat dat'er is gebeurt,
Dat soo een machtigh prinse treurt,
Daer hy geen man in 't leger siet,
Die hem niet lijf en leven biet.
De koningh sprack: ick sie de maght,
Die staegh op mijn bevelen wacht;
Ick sie hier menigh dapper helt
Blymoedigh treden op het velt;
Ick sie het noch en even wel,
Soo baert het my een droef gequel,
Want segh toch eens: na hondert jaer,
Waer sal se zijn, dees groote schaer?
Eylaes! verstoven als een kaf,
Eylaes! verschoven in het graf.
Dit sey de vorst, en tot besluyt,
Soo bersten hem de tranen uyt.
Wel nademael de tijt soo kort ons is besneden;
Soo dient een yeder mensch te leven na de reden:
Niet gulsigh in de spijs, niet overdadigh zijn,
Ontrent het echte bedt noch in de frisse wijn.
| |
Of het leven door de kunste of eenigh middel verlenght kan worden.Het is een hard geschil, en over langh gedreven,
Hoe dat de gronden staen van ons ellendigh leven,
En of Godt aen den mensch als door een stale wet,
Sijn dagen heeft bescheert, sijn palen vast geset,
En of hy met beleyt en door gesette reden,
Een vaster levens-kracht kan brengen in de leden?
| |
[pagina 753]
| |
Dan of een yeders tijt soo vast versegelt staet,
Dat hem geen kunst en helpt, geen hinder oyt en schaet?
Hy, die van al het stuck de gronden soeckt te kennen,
Die tale na het werck van al de soete pennen,
Die onse BeverwijckGa naar voetnoot1) te samen heeft gebracht,
Daer wordt het diep geheym getogen uytter nacht.
't Is dan mijn voorstel niet, hier dieper in te treden,
Want tot soo grooten werck behoeft een langer reden,
Maer om hier kort te gaen, soo segh ick heden dit,
Een yder neem 'et op tot sijn bescheyden wit:
Het eynde van den mensch is aen den mensch verholen,
De middels even wel zijn yeder een bevolen;
Ghy, doet wat u betaemt, en t'huys en over al,
En weest dan voort getroost hoe Godt het schicken sal.
| |
Dat het schrijven van de bewaringe der gesontheyt dienstigh en noodigh is.Wie pooght gesont te zijn en dat voor lange jaren,
Moet staegh voor vreemt gewoel sijn innigh hert bewaren;
Want als sijn beste deel komt om te zijn geroert,
Soo wort terstont het lijf door tochten wegh gevoert.
En hier uyt wordt de mensch ontstelt door droeve qualen,
Die na een korten stont door al de leden dwalen,
Dies wordt ons wel geleert, als dat een stil gemoet,
Is niet den geest alleen maer al de leden goet.
Maer yemant sal misschien hier tegen komen drijven,
Dat geensints noodigh is van dit beleyt te schrijven:
Vermits dat kruyt en salf en dranck is sonder vrucht,
Ten zy dat yemant queelt of in benautheyt sucht.
Dat noyt de medecijn en dient te zijn gebeden,
Als yemant wacker is en van gesonde leden,
Dat even Godes Soon die gronden heeft geleyt,
En dat het waerheyt is al wat de waerheyt seyt.
| |
Ovid 3. de Ponto. 4.Die groeyt en bloeyt in goeden staet,
En hoeft geen dranck, of meesters raet;
Maer voelt'er yemant droeve pijn,
Die roepe dan een medecijn.
Maer vrienden, hoort een woordt! indien de menschen waren,
Als in den ouden tijt en langh verloope jaren,
Men hoefde geen behulp van eenigh heylsaem gras,
Vermits en spijs en dranck voor yeder heylsaem was.
Vermits oock boven dien meest alle menschen aten,
Alleenlijck voor den noot, en geensins boven maten;
Dies was haer lichaem sterck, haer geesten wonder fijn,
Want al wat voetsel gaf, dat was hun medecijn.
Maer nu meest al het volck genegen is te brassen,
En met een stagen lust op haren mondt te passen,
Zijn alle menschen swack. Ey, seght my toch een reys:
Wie isser recht gesont of leeft'er na den eysch?
Gantsch weynig, na men siet, want schier van hondert menschen,
Is niemant soo gestelt, gelijck het is te wenschen.
Daer hapert altijt wat aen 't een en 't ander lit,
Vermits een stil bederf in ons verholen sit.
Maer Godt de sone spreeckt van recht gesonde lieden,
En raet hun t'haren dienst geen meester oyt t'ontbieden;
Doch vrienden, letter op en vat de sake wel,
Wat by hem is geseyt is even ons bevel.
Maer leeft na desen boeck en laet de medecijnen,
Ghy sult oock even selfs uw sieckten doen verdwijnen,
En 't is soo grooten deught dat yemant 't sijne spaert,
Als dat hy over zee om groote winste vaert.
Te leven na den eysch, op spijs en dranck te lettenGa naar voetnoot2),
Daer toe geeft ons de kunst al vry bequame wetten,
En dat men dit beleyt oock veeltijts wel behoeft,
Heeft menigh deftigh man met eygen daet geproeft.
Ja, op dit gantsch beleyt is menigh boeck geschreven,
Dat nut en dienstigh is om langh gesont te leven;
Ghy sult oock even selfs, na vlijtigh ondersoeck,
Veel nutte dingen sien oock in dit eygen boeck.
| |
Van de gesontheyt en hare waerdighheyt.Gesontheyt, hoogste schat, die wy op aerde kennen,
Ghy wordt hier af-gebeelt by twee geleerde pennen,
Op dat een yder mensch moght kennen uwen aert,
En hoeje dient geviert, en hoe te zijn gespaert.
Ghy zijt, o schoon juweel! voor alle dingh te prijsen,
Wie kan, na rechten eysch, u eer genoegh bewijsen?
Ghy zijt een rijck geschenck, dat van den hemel daelt,
En als een gulde son, hier op der aerde straelt.
Schoon yemant van het volck, tot hoogen staet verheven,
Magh boven sijns gelijck in glans en eere leven,
Magh groot zijn by een prins oock na sijn eygen wensch,
Soo ghy hem tegen zijt, het is een arrem mensch.
Schoon yemant maghtigh vee, door Godes milden zegen,
Schoon yemant groot beslagh van landen heeft gekregen,
Schoon yemants rijcke schat vervult een gantsche zael,
Ach! sonder uw behulp, wat isset al te mael?
Schoon yemant voor hem siet een tafel vol gerechten,
Die staegh wert aengedist met hondert hupsche knechten,
Schoon yemant wert getoeft met alderhande wijn,
Zit ghy niet aen den disch, wie salder vrolijck zijn?
Schoon yemant hoort den sang van hondert schoone keelen,
En hoort'er geestigh volck op gulde snaren spelen;
Als ghy maer henen gaet en uyt de kamers vliet,
Soo is de gantsche vreught, eylaes! een enckel niet.
Schoon yemant is geplaetst, daer met een aerdigh jocken
Veel geesten besigh zijn om blijschap uyt te locken,
Eylaes! de soete praet bevalt de gasten niet,
't En sy ghy aen het volck uw soete gunste biet.
Schoon dat de sonne schijnt en alle kruyden groeyen,
| |
[pagina 754]
| |
Dat al het boom-gewas staet lustigh om te bloeyen,
En dat de koele Mey ons brenght den soetsten tijt,
't Is winter even wel, soo ghy'er niet en zijt.
Schoon yemant heeft de keur van duysent schoone vrouwen,
En magh op eenen tijt veel juffers onderhouwen,
Princesse! sonder u en heeft'et geenen val,
Want al wat honigh scheen en is maer enckel gal.
Wat dient'er meer geseyt van alle werelts saken,
Die niet gesont en is, wie kan hem vrolijck maken?
Wel aen dan, wieje zijt, gaet, soeckt dan aldermeest
Gesontheyt voor het lijf, en welstant in den geest
Nu, mits gesont te sijn is vry een grooten segen,
Soo was den ouden tijt hier wonder toe genegen.
Gesontheyt was geviert en wonder hoogh befaemt,
Soo datse metter tijt Goddinne wiert genaemt.
Hygieja! riep de Grieck, verleent ons frisse leden,
Ghy wert'er over al ootmoedigh om gebeden:
Men heeft tot uwer eer autaren opgerecht,
Ey, maeckt dat ons noch koorts noch ander quael bevecht.
De gantsche borgery tot aen de grootste lieden,
Die quamen u gestaegh haer offerhande bieden;
Een rustigh jongelingh die bracht u frissen wijn,
En riep dan overluyt: ey, wilt ons gunstigh zijn!
De gantsche maeghden-rey, die bracht u verse rosen,
In Venus schoon prieel van duysent uytgekosen,
Haer vlechten boven dien, soo geel als enckel gout,
Op datje langen tijt by haer verkeeren sout
Al waer men met een vrient aen tafel was geseten,
Uw huld' en offer-werck en wiert'er niet vergeten,
Op uw vermaarden naem moest eerst gedroncken zijn,
Dies raesd' het dertel volck gelijck een droncken swijn.
Ey siet, waer toe het volck hier voormaels is gekomen:
Sy hebben vreemt bejagh voor Goden aen genomen,
En 's hemels hooghste vorst en had des geenen danck,
En dat heeft soo geduurt veel hondert jaren lanck.
Nu, Godt zy eeuwigh lof! sijn onbegrepen wesen
Dient uyt ons gantsche kracht van yder een gepresen.
Hy heeft ons aengeseyt en openbaer gemaeckt,
Al wat het eeuwigh heyl van siel en lichaem raeckt.
Maer vrienden, naer ick merck, soo isser yet gebleven
Van dat ontuchtigh volck en van haer vorigh leven,
Ons gasten roepen noch: op uw gesontheyt, vrient!
En daer op drinckt het volck oock meer als yemant dient.
Ey, schaft die rancken af en laet ons matigh drincken,
En aen dat heydens volck na desen noyt gedincken.
Neemt Godt tot uw vermaeck, als schepper van den wijn,
En denckt aen sijnen naem, wilt ghy recht vrolijck zijn.
| |
Waer in de gesontheyt bestaet.En daeraen dient de mensch oock dit vooral te weten,
Hoe dranck hem hinder doet, oock veel en dickmael eten;
Al schenckt de wijngaertranck ons most en frissen wijn,
Soo moet na rechte maet by ons gedroncken zijn.
Wie wenscht gesont te zijn, die moet hem staegh gewennen
Sijn wesen in te sien, sijn eygen aert te kennen;
Voor die een huys bewoont, is nut dat hy verstaet,
Hoe dat'et met den gront, met dack en kamers gaet.
Noch dient een handigh mensch met oordeel recht te weten
Wat kost hem dient gemijt en wat te zijn gegeten
De spijs geeft ons het bloet, en isset voetsel quaet,
't Is seker dat'et lijf in haest te gronde gaet.
Hier dient noch by gevoeght, hoe dat er aen de leden
Geen spijs en dient verschaft, als op besette reden;
Een keers gaet dickmaels uyt door al te gulle roet,
Het leven van den mensch door grooten overvloet.
Voorts dient'er oock besorght, dat ons de quade lusten
Niet brengen in den staet om niet te konnen rusten;
Het vleesch dient alle tijt gehouden in den bant,
Doch meest wanneer de jeught in onse leden brant.
Nu vrienden, soo ick kon, ick wou een yeder geven
De rechte wetenschap om wel te mogen leven;
Des sal door ons gedicht u werden toegebracht
Al wat tot uw gebruyck de konste dienstigh acht.
| |
Waer in het leven bestaet, en door wat middel het selve in gesontheyt gehouden wert.Ons welstant wordt bewaert door veelderhande saken,
Daer op voor yeder mensch een regel is te maken,
Wel komt dan, wieje zijt, en hoort hoe grooten schat
Uyt dit eenvoudigh werck kan werden opgevat:
1. Wat lucht ons dienstig is, 2. wat kost ons plag te baten.
3. Hoe wat'er is verteert, dient uyt te zijn gelaten.
4. Hoe langh men slapen sal. 5. En hoe men waken moet.
6. Wat oeffeningh de mensch of nut of hinder doet.
Noch, hoe een sedigh hert sijn tochten moet bestieren,
Om niet onguur te sijn gelijck de wilde dieren.
Siet daer, wie hier ontrent sich wel generen kan,
Is in de levenskunst een sneêgh en handigh man.
Wel, treet dan dieper in, en gaet omstandigh letten,
Hoe ghy in desen wegh uw voeten hebt te setten.
Ghy vint hier op een ry het gantsch beslagh van al,
Dat, sooje 't recht begrijpt, u wel gedyen sal.
De luyster van een lamp die wordt by ons genoten,
Soo langh als d'olie duurt wel eer daer in gegoten,
Maer als dat noodigh vocht ten lesten is vergaen,
Dan heeft haer eerste glans en al haer licht gedaen.
't Is even metten mensch op desen voet gelegen,
Sijn edel levens-vat is Godes eygen segen:
Maer als dat is verteert, soo laet sijn leven af,
En wat'er overblijft, is voor het duyster graf.
Wel, om dit edel nat door kunst te mogen sparen,
Te voeden na den eysch, en dat voor lange jaren,
Soo leest dit ons gedicht, ick bidde vrienden, leest,
Hier is dat uw gebreck en swacken aert geneest.
| |
[pagina 755]
| |
Van de beweginge des gemoets in 't gemeenHet is een seltsaem werck, dat wy en alle menschen,
Die na gesontheyt staen en frisse leden wenschen,
Zijn besigh evenstaegh ontrent het lijf alleen,
En soecken des behulp, en willen anders geen.
Maer wie doch is soo dom, die noyt en heeft gelesen,
Dat uyt het lijf en ziel bestaet des menschen wesen?
Ey siet, dat lief-tal paer, gedommelt onder een,
Doet staegh en over al sijn saken in 't gemeen:
Een die recht wil verstaen en uyt de daet bemercken,
Hoe in ons overhant de ziel en lichaem wercken,
Die lett' hoe menighmael het gantsche lichaem hijght,
Wanneer men onversiens een vreemde tijdingh krijght.
En waerom wordt het bloet soo bijster opgetogen?
't Is mits het innigh deel te voren was bewogen;
Ghy dan, wie datje zijt, die siecke luyden dient,
En weest niet slechts haer lijfs, maer oock haer zielenvrient;
Want sooje maer alleen wilt op het lichaem achten,
Ghy sult in korten tijt uw siecken sien versmachten:
Wel vrienden, nu het lijf dus heult met onsen geest,
Let op het aertsche deel, maer op de ziele meest.
Leert uw verkeerden aert en quade driften temmen,
Want sooje dat volbrenght, ghy sult in weelde swemmen;
Doch hoe dit noodigh werck behoort te zijn gedaen,
Dat wil ick, t'uwen dienst, ten kortsten over gaen
Al wie soeckt wel te zijn, die moet voor alle dingen
Sijn drift, sijn herts-gewoel, sijn binne-krachten dwingen:
Want als het innigh deel niet uyt den regel gaet,
Al watje menschen noemt dat wordt'er deur gebaet.
Wel aen dan, schout verdriet, en nijt, en minne-vlagen,
Wilt oock te grooten vreught en gramschap van u jagen;
Drijft eer- en geltsucht uyt, weert anghst uyt uwen geest,
En maeckt dat ghy alleen den grooten schepper vreest.
Noch wil ick even wel van niemant oyt begeeren,
Dat hy uyt sijn gemoet sal alle tochten weeren,
Een geestigh hovenier besnoeyt het weeligh kruyt,
Maer roeyt noch even wel geen nutte planten uyt.
Een boom van wilden aert die kan het enten baten,
Hy kan door goet beleyt sijn wrangen aert verlaten:
Een die van tochten wert gedreven in der jeught,
Wert, als hy die besnoeyt, gebogen tot de deught.
Soo dient dan hier besorght, dat geest en buyteleden
Haer dragen na den eysch, haer voegen na de reden.
Want als door onbescheyt het lichaem is beroert,
Soo werdt ons innigh deel al mede wegh gevoert.
En weder als de ziel wert hier en daer getogen,
Soo wert met een het lijf van stonden aen bewogen.
Dit onverscheyden paer is t'samen soo verselt,
Dat al wat 't eene raeckt het ander mede quelt.
| |
Van droefheyt.Laet ons wat vorder gaen en van de tochten spreken:
Die ons al menighmael de soete ruste breken,
Maer 't heyr is al te groot om t'effens op te slaen,
Wy sullen een voor een en in 't bysonder gaen.
De droefheyt is voor eerst een drift van sware sinnen,
Die met een diep gepeys de geesten overwinnen,
Die hier en over al meest alle menschen quelt,
En menigh teêr gemoet in vreemde bochten stelt.
Hier tegen dient behulp en goede raet gegeven,
Om sonder eenigh leet, en stil te mogen leven:
Maer 't kruyt dat aen het volck in dese sieckte dient,
En komt niet uyt het velt, maer van een trouwen vrient.
Een woordt, een troostigh woordt, te rechter tijt gesproken,
Dat heeft al menighmael dit onheyl afgebroken:
Het is de rechte salf die swacke menschen helpt,
En droeve sinnen heelt, en heete tranen stelpt.
Siet, als de droefheyt heerst en rilt ons door de leden,
Soo wordt men wegh geruckt, oock buyten alle reden,
De ziel, ons beste deel, is uytter maten swaer,
Het schijnt als of de geest vol loots gegoten waer.
Dies siet men in den mensch verscheyde tochten rijsen,
Die wy met kort bescheyt hier meynen aen te wijsen,
Op dat men even staegh moght houden in den bant
Al wat ons anghstigh hert gelijck een boge spant.
Wilt ghy exempel sien, hoe dat de luyden varen,
Die met te grooten rouw haer treurigh hert beswaren;
Treet nader in het werck, ghy sult hier konnen sien,
Wat aen een swack gemoet uyt droefheyt kan geschien:
| |
Eerste exempelGa naar voetnoot1).Een heltGa naar voetnoot2) was op een tijt van Romen afgevaren,
Als heerscher van de zee en van de zoute baren;
Tarentum was de plaets, daer hem het Rooms gebiet
Veel dingen had belast, die niet en zijn geschiet.
Sijn lieve bed-genoot was met hem daer gekomen,
Maer door een heete koorts geweldigh ingenomen;
En schoon men voor de quael haer nutte dingen gaf,
De kunst was sonder kracht, sy leyd'et leven af.
De man was gantsch ontset van dit ontijdigh sterven,
Hy weende sonder maet, hy suchte menigh werven;
Matroos, de borgery, sijn dienaers al gelijck,
Bereyden alle dingh voor soo een deftigh lijck.
Men liet een grooten hoop van hout te samen brengen,
Men liet'er soeten reuck en balsem onder mengen;
Daer wierd het rif gebracht, op dat het branden sou,
Want soo was doen 't gebruyck in soo verheven rou:
Maer eer de doode vrou sou werden wegh-gedragen,
Begon de Roomsche vorst als op een nieuw te klagen,
Hy nam haer in den arm, hy kust haer menighmael,
En steld' het droevigh lijck te midden op de zael;
Hy trock sijn degen uyt al eer 't de luyden dachten,
En gaf hem op het swaert met al sijn gantsche krachten,
| |
[pagina 756]
| |
En viel doen in den schoot van sijn geminde vrou,
En dit braght aen het volck een onverwachten rou.
Sijn vrienden, sijn gevolgh, en alle menschen seyden,
Dat soo een lief-tal paer niet mochte sijn gescheyden,
Maer dat oock na de doot haer graf moest zijn gemeen,
Haer asch oock boven dat gedommelt onder een.
Al wat een yeder riep dat heeft de vorst verworven,
Want even in den stant gelijck hy was gestorven,
Gekleet, geleerst, gespoort, soo wordt sijn lijf verbrant,
En tot een stof gemaeckt met sijn verkoren pant.
Siet, als te grooten druck de menschen komt beroeren,
Waer hen de sware rou, en swacke sinnen voeren!
Sy doen dan menighmael, dat oock een deftigh man
Niet als tot groot verlies en schade strecken kan.
Voorwaer, had dese vorst de reden plaets gegeven,
Hy had met grooter eer, en langer konnen leven,
Ten dienste van sijn huys en van den Roomschen staet;
Ey, vrienden! hout oock hier de gulde middel-maet.
| |
Tweede exempel.Eer dat de Griecksche maght van Troye mochte scheyden,
Een seltsaem offer-werck dat moest den wegh bereyden;
Des koninghs dochter selfs, tot desen dienst gewijt,
Moest hier het offer zijn en scheyden uyt de tijt.
Iphigenia selfs die scheen hier toe geboren,
Want door het machtigh heyr was sy'er toe gekoren;
Dies wiertse door het volck den priester toegebracht,
Om eerst te zijn geciert, en dan te sijn geslacht.
Ontrent dit seltsaem werck verschenen hondert vrienden,
Die in dit droef geval haer tot vertroosters dienden;
Sy waren al gelijck in droefheyt opgevat,
Met suchten overstolpt, van tranen even nat.
Het scheen dat al het heyr, ja, gantsch de wereldt treurde,
Om dat de Grieksche maeght voor Troye dit gebeurde
Daer nu de schoone stadt geheel ter neder lagh,
En dat men in het velt geen vyant meer en sagh.
Een schilder, in de kunst ten hoogsten eens verheven,
Wiert van een prins versocht te toonen naer het leven
Een af-beelt van het werck, door sijn vermaert pinceel,
Om in het hof te sijn een deftigh tafereel.
De meester nam het aen, maer gingh met vlijt bemercken,
Hoe soo een vreemt geval naer eysch was uyt te wercken,
En naer een rijp gepeys, soo wast dat hy begon,
En braght als over hoop dat kunst en meester kon.
Hy schildert al het volck met tranen op de wangen,
Hy schildert 't naeste bloedt met grooter rou bevangen,
Niet eene van den hoop of heeft een droef gelaet,
De schildery vertoont hoe yders wesen staet.
Maer siet, nu wasset tijt den vader uyt te drucken,
Maer wat de meester pooght, ten wilde niet gelucken;
Siet, in het vorigh werck was soo bedroefden stant,
Dat hy voor dit vertoogh geen kunste meer en vant;
En schoon ontrent het werck sijn gantsche sinnen speelden,
Sijn geest was onbequaem den vader uyt te beelden,
Sijn kunst was uytgeput, dies stont de meester stil,
Onseker wat hy doen of wat hy laten wil.
Hy wist sijn geestigh breyn met verder uyt te recken,
Dies gingh hy met een damp des vaders aensicht decken,
Een damp (gelijck het scheen) die van den autaer quam,
Om dat sijn swack pinceel soo hooge niet en klam.
Siet, vrient! dit wort verhaelt om u te doen bemercken,
Wat druck en swaer verdriet in onse sinnen wercken;
Ey siet, hoe verr' het leedt een koningh overwon,
Dat kunst of kunstenaer hem niet vertoonen kon.
| |
Derde exempelGa naar voetnoot1).Als koningh Ferdinand had oorlogh aengenomen,
En dat hy tot de stadt van Bude was gekomen,
Geviel het op een tijt, dat in het open velt
Het een en 't ander heyr tot vechten was gestelt.
Daer wiert met volle macht een langen tijt gevochten,
De legers overhant die deden watse mochten,
En als de felle slagh ten lesten eynde nam,
Soo was 't dat al het volck ontrent de doode quam.
Daer wiert door al het heyr een jongelingh gepresen,
En voor een dapper helt van yder aengewesen,
Een hopman, Raysciac, die seyde boven dien,
Dat hy in dit gevecht den lantser had gesien;
En mids hy in de slagh hem deftigh had gequeten,
Soo was hy na sijn doot begeerigh om te weten,
Van waer die ridder quam en wie hy wesen mocht,
Die soo een ruymen tijt en soo manhaftigh vocht.
De doode wierdt gehaelt, sijn wapens uyt-getogen,
Men sagh hoe door het hooft de kogel was gevlogen:
En siet, stracx is 't gebeurt dat Raysciac bevint,
Als dat de doode was sijn soon en eenigh kint.
De man stont als versteent, men siet hem niet bewegen,
Hy star-ooght op het lijck gelijck het was gelegen,
En hy blijft als verstomt, doch t'wijl hy stille swijght,
Siet yder dat de man ter aerde neder-sijght;
En eer tot sijn behulp de meesters iet vermogen,
Soo is de geest verhuyst, de ziele wegh-gevlogen:
Siet, daer ley doen gestreckt de vader by het kint,
Dies is om dit verlies de koningh ongesint.
Ey siet, hoe kan de druck ons hert en aders stoppen,
Sy doet een snelle doot aen onse deuren kloppen:
Ghy daerom, hout gestaegh de droefheyt in den toom,
Of siet, uw geest verdwijnt gelijck een lossen droom.
De wijse Salomon die heeft dit wel geweten,
Sijn les in dit geval en dient ons niet vergeten;
Hy weet, hoe vremt de mensch en sijn gedachten gaen,
En voeght'er wijders by wat dienstigh is gedaen.
| |
[pagina 757]
| |
Hy seytGa naar voetnoot1): een treurigh hert, genegen om te weenen,
Dat sent een sware sucht tot aen de diepste beenen,
Die suypt de geesten uyt en al het jeughdigh bloet,
Soo dat het lichaem dor en mager worden moet.
Maer een die met bescheyt bestiert sijn droeve sinnen,
Die kan benauden rou en droefheyt over-winnen;
Dies isset wel geseyt: een die kan vrolijck zijn,
Is aen een dof gemoet gelijck een sonne-schijn.
Wil iemant vorder sien en uyt de daet bemercken,
Wat droefheyt in den mensch gewoon is uyt te wercken,
Die lese wat wel eer by schrijvers is verhaelt,
En hoe een swaer gemoet in droeve tochten maelt:
| |
Af-beeldinge van de droefheyt door ovidius 6. metamDaer lit een bange vrouGa naar voetnoot2) by vijftien droeve lijcken,
Die al daer henen gaen en in het duyster wijcken,
Oock hy die haer bemint en met haer is gepaert,
En wat het vruchtbaer wijf voor kinders heeft gebaert.
Dies wordt haer killigh hert van droefheyt overwonnen,
Haer lijf is sonder verw, haer bloedt dat is geronnen,
Haer oogen staen verset, haer koude tongh bevriest,
Soo dat haer bleecke mont de sprake gantsch verliest
Haer pols is sonder slagh, zy kan geen hooft bewegen,
Want dat blijft in den stant gelijck het is gelegen,
Haer voeten werden vast, haer ingewant versteent,
Dies siet men niet te min dat zy gedurigh weent;
Ten lesten komt de wint ontrent haer lichaem sweven,
En heeft het wech geruckt en op een rots gedreven;
Daer staet het steenen beelt, en wie het oyt besiet,
Verneemt een siltigh nat dat van haer wangen vliet.
| |
Af-beeldinge van de droefheyt, in de persoon van andromache, door virgilius 3. aeneadMits zy ons wapens siet, en wy haer nader komen,
Soo is haer gantsche siel als van haer wechgenomen,
Sy is gelijck een steen het schijnt dat zy verstijft,
Soo datse langen tijt in een gestalte blijft;
Sy staet en suysebolt, haer woorden bleven steken,
En naer een ruyme tijt begonse dus te spreken, etc.
| |
Af-beeldinge van de droefheyt door homerus, in bellerofon, 7 iliad.Hy gaet veel in het eensaem velt,
Daer hy zijn droeve sinnen quelt,
En even alle menschen schout,
En sich met treuren onderhout.
| |
Af-beeldinge van de droefheyt door seneca in hippolitus.Is yemants druck niet al te groot,
Soo kan hy klagen sijnen noot;
Maer als het leet hem vinnigh bijt,
Soo gaet de mondt haer sprake quijt.
Maer tegen dit gequel sijn reden uyt te vinden,
Om aen dit droef gewoel sijn tochten in te binden;
Wel, slaet dan nader acht op dit nootwendigh stuck,
Om uw neerslachtigh hert te trecken uyt den druck:
Een man van groot beleyt, al was het maer een HeydenGa naar voetnoot3),
Die leerd' een billick mensch van droefheyt af te scheyden;
Hy raet ons even-staegh te peynsen op de doot,
Op druck, op ballinghschap, op alderhande noot:
En dit, op dat men mocht, oock sonder morren, dragen
Verdriet en ongemack en alle quade slagen;
Want die te voren denckt wat hem gebeuren magh,
Ontset hem niet te seer oock van een harden slagh.
Al wat ons over-komt, soo moet een mensch bedencken
Iet, waerom dat de rouw hem niet behoort te krencken;
Al treft ons ongeluck, des echter niet-te-min,
Daer steeckt of soeten troost of eenigh voordeel in.
Men moet ons gants bedrijf gelijck een branthout wenden,
Grijpt hier 't en schaet u niet, grijpt daer het sal u schenden;
Die sijn vermeynt misval met reden over-siet,
Vint dickmaels herten-lust oock midden in verdriet.
Een swaerhooft die het breyn staegh heeft vol muysenesten,
Die klaeght oock menigh-mael als 't gaet ten alderbesten;
't Is beter met bescheyt te toonen onsen rouw;
Ghy, perst het ongemack maer in de beste vouwGa naar voetnoot4).
Een die geen ongeluck sijn leven heeft vernomen,
Die sal te sijner tijt groot onheyl over-komen,
Dies noemt men al van outs een gantsch ramp-salig man,
Die van geen ongemack of weet of spreken kan.
Een sake die den mensch hier dickmaels kan gebeuren
Is dat meest al het volck om doode vrienden treuren;
Maer tegen dese drift is veel-der-hande raet,
Die oock by Heydens self als vast versegelt staet.
Als yemant (seyt'er eenGa naar voetnoot5)) is uyt het licht getogen,
Wat sal dan edel bloet, of gelt, of eer vermogen?
Hoe kan een kloecke tongh een dood-kist open-slaen?
De doot wordt doof geseyt, daer is geen seggen aen.
Geen Godtsdienst kan de mensch oyt uyt den grave trecken,
Geen vriend kan uyt den slaep sijn dooden vriend verwecken.
Wie eens hier uyt het vleesch sijn leste reyse doet,
Die is daer hy behoort en daer hy blijven moet.
Maer Godes heyligh Woord in dit geval te lesen,
Plach hier en over al de beste raet te wesen;
Doch boven alle dingh, tot Godt een reyn gebedt,
Dat is de rechte troost die ons in ruste set.
Al komt een rasse dood ons vrienden af te scheuren,
Godts woordt noch evenwel verbiet onmatigh treurenGa naar voetnoot6);
Schoon hier een Christen sterft hy sal niet al vergaen,
Maer sal eens gantsch vernieut voor Godt den schepper staen.
En daerom is het nut, dat wy ons droeve sinnen,
Na Godes eygen woord, met reden overwinnen;
Want die ghy nu beweent, en schier als weder-eyst,
Is slechts van ons alleen een weinigh wegh gereyst.
Spreeckt hier als David sprack: mijn vriend is weggenomen,
| |
[pagina 758]
| |
En hy sal uyt het graf tot my niet wederkomen;
Maer ick sal henen gaen uyt dit ellendigh dal,
Daer ick hem gantsch vernieut in vreughde vinden sal.
Of schoon dan yemant sterft, en toont u niet verbolgen,
Maer is hy vroom geweest soo pooght hem na te volgen,
En dat's de rechte baen daer ghy na kort gedult,
Uw vriendt in beter stant ten lesten vinden sult.
Waerom sal ick mijn hert om aertsche dingen quellen,
Een uur kan menigh-mael ons saken haest verstellen:
Geluck en ongeluck is los en glibber-glat,
Al wat ons over-komt dient recht te zijn gevat.
Wie kon'er op het ijs of op het water bouwen,
Al wie dit onder-neemt die moet het haest berouwen;
Ontglipt u eenigh dingh dat haest verloopen kan,
En weest niet als een kindt maer als een deftigh man.
Wat ghy ter wereldt siet, ghy moet u des gewennen,
Soo ghyse niet en kent ghy moetse leeren kennen.
Daer is geen ander raet hier in het aertsche dal,
Want oock een hoogh geluck keert licht in ongeval:
Siet hoe gaen des wereldts saken,
Op en neêr als ebb' en vloet,
Somtijts is'et al te goet,
't Schijnt men kan 't niet qualijck maken:
Maer als 't rat eens omme draeyt,
Wat men doet 't is al bekaeyt.
Maer schoon dat wy het volck hier raden haer te wachten
Van droefheyt, groot verdriet, en ongewone klachten,
Soo is 't noch even-wel, dat oock een droef gemoet
Ontrent ons innigh deel gewenste saken doet.
Ick heb tot hier-en-toe de droefheyt af-geraden,
Daermet ons ydel hert niet selden werdt beladen.
Maer die sijn innigh hert om aertse dingen eet,
Hout vast, dat hy sijn rouw niet wel en heeft besteet.
Dies soo nu eenigh mensch sijn herte mochte knagen,
Dat hy of in sijn eer of rijckdom werdt geslagen,
Die lese wat'er volght, en lette met bescheyt,
Hoe dat men sijn gemoet in ruste neder-leyt.
Ghy, hoort een deftig woordt: ons druk werdt goed gevonden,
Indiense werdt gebruyckt ontrent ons oude sonden,
Laet daer een vollen loop aen al wat droefheyt hiet,
Spaert oock in dat geval uw beste tranen niet.
O tranen! dierbaer nat, wie kon het oyt verdrieten,
Dat uyt een dorre borst veel soute beken vlieten?
Een woordt nu tot besluyt: Ontrent oprechten druck,
Daer woont de ware vreught en even oock geluck.
| |
Van de nijt.Ick kome tot de nijt, een van de slimste tochten,
Die oyt in ons gemoet verkeerde sinnen brochten;
Daer is niet een gebreck of 't heeft ten minste wat,
Daer op hy die het heeft een schijn van reden vat.
De lust, al isse vuyl, die kan haer rancken prijsen,
Om dat'er soet vermaeck is uyt gewoon te rijsen.
De geltsucht wordt gegront, ten minsten na den schijn,
Om in den ouden dagh in geen gebreck te zijn.
Een yder (soo het blijckt) kan eenigh dingh versieren,
Waer door hy voor het volck sijn feylen kan vercieren.
Ey siet, hoe noch de mensch (gelijck hy voortijts plaghGa naar voetnoot1),)
Weet decksels voor sijn vuyl te brengen aen den dagh.
Maer voor de swarte nijt, en weet ick niet een reden,
Waerom dit vuyl gebroet, by yemant dient geleden.
De nijt is maer gequel: want als een ander lacht,
Soo vint men dat het spoock van enckel leet versmacht.
Ghy, wilje na de kunst dit monster sien beschreven,
Siet, Naso heeft'et ons geschildert naer het leven:
Die geest en sijns gelijck en hebben geen pinceel,
Doch maken sonder dat al menigh tafereel.
NijtGa naar voetnoot2) is van bleecke verruw, en mager aen de leden,
Haer tanden sijn besmet met duysent vuyligheden,
Haer borst is groen gepleckt door uytgestorte gal,
En noyt en scheptse vreught, als uyt een droef geval.
Het spoock is sonder rust, en noyt gewoon te slapen,
Maer uyt een anders leet soo weet'et vreught te rapen:
Het is sijn eygen beul, het voelt sijn eygen smert;
Het eet sijn innigh mergh, en eet sijn eygen hert.
De nijt en loopt niet wijt, sy doet haer meester sterven,
Om dat een ander mensch sal eer of rijckdom erven;
Men leest van seecker manGa naar voetnoot3), die, buyten alle noot,
Verviel in groot verdriet, ja, koos een rasse doot.
By hem was op een tijt een nieuwe kunst gevonden,
Die prees men over-al met toegenegen monden;
Maer siet, sijn susters soon die had noch yet bedacht,
Dat tot een nieuwe vondt was nut te sijn gebracht.
De snege jongelingh die wierdt hier om gepresen,
En, als een geestigh quant, met vingers aen-gewesen;
Het speet de vinder seer, dat hier een ander quam,
Die (soo hem docht) een deel van sijn verdienste nam.
Hy klom uyt enckel spijt op een verheven toren,
Om rasser dood te zijn, oock als hy was geboren;
Wat gingh de nijder aen! hy sprongh van boven af,
Om dat men hem alleen geen lof en eere gaf.
Ja siet, een keyser selfGa naar voetnoot4) en konde niet gedogen,
Dat sich een ambachts-man door konste zou verhoogen:
Hy die soo machtigh was, ja gansche landen won,
Bewees dat hy de nijt niet overwinnen kon.
De nieuwe konstenaer die konde frisse glasen,
Door seecker sneêgh beleyt, geheel doorluchtigh blasen:
Maer dat was niet genoegh, hy maeckte vreemt gelas,
Dat even als een leêr gedweegh en buyghsaem was.
Of dan het dienstbaer volck, door spel en dertel mallen,
| |
[pagina 759]
| |
Een glas van desen aert misschien mocht laten vallen,
't En brack niet als het plagh; men blies maer in het vat,
En 't was van nieus bequaem voor 't edel druyven nat.
De keyser, soo het scheen, en konde niet verdragen,
Dat soo een slecht gesel de werelt sou behagen,
En groot zijn by het volck: ey siet, uyt enckel spijt,
Soo gaet de Roomsche staet het dienstigh ambacht quijt.
De vinder raeckt om hals en dat door hoofse treken,
Soo dat op heden noch ons teêre glasen breken;
De nijt, gelijck het bleeck, en konde niet verstaen,
Dat aen een slecht gesel veel eere wierdt gedaen.
Wel vrienden, wieje zijt, om dese pest te mijden,
Weest treurigh daer men treurt, en blijde met de blijden,
Ghy meught niet een gepeys besteden aen de nijt,
Soo ghy een billick mensch of wel een Christen zijt.
Nu, soo ghy wenscht een hert dat niemant sal benijden,
Maer kan met stillen geest een anders voordeel lijden,
Soo doet na desen raet: Wat ghy op aerde siet,
En wat de werelt geeft, hout dat voor enckel niet.
Acht rijckdom, adel, lust, en oock de grootste staten,
Voor dingen die in haest een yder moet verlaten;
Stelt vast dat al het goet daer na meest yder haeckt,
Geen mensch in sijn bedrijf of leven beter maeckt.
Nu wie afgunstigh is, die voedt ongure plagen,
Maer als men wordt benijt, dat kan men beter dragen;
Want als ons dat gebeurt, dan gaen ons saken wel,
Maer een die nijdigh is die heeft niet als gequel.
Maer schoon ghy wordt benijt, en dat van boose menschen,
Die u meer ongeval als eenigh voordeel wenschen;
Quelt daerom noyt uw hert, maer pleeght hier goeden raet,
Soo konj' uyt dit bedrijf genieten groote baet.
Hout uwe tochten in, en wilt uw gramschap stillen;
Men kan oock voordeel doen met die ons qualick willen,
Neemt dit al voor geluck, en niet voor ongeval,
En leest wat ons gedicht u vorder seggen sal.
Wy kennen menigh dier, dat in voorleden tijden
Schier yder een ontsagh, en was gewoon te mijden;
Wie oyt die beesten sagh, die was terstont vervaert,
Soo om haer groote kracht, als om haer wreeden aert.
Doch nu der wijser volck ter wereldt is gekomen,
Zijn van soo grooten vrees geen menschen in-genomen,
Maer in het tegendeel: men treckter voordeel uyt,
Men neemt tot ons gemack oock wel een beeren huyt.
Het bont, oock even selfs van ongetemde dieren,
Is dienstigh voor de koû, en kan oock juffers cieren;
En van een ander beest wordt oock de gal gewilt,
Een ander geeft ons leêr indien het wordt gevilt.
Pan was op 't vyer verlieft, en om sijn brant te blussen,
Omvingh hy 't in den arm, en wou de vlamme kussen.
Maer mits hy niet en wist van haren rechten aert,
Verbrand' hy sijnen arm, sijn hayr en sijnen baert.
Het vuyr is wonder nut voor die sijn wesen kennen,
En weten sijn gebruyck, en sich daer aen gewennen:
Ja, 't is aen al het volck een noodigh element,
Vermits het van sijn werck in alle landen sent.
Wy vinden over al veel diergelijcke saken,
Die sonder goet verstant niet aen en zijn te raken,
Maer die met oordeel gaet en haer gebruycken kan,
Die treckter recht vermaeck en nutte dingen van.
De zee is wonder bars vermits haer soute baren,
En die haer drincken wil, wat sal hem wedervaren,
Als onlust in den mont? Maer eet van hare visch,
Ghy sult terstont verstaen, dat sy u dienstigh is.
Dus brenght men t'onser nut veel onbekende dingen,
Maer hier segh ick alleen: leert uwe tochten dwingen,
Ghy sult van menigh dingh ten besten zijn gedient,
Uw vyant even selfs wordt dus uw beste vrient.
Ey siet, al schijnt het vreemt, een vyant kan u leeren,
Indien ghy maer en wilt uw' tochten overheeren;
Hoe bars u yemant valt, des echter niet te min,
Daer steeckt voor u gemack en even voordeel in.
Komt oyt een nijdigh mensch u eenigh dingh verwijten,
Aenhoort'et met gedult, en wilt niet weder bijten,
Noch toonen bars gelaet, maer hout uw sinnen stil,
Al schijnt'et vreemt te zijn en tegen uwen wil.
Is in u maer een schijn van dat u wordt verweten,
Al wat na sonde smaeckt dient haestigh wech gesmeten;
Ghy daerom, wordt voort aen soo onbesproken man,
Dat Momus even selfs op u niet vatten kan.
Komt ghy noch onder dies iet goets in hem bemercken,
Die tegen u bestaet sijn afgunst uyt te wercken,
Prijst hem in 't openbaer en waer ghy maer en kont,
En dan niet als ter loops, maer met een vollen mont.
Hoort na een dienstigh woordt om u te mogen wreken:
Verheft die u veracht en betert uw gebreken;
Dit is de beste leer die iemant geven kan,
En die wort ons geleert oock van een Heydens man.
Ick lese van een vorst die wist'et soo te maken,
Hy gaf oock grooten danck aen die hem quam te laken,
Want, seyd' hy, dese maeckt dat ick mijn feylen ken,
En dat ick nu voortaen een beter koningh ben.
Prometheus was een vorst, die in sijn binne-deelen
Had seker vuyl geswel, maer niemant kon het heelen,
Vermits het in sijn borst soo diep gesoncken lagh,
Dat niemant daer ontrent een plaester brengen magh.
En mits hy geenen troost van yemant kon verwerven,
Soo riep men overluyt, hy moest voor-seker sterven;
Nu siet, daer was een guyt die na sijn leven stont,
Die hem eens sonder volck en in sijn bedde vont.
Dit nam de lincker waer, en met een fluxen degen
Stack in sijn swacke borst oock daer hy was gelegen;
De siecke, na hem docht, die gaf de leste sucht,
Dies liep de moorder wegh en gaf hem op de vlucht.
Maer strax na dit geval, als daer veel meesters quamen,
| |
[pagina 760]
| |
Die van de diepe steeck volkomen kennis namen,
En vond men geen geswel, geen sweer of etter-buyl,
Maer 't bedde van den vorst was van den etter vuyl.
Men vondt als dat'et swaert soo diep was ingesteken,
Dat van den harden stoot het vel had moeten breken,
Het vel waer in de sweer en al het vuyl bejagh,
Tot op dien eygen stont, wel vast besloten lagh.
Daer riep het gantsch gesin, 't en kon niet beter wesen,
Daer is geen twijfel aen, de vorst sal haest genesen;
Ey siet, die over-langh was eygen aen de doot
Is by sijn vyandt self getogen uyt den noot.
Men leest in Godes woordt dat Moysi was verweten,
Dat hy had tegen recht een mensche dood gesmeten;
Hy die dit over-luyt voor al de wereldt sprack,
Bracht Moyses, soo hem docht, in druck en ongemack.
Het was den rechten treek om Moyses te bederven,
Want had hy niet gevlucht hy moest voorseker sterven;
Maer hy die Amrans soon wou brengen in den druck,
Die steld' hem buyten noot en in een hoogh geluck;
Want Moyses is hier door uyt slaverny gekomen,
En van den haren self voor dienaer aengenomen,
Ja, werdt in korten tijt een goddelijck gesant,
En dwangh door sijn bedrijf het groot Egypten-lant.
Nu vrienden, wie ghy zijt, en wilt geen menschen haten,
Oock die u qualijck wil die kan u dickmaels baten,
Doet wat de reden leert en wat de kunste raet,
Hy sal u vriendschap doen oock die u bijster haet.
Al wat nu is geseyt dat leert men van de menschen,
Die yder als haer self veel heyl en zegen wenschen:
Maer hoort noch ander werck, daer oock een deftigh man
Van beesten even self zijn voordeel trecken kan:
Siet, dat hier werdt veracht en schijnt onnut te wesen,
Werdt elders opgesocht en wonder hoogh gepresen.
Daer schuylt, naer mijn begrijp, in alle dingen wat,
Dat oock op dit geval is nut te zijn gevat
De gragen Oyevaer, als hy venijnde slangen
Heeft uyt het slijck gehaelt of in het wout gevangen,
Vlieght na sijn jongen toe en geests' hem in het nest;
Siet, al wat elders walght dat smaeckt daer alderbest.
Noch isser menigh dier, dat kan, met harde schelpen
Of ander zee-gewas, sijn gragen honger stelpen.
Siet, dat een ander quetst of hinder geven kan,
Dat raeptet van de strant en maeckter spijse van:
Maer seght, wie zijnse doch die desen handel plegen,
Geen slecht of kleyn gerut en isser toe genegen;
Wie dus haer voordeel doen dat moeten dieren zijn,
Die voordeel konnen doen oock even met venijn
Gesellen! letter op, het zijn gesonde magen,
Die wat een ander schaet met voordeel konnen dragen;
Ghy al die zijt gesont en vast in uw verstant,
Al wat een dwaes verwerpt is u een dienstigh pant.
Indien ghy sinnen hebt gelijck veel rappe geesten,
Soo leert oock voordeel doen by middel van de beesten;
Het zy in 't dorstigh zant of in het jeughdigh groen,
Wie uyt sijn oogen siet die kander voordeel doen
O leert my, lieve Godt! uw schepsels recht begrijpen,
En leert haer even selfs mijn plompe sinnen slijpen,
Want als my dat gebeurt soo vind ick over al,
Dat my oock na den geest ten goede dienen sal.
Nu, om de swarte nijt met staegh te moeten lijden,
Soo leeft na goeden raet om dit verdriet te mijden
Wat hier mijn oordeel raeckt, hoort wat ick dienstig acht:
Voor eerst, siet over al te leven sonder pracht,
Een die in stilheyt pooght sijn dagen af te leven,
En tot geen hoogen staet en soeckt te zijn verheven,
Maer door een sacht gedult verdriet en schande lijt,
Die wordt schier nimmermeer bevochten van de spijt.
De blixem en de nijt bestoken hooge wallen,
Soo dat door haer gewoel oock torens konnen vallen;
Een kleyn en laegh gebou is van den donder vry,
En waer geen hooghst en is, daer gaet de nijt voorby.
Maer die sich uyt het stof tot hooghmoet wil verheffen,
Die sal de swarte nijt met harde klauwen treffen,
En dit gebeurt hem meest, die sijn beginsel nam
Of uyt een laegh geslacht, of uyt een slechte stam.
Zijt ghy een mier geweest, en wilt niet leeren vliegen,
Wie na de hooghte sweest die kan hem licht bedriegen,
Maer blijft ghy laegh geset als ghy te voren waert,
Soo wordje van het volck met afgunst niet beswaert.
Men leest van seecker pausGa naar voetnoot1) die hierin werdt gepresen,
Hy was laegh in sijn oogh al was hy hoogh geresen;
Hy seyde, menighmael oock met een vollen mont,
In wat geringen staet hy sich wel eer bevont.
Hy seyde dat'et huys daer in hy was geboren,
Geheel doorluchtigh was (maer siet'et na te sporen)
Weet, dat de wijze paus den hooghmoet heeft begeckt:
Sijn vader was een boer, sijn huys meest ongedeckt.
Dat was het schoon kasteel dat hy doorluchtigh roemde,
En, soo het schijnen mocht, voor al de wereldt noemde,
Hy sprack op dese wijs, om soo te doen verstaen,
Hoe kleyn sijn vader was en wat hy had gedaen
Hy deder vorder by, met uytgedruckte reden,
Dat als hy d'eerste reys te Romen quam getreden,
Hy niet ter wereldt had als maer een slechte sack,
Daer in verschimmelt broot en anders niet en stack.
Dit wisten niet alleen die hem ten dienste stonden,
Maer oock een groot gesantGa naar voetnoot2) die aen hem wierd gesonden,
Die had hy even selfs sijn staet bekent gemaeckt,
En hoe hy op den stoel ten lesten was geraeckt.
Wie slecht is van geslacht en wil noch echter roemen,
En met een hoogh gespreck sijn lagen staet verbloemen,
| |
[pagina 761]
| |
Die, soo men dickmaels siet, verweckt de swarte nijt,
Dies gaet hy beter wegh die 't ydel roemen mijt.
Hier maeckt noch seker vorstGa naar voetnoot1) mijn doffe sinnen wacker,
Wiens vader was geweest een slechte pottebacker,
En schoon hy was verhooght en wierd een machtigh prins,
Noch had hy lijckewel geen hooft vol schrale wints;
Hy kon, al was hy hoogh, sijn scepter nederlaten,
Want schoon sijn tafel was geçiert met goude vaten,
Hy deeder kley-geback en aerde teylen by,
Dat maeckt hem door het rijck van alle nijders vry.
Maer siet, in onsen tijt soo vint men weynigh lieden,
Die op gelijcken voet den afgunst willen vlieden,
Maer in het tegendeel hoe kleyn de menschen zijn,
Een yeder maeckt hem groot, ten minsten na de schijn.
Ey, vrienden! niet alsoo: kleyn in sijn oogh te wesen,
Wort oock in Godes woort ons dickmaels aengepresen;
En daerom gaet het vast, dat ons een laegh gemoet
By menschen en by Godt het beste voordeel doet.
Ick schatte niemant waert om oyt benijt te wesen,
Al is hy machtigh rijck en hoogh in eer geresen;
U acht ick maer bequaem en waert te zijn benijt,
Indien ghy, lieve vrient, een ware Christen zijt.
Mijn ziel! voet dese nijt en wilt daer in volherden,
Benijt een Christen mensch, maer pooght oock soo te werden;
Doet dit in rechten ernst en niet in loosen schijn,
Siet, wie een mensch benijt, die wenscht oock soo te zijn.
| |
Van de liefde.Maer dat ons verder treckt tot ongeruste sinnen,
Is liefde, vuyle lust, en ongeregelt minnen:
Och! waerder eenigh mensch vervalt in dit gebreck,
Daer worden metter daet de wijste lieden geck:
Haer krachten, haer verstant, haer wel gesonde leden
Die worden af-geslonst, die worden afgereden;
'k En weet niet, mijn vernuft, hoe menigh ongeval
Gedurigh oorspronck neemt uyt dit ellendigh mal
Wat raet voor dese plaegh? Soo haest de sinnen hellen
Om door haer slim bejagh uw geest te mogen quellen,
Soo dient'er opgepast, om dit vergiftigh kruyt
Te dempen eer het groeyt en flucks te rucken uyt;
Men hout de lieden goet en dienstigh in de seden,
Wanneerse wort gegrondt op wel bedachte reden;
Of als haer vreemt gewoel, en uytgelaten brandt
Wort door een wijs beleyt gehouden in den bandt.
De geesten die het landt vercieren met gedichten,
Die jonckheyt voordeel doen en al de wereldt stichten,
Die hebben op dit werck bedocht een nutten vondt,
Ten eynd' hier niemant sta als op een vasten grondt.
Sy stellen dit beleyt aen tweederley Goddinnen,
Op dat met onderscheyt de jonckheyt leerde minnen:
Een isser onder haer die van den Hemel daelt,
En met een suyver vuyr in onse sinnen straelt;
De tweed' is aerts gesint, en plagh ons in te blasen
Een ongeregelt vyer waervan de sinnen rasen.
Wie d'eerst in waerden hout en offerhande doet,
Is wijs in sijn beleyt en hout een stil gemoet;
Maer wie de tweede laet ontrent sijn herte komen,
Die wordt van stonden aen sijn wijsheyt afgenomen:
Hy vreest, en hoopt, en treurt, en drift, en suysebolt,
Soo dat sijn gantsch vernuft als los daer henen rolt.
Wat is de liefde, wat de lust,
Als suchten, duchten, sonder rust?
Als groot verdriet en kleyne vreught,
Een rechte dool-hof voor de jeught:
Een hoop, een waen, een blijden druck,
Een troost vermenght met ongeluck:
Een schoon gelaet, een enckel schijn,
Een droef vermaeck, een soete pijn;
Een dorst die noyt gelaeft en wert,
Een voetsel voor een ydel hert,
Een honigh-raet vol enckel gal,
Een deerlijck spel, een deftigh mal,
Een spoock dat niemant seggen kan;
Maer 't is genoegh, ick scheyder vanGa naar voetnoot2).
Luyden die minnen
Hebben geen sinnen.
Het dertel Venus-kint, dat is een menschen plager;
Het maeckt de wangen bleeck, de gantsche leden mager,
Beneemt den soeten slaep, verhindert etens lust,
En maeckt aen alle kant de sinnen ongerust;
Maer boven dat de geest met veelderhande plagen,
Gelijck men dickmael siet, door liefde wort geslagen,
Het lichaem even-selfs en is te geener tijt
Van moeyte, van gequel, van ongemack bevrijt;
Geen slaep of kost of dranck en kan hem meer vermaken,
Hy wort van vasten schrael en mager van te wakenGa naar voetnoot3).
Het minnen is een seltsaem spel,
Het brenght de menschen in gequel;
Het is een los en loose vondt,
Het is een wesen sonder gront:
Al wat men aen de vryers raet,
Dat dunckt de jonckers enckel quaet;
Doch wat hun af geraden wert,
Daer henen wil haer grilligh hert:
En wat men soo een lincker biet,
Dat wil hy doch sijn leven niet,
En wat hem niet gebeuren magh,
Daer haeckt hy naer den gantschen dagh.Ga naar voetnoot4).
Roept iemant soo een vijsen quant,
| |
[pagina 762]
| |
Gewis die wijckt hem van der hant;
En schoon hem iemant henen sent,
Hy is stracks weder daer ontrent;
In 't korte, 't is een vreemde pijn
In Venus hof verdoolt te zijn:
Wat sieckte dat de mensche quelt,
Al is hy wonder vreemt gestelt,
Dat jaeght een dranck, een machtigh kruyt,
Dat jaeght een konstigh meester uyt;
Maer brant van liefd' en minne-pijn,
Die past niet op de medecijnGa naar voetnoot1).
Als dit vergiftigh vyer in ons begint te leven,
't Is raetsaem aen het spoock geen vaste plaets te geven,
Want 't is een vuyle drift, die vuyl is uytter aert
En die ons anders niet als leet en schande baert;
Die nu den Hemel acht en soeckt daer in te komen,
Die moet van eersten aen voor dit gedrochte schromen;
Is 't niet een seltsaem werck, dat oock een deftigh man.
Sich onder dit bejagh niet recht bestieren kan?Ga naar voetnoot2)
De groote werelt-vorst, de vader van de goden,
Die al wat iemant siet hout onder sijn geboden,
Op wiens bevel alleen, wanneer hy maer en wilt,
De lucht in stucken scheurt en al het aertrijck drilt;
Hy die met blixem slaet geheele koninckrijcken,
Die loeyt gelijck een os en wil een stier gelijcken;
Die speelt ontrent het vee en huppelt in het groen,
Gelijck een weeligh kalf of geyle bocken doen.
Siet, wat een seltsaem dingh in eer te zijn verheven,
En aen het minne-spel sijn sinnen over-geven!
't En wil niet samen gaen, 't en heeft oock geenen val,
Geduchtheyt is te strengh en liefde veel te mal.
Wy lesen van een vorstGa naar voetnoot3), die in de Fransche kusten
De sinnen over-gaf aen dese vuyle lusten;
Het was de koningh selfs te vooren hoogh geacht,
Eer hy, door dese pest, tot schande wiert gebracht:
Want na hy was verlieft en doen bestont te mallen,
Is hy van sijnen throon als in het slijck gevallen.
Een monick was sijn hulp, dat hy een boeve wert,
Een monick wederom die stack hem in het hert.
Hoe, acht'et iemant vreemt, dat luyden sonder boecken,
Die staegh in weelde zijn en niet als wellust soecken,
Vervallen met den geest in geylen minne-brant,
Dewijl dit oock gebeurt aen menigh hoogh verstant?
Een man van diep vernuftGa naar voetnoot4) was eens soo hoogh geresen,
Dat hy aen alle kant van yeder wiert gepresen;
Hy wist (gelijck men sprack) al wat een deftigh man,
Wie hy oock wesen mocht, of weet of weten kan.
Al wat de son beschijnt en haer vergulde stralen,
Al wat den afgront deckt met haer ongure dalen,
Dat wist hy na de kunst te brengen aen den dagh,
Als of men Plutos rijck en oock den Hemel saghGa naar voetnoot5).
Een yeder hingh hem aen en wou by hem verkeeren,
Al wie begeerigh was om eenigh goets te leeren,
Soo dat geheel Parijs en al het Fransche rijck,
Hem lof en eere gaf, als niemant sijns gelijck.
Noch zijn hem evenwel veel dingen weder-varen
Van die om dese tijt geleerde luyden waren;
De kloosters en haer volck, als met gemeene stem,
Berispten sijn bedrijf en vielen tegen hem.
Hy wou dat eensaem volck benauder regels geven,
Om in een beter tucht voortaen te moeten leven.
Dat baerd' hem grooten haet. Oock schreef hy seker boeckGa naar voetnoot6),
Dat namaels is verdoemt tot nader ondersoeck.
Maer schoon hy besich was met duysent hooge saken,
Een dertle minne-brant die quam hem gaende maken;
Een maeghtGa naar voetnoot7) van soet gelaet en van een hooge stam,
Die was die hem bevocht en oock gevangen nam.
Daer lagh sijn hoogh vernuft, en sijn verheve sinnen,
Die laten van het vyer haer willigh overwinnen;
Sijn drift tot wetenschap schijnt uyt te zijn geblust,
En in het titsich dier bestont sijn gantsche lust.
Daer was doen in de stadt een hoop van edellieden,
Die haer gestage gunst en trouwe quamen bieden;
Het stont Loise schoon te treden in de trouw,
Waer doorse machtigh goet en eer bekomen sou:
Maer wat de vryers doen sy laet haer niet bewegen,
En wat haer yemant raet daer isse bijster tegen;
Sy was aen Abelaert ten vollen nu verpant,
En selve leet sy meê een ongewonen brant;
Want door sijn hoogh vernuft kond' hy haer soo bewegen,
Dat hy tot sijn vermaeck haer maeghdom heeft verkregen.
Maer 't spel en duert niet lang, want, na een korte stont,
Soo klaegde dese maeght, dat sy haer swanger vont;
Haer oomGa naar voetnoot8), een moedigh hooft, die quam het stracx te weten,
Dies was hy totter doot op Abelaert gebeten,
Dies leyd' hy in beraet hoe hy het wreken sou,
Dat sijn beminde nicht was swanger buyten trouw.
Hier op leyt hy en maelt, en spant de gantsche sinnen,
Hy weet door slim beleyt sijn eygen knecht te winnen;
En onder dat behulp soo wort hy in der nacht,
Tot in de kamer selfs van Abelaert gebracht.
Daer gingh het seltsaem toe: de man die wiert gegrepen;
Hy liet hem uyt den slaep en van het bedde slepen;
Hy leyt hem op een banck en flucx, met eenen streeck,
Sneet hy hem van het lijf al wat een man geleeck.
| |
[pagina 763]
| |
Daer was de man ontmant, en al sijn leden krimpen;
Maer Folbert wel vernoeght bestont met hem te schimpen,
Oock met het slimste jock, dat yemant oyt bedacht,
En dat gingh daer in swangh by naest de gantsche nacht.
Siet daer die groote man een spot van alle menschen,
Meest van het kloostervolck die hem niet beters wenschen;
Hy was door sijn bedrijf in grooten haet gebracht,
En elders wederom bemint en hoogh geacht.
Maer hy dus afgericht gingh in een klooster schuylen,
Gingh buyten sijn beroep en eensaem sitten pruylen;
Niet dat hy in den geest de kloosters heyligh vondtGa naar voetnoot1),
Maer midts hy niet als eerst wel met den rechter stondt.
Hy, die voor dit geval was over-al gepresen,
Wordt nu voor al het volck met vingers aen-gewesen;
Hy, eens een flucksen haen, is nu een slecht capoen,
Dit riep geheel Parijs: wat sal de lubbert doen?
Hy heeft die korte vreught wel diere moeten koopen:
Sijn broeck is ongevoert, sijn wambuis sonder knoopen
Siet daer ons Abelaert verwonnen van de spijt,
Die hem al waer hij gaet tot in het herte bijt.
Het klooster en de kap, dat is by hem verkoren,
Om dat hy by het volck sijn luyster had verloren;
Ey, let hoe dat het werck hier in de werelt gaet
De wanhoop maeckter veel of monick of soldaet.
Losse, naer het werck by haren oom bedreven,
Gingh treurigh uyt Parijs en in een klooster leven;
Haer sucht tot Abelaert bleef echter even groot,
Want zy bleef hem getrouw tot aen de bleecke dootGa naar voetnoot2).
Sy schreven over hant verscheyde minne-brieven,
En leefden onder een gelijck twee soete lieven;
Haer liefde (soo het scheen) bestont maer in den geest,
En daerom niet gegront op eenigh bruylofts-feest.
Groot man! wat gingh u aen, te wijcken van de boecken,
Om 't innigh vrouw-geheym te mogen onder-soecken?
Ghy scheent meer als een mensch, maer nu geheel ontmant,
Siet daer den rechten loon van uwen geylen brant!
Ey, let op dese mensch, hoe laegh hy is gevallen,
En waer hy is geruckt door ongeregelt mallen,
Hoe geestigh dat hy was, hoe abel uytter aert,
De straffe van de lust en heeft hem niet gespaert.
Maer waerom Abelaert soo grooten schult gegeven,
Dat hy van dese wint is uyt het spoor gedreven?
Ey, siet (dit 's mijn versoeck) het stuck wat nader in,
En leert oock even hier de krachten van de min:
Waer is een hoogh verstant, een woonplaets van de reden,
Die in die kleyne zee geen schip-breuck heeft geleden?
Waer is'er oyt geweest soo hoogh verheven ziel,
Die in de laeghte quam en niet ter neder viel?
De groote Salomon die is hier door bedorven,
Hoe hoogh sijn wijsheyt gingh, by hem van Godt verworven;
Dies segh ick tot besluyt: de liefd' is ongesont,
Die niet en heeft voor wit een wettigh trouwverbont.
Hoort noch een droef geval uyt heete min geresen,
Dat even onsen tijt dient aen te zijn gewesen;
Plutarchus is de man die heeft'et ons vertelt,
Om aen de raeuwe jeught te worden voor-gesteltGa naar voetnoot3).
Daer was een hupsche maeght begaeft met schoone leden,
En daerom over-al genoeghsaem aengebeden,
Sy was een eenigh kint en had een machtigh goet,
En haer vermaerde stam beroemt van edel bloet.
Daer waren in de stadt verscheyde jonge lieden,
Die aen haer stage gunst en trouwe quamen bieden;
Calistenes was een die zy geheel besat,
Maer Strato quam'er by, de rijckste van de stadt.
Daer was een klare beeck, die met haer frisse stroomen
Omringde seker wout beplant met ceder-boomen;
Hier was 't dat onse maeght haer leden somtijts wies,
Wanneer een koele wint een somer-luchje blies.
Siet, dit nam Strato waer, hy wister op te passen
Wanneer de jonge maeght hier quam om haer te wassen;
Hy vont het aerdigh dier soo uytter-maten schoon,
Dat zy een wonder scheen en aller maeghden kroon.
Hier door quam in sijn hert soo groote liefde rijsen,
Dat hy haer hulde deed' en eere quam bewijsen:
Ja, met haer vader sprack en boot haer volle trouw,
En hielt haer even doen gelijck een echte vrouw.
Maer siet, daer zijnder veel die met geheele sinnen
Zijn besich even-staegh om haer te mogen winnen;
De vader sagh het aen, maer let op alle dingh,
En vint door sneêgh beleyt al wat'er omme-gingh,
Hy die soo goeden kans doen niet en wou verliesen:
Gaf aen sijn dochter macht een man te mogen kiesen:
Haer woort, dat stont te zijn gelijck een stale wet,
En hier toe wort terstont en dagh en plaets geset.
De tijt wort niet versuymt, maer vlijtigh waer-genomen,
De plaetse was bestemt daer al de vrijers komen,
En naer een langh gespreck door yeder was gedaen,
Soo sprack Theophanes aldus sijn dochter aen:
Komt, Cleopea! siet, hier zijn de jonge lieden,
Die u haer innigh hert en echte trouwe bieden:
Ick heb u vry gestelt, dat ghy verkiesen meught
Een die u best bevalt van dese brave jeught;
Siet daer een schoonen ringh, wilt die hem over-geven,
Met wien ghy zijt gesint uw dagen af te leven;
Ick hou het voor gewis, ghy hebt u wel versint;
Wel, toont hier metter daet, wie ghy van herten mint.
| |
[pagina 764]
| |
De juffer nam de ringh en gingh, met trage schreden,
Tot driemael om de zael door al de vrijers treden;
En na de derdemael gaf zy haer rechter-hant,
Ja, gaf Calistenes den schoonen diamant.
Die viel haer om den hals en kust' haer menigh-werven,
En scheen in haren arm van vreucht te sullen sterven;
Maer Strato, die besturf als hy den handel sagh,
Het scheen aen sijn gelaet het was sijn lesten dagh,
Doch echter bont hy in sijn omgeroerde tochten,
Die in sijn stillen geest bedeckte lagen wrochten;
Want op den naesten dagh sprack hy den vader aen,
En boude tot verdragh aldus een nieuwe baen:
Hoewel ick niet en magh uw lieve dochter trouwen,
Noch wil ick evenwel ons vrientschap onderhouwen,
Mijn vader is uw neef en oock uw trouwste vrient,
My dunckt dat uw verbont niet af-gebroken dient.
De man, die niet en docht op list en slimme lagen,
Vint in dit soet gespreck een wonder groot behagen,
En was daer op gerust; en, met een blijden geest,
Noot hy hem tot sijn gunst en op het bruylofts-feest.
Nu was daer een gebruyck van ouden tijt gebleven,
Als haer een jonge maeght ten echte quam begeven,
Sy dan een offer-werck de Goden plagh te doen,
Een krans van bloem-gewas of ander jeughdigh groen.
De bruyt gingh tot dit werck verselt met jonge lieden,
Om soo haer offer-werck de Goden aen te bieden;
De blijde bruydegom die was daer oock ontrent,
En doet in dit geval gelijck men was gewent.
De vryer onder dies stelt vast in sijn gedachten,
Dat hy den offer-dagh in stilheyt sal verwachten,
Om dan te mogen doen wat hem de liefde riet,
Maer dat en wist de bruyt en oock haer vader niet.
Hy nam tot sijn behulp een hoop geswinde gasten,
Die scholen daer ontrent en op den handel pasten;
En als de juffer stont om daer te zijn getrout,
Soo quam het happigh volck gevallen uyt het wout.
Gelijck als van een bergh de beeren neder-komen,
Soo van een grooten dorst als honger in-genomen,
En vinden daer een schaep, dat qualijck is gewacht,
Gaen vechten om de proy met al haer gansche macht;
Het gaet oock even soo met dese twee gesellen,
Die om de schoone maeght haer lijf in twijffel stellen,
Sy vallen tegen een en woelen over-hoop,
Maer siet, de bange bruyt die geeft haer op de loop;
Maer dat is sonder vrucht, want zy wort ras gegrepen,
Calistenes die pooght met hem haer wegh te slepen;
Een yeder stelt te werck al wat hy immer mocht,
Soo dat men over-hant in volle leden vocht.
Maer siet, de jonge bruyt en hare teêre leden,
Van soo een rouwen hoop van alle kant bestreden,
Wort flaeu en gantsch ontstelt tot aen haer swacke ziel,
Soo datse gantsch besweeck en doot ter aerden viel.
Daer is'et al bekaeyt; maer t'wijl de vrienden suchten,
De vryer gantsch verbaest begeeft hem om te vluchten,
Sijn mackers van gelijck; en 't is noch onbekent,
Of hy noch leven magh en waer hy is belent;
Maer siet als Strato sagh de schoone maget sterven,
En nu geen sprake meer van haer en kon verwerven,
Vermits haer soete mont (te voren purper-root)
Nu was van alle kant bevangen van de doot;
Soo wist hy niet te doen noch wat hy sou beginnen,
Hy kon in geenen deel sijn droefheyt overwinnen,
Hy greep haer in den arm en na de lesten kus,
Sagh hy den Hemel aen en sey ten lesten dus:
O! Goden magh ick niet mijn lieve bruyt genieten,
Ick sal mijn 's herten bloet op hare leden gieten,
Ick wil oock metter daet my geven aen de doot.
En treden neffens haer in Charons swarte boot,
Die sal op mijn versoeck ons in een plaetse setten,
Daer anders niet en wast als thym en violetten,
Daer niet als heyligh volck en trouwe minnaers zijn
In stage herten-lust en buyten alle pijn.
Daer mede liet hy af en kon niet langer spreken,
Maer heeft een vinnigh swaert hem in de borst, gesteken,
Soo dat hy stracx verschiet en oock ter aerden sonck,
Soo dat sijn laeuwe bloet op 't doode lichaem spronck.
Wel hier op dient gelet, een anders bruyt t'ontschaken,
En van een anders wijf sich heer te willen maken,
Dat is een slim bedrijf, dat Godt de Schepper haet,
En hier oock menighmael met harde roeden slaet.
Ghy let dan soete jeught, hoe ongeregelt minnen
Kan baren uw' bederf door omgeroerde sinnen,
Ghy gaet tot uwen Godt en bid om sijnen geest,
En viert te rechter tijt een wettigh bruylofts-feest.
Laet op geen anders bruyt u losse sinnen malen,
Maer hout oock heete min in haer besette palen.
Hebt ghy een aenslagh voor die niet te wel en gaet,
Weet dat tot u gerief de werelt open staet.
Soo ghy een bloempje mist daer wassen nieuwe rosen,
Die even waerdigh zijn van u te zijn gekosen,
Doch hoe het immer gaet, set dit geduerigh vast,
Dat niemant hebben sal die u is toe-gepast.
Maer laet ons verder gaen tot in de vreemde kusten,
Daer vint men vreemt gespoock en even vreemde lusten;
Ick wil een kleyn verhael hier brengen aen den dagh,
Ten eynd' een yeder mensch het nader wegen magh.
Een Indiaenschen Vorst van wonder groot vermogenGa naar voetnoot1),
Die menigh deftigh rijck had onder hem getogen,
Wiert op een tijt verruckt in ongewoone min,
En niet een mensch en wist haer oorsaeck of begin.
Het vrou-mens dat den Vorst soo wonder seer behaeghde,
En door een soet gewelt en met haer liefde plaeghde,
| |
[pagina 765]
| |
En was niet aengenaem noch schoone boven maet,
Noch geestigh in beleyt, oock niet in hoofse praet;
En echter dese Vorst en kon naeuw weynigh uren
Van haer of haer gespreck of haer geselschap duren;
Want als hy niet gestaegh vrou Nortmal by hem sagh,
Soo scheen het dat sijn hert in druck begraven lagh.
Ten lesten wert gemerckt, dat in een goude keten
Sijn herte, sijn vernuft, sijn liefde was geseten:
Vrou Nortmael op een tijt gebruyckt' een riekend' badt,
Daer zy doen by versuym dit schoon juweel vergat.
En daer is even doen een hoofse maeght gekomen,
Die heeft dit seltsaem stuck in stilheyt wegh-genomen,
En stracx na dit geval, soo was van stonden aen
De liefde van den Prins als uyt haer plaets gegaen;
Want op dien eygen stont begon de Vorst te malen,
Sijn breyn was op de loop; hy laet de vrijster halen,
En brengen in het hof: hy gaet haer in 't gemoet,
Daer hy haer onverwacht en eer en hulde doet.
Hy neemt haer by der hant, hy toont haer moye dingen,
Juweelen, hooft-cieraet, oor-spansels, schoone ringen,
En wat'er in het hof het oogh behagen magh,
Dat laet de groote Vorst al brengen aen den dagh.
Hy leyt haer in den thuyn en wandelt aen de stroomen,
En neemt by wijlen rust ontrent de schoonste boomen,
En waer hy staende blijft of oock ter neder sit,
Daer siet men, dat sijn hert ten vollen is verhit.
Dit wiert van stonden aen door al het hof geweten,
En 't is vrou Nortmael selfs als in het oor gebeten;
Sy vint haer gantsch ontset van soo een vreemt geval,
Het schijnt dat zy van spijt haer sinnen missen sal.
Sy ondersoeckt dit stuck en let op alle saken,
En waerom dese maeght den Prins in min deê blaken;
Sy woelt in haer gemoet, tot sy ten lesten wist,
Dat sy door ongeluck haer lieve keten mist.
Maer om dit schoon juweel weêrom te mogen krijgen,
Soo meyntse best te zijn als noch hier van te swijgen;
Dies houtse met gewelt haer gramschap in den bant,
Schoon dat haer innigh hert van spijt en wrake brant.
Sy weet door slim beleyt de vrijster aen te locken,
En 't schijnt sy heeft niet voor als met haer wat te jocken;
Maer siet, haer gansch bedrijf is slim en bijster vals,
Want brenght dien eygen nacht de vrijster om den hals.
Sy neemt haer weder af dat by haer was verloren,
En stracx soo was de Prins gelijck als van te voren:
Hy sent van stonden aen sijn hoofse jonckers uyt,
En sy wort aengesien gelijck een nieuwe bruyt.
Siet, wat een vreemd bedrijf! wat vint men al beschreven,
Dat ons den ouden tijt heeft over willen geven?
Wie kan het recht verstaen, dat Princen vrientschap hinck
Of aen een hals cieraet, of aen een gouden rinck?
Voorwaer als ick het stuck ga nader over-leggen,
Dan sta ick als verbaest, onseker wat te seggen,
Maer dat ick hier verhael komt uyt een vreemde kust,
En in een vreemt gewest daer heerst oock vreemde lust.
Maer wil men oversien ons naest gelege landen,
Daer heeft men Princen selfs gesien in dese banden;
Men weet niet of het vyer uyt lust of liefde quam,
Dan of uyt spokery haer gront en voetsel nam.
Siet Charlemagne self, een Prins gantsch hoogh verheven,
Heeft aen een slechte vrou te gullen hert gegeven:
Alwaer zy wesen mocht daer was hy stracx ontrent,
Soo dat s'in sijnen geest scheen vast te zijn geprent;
Alwaer sy haer onthiel daer socht hy stracx te wesen,
En als hy by haer quam soo scheen hy als genesen,
Maer zy wert korts daer na verwonnen van de doot,
En doen was dese Vorst als in den hooghsten noot.
Sijn geest was op de loop, hy wou met haer vertrecken,
En hy kon even-wel sijn liefde niet bedecken,
Hy was ontrent haer bed als sy verscheyden sou,
En hielt haer even doen gelijck sijn echte vrou.
Hy gingh noch hooger aen en streeld' haer koude leden,
En deed' een lijck-geklagh met veel bedroefde reden,
Ja, schoon haer moede ziel verliet het ydel lijf,
Noch bleef hy even-staegh ontrent het doode wijf;
Ja, schoon het nietigh rif een stanck begon te geven,
Sijn liefde lijcke-wel en wert niet wegh-gedreven:
Het scheen als of haer bedt (en 't was een open graf)
Niet anders als een reuck van violetten gaf.
De bisschop van Turpijn begon hier op te letten,
Ja, gingh op dit geval de gantsche sinnen wetten;
Hem docht als hy het werck had dieper in-gesien,
Dat sonder spokery dit niet en kon geschiên.
Hy daerom, als de Vorst sat midden in de Staten,
En voor een kleyne tijt sijn kamer hadt verlaten,
Nam stracx het doode lijf en socht aen alle kant,
Tot hy een gouden rinck ontrent haer tonge vant.
Hy nam het naer juweel en heeft'et wegh-gedragen,
Eer dat'et sijn gevolgh of hoofse jonckers sagen,
En daer op staet hy stil, en let of dit geval
Des Keysers deusigh breyn ten lesten heelen sal.
Soo haest de groote vorst is op de zael gekomen,
Hy gaet niet tot'et lijck, maer schijnt'er af te schromen,
Hy sey tot sijn gevolgh, dat hy gantsch seltsaem vont,
Dat in sijn opper-sael een stinckend' lichaem stont.
't En lijt als geenen tijt, hy laet'et henen dragen,
En schoon het wert gedaen men hoord'er niemant klagen.
Maer siet, dien eygen stont, de Bisschop van Turpijn,
Moest staegh ontrent de vorst en aen sijn tafel zijn.
Hy streeld' hem waer hy quam; hy gaf hem nieuwe staten,
En was ten hooghsten bly als sy te samen aten;
Het schijnt dat al sijn geest aen desen bisschop hinck,
En dit quam altemael uyt kracht van desen rinck.
Als dit nu werdt gesien begon Turpijn te schromen,
Dat eens dit slim gespoock een ander mocht bekomen,
| |
[pagina 766]
| |
En dat daarom het rijck, door soo een toover-kracht,
Mocht tot een groot verderf en onheyl zijn gebracht.
Hy, om het slim juweel sijn kracht te doen verliesen,
Gingh stracx een modderkuyl in woeste velden kiesen,
Een plaetse daer noch vis of suyver nat en was,
Maer niet als enckel veen of slijck en vuyl moeras;
En op dat dese rinck noyt meer mocht zijn gevonden,
Soo stack hy dit juweel tot in de diepste gronden,
Ja, om hier vast te gaen, soo diep als eenigh man,
Of met een lange pieck of lance reycken kan.
Als dit nu was gedaen, soo gingh den bisschop mercken,
Of oock het slim juweel noch yet sou kunnen wercken,
De keyser voor een tijt tot jagen niet gewent,
Begaf hem tot de jacht en even daar ontrent.
Hy joegh staegh om den poel met hondert snelle winden,
Schoon dat geen haes of hert daer oyt en was te vinden,
Soo dat den adel selfs en af het hoofs gewoel
Gedurigh werdt gesien ontrent den vuylen poel.
En noch en kan de vorst sijn geest niet weder-houwen,
Hy laet daer in het slijck een machtigh klooster bouwen,
En hier verkeert hy meer als in sijn beste stadt,
Of daer hy sijn paleys en schoone tuynen hadt.
Maer wat van dit verhael magh waer of leugen wesen,
Ick geef u dit bejach als ick het heb gelesen;
Doch hoe het wesen magh en of het kan geschiên,
Dat kan hy die het lust in nare boecken sienGa naar voetnoot1).
Doch na mijn oordeel draeght, heeft Naso wel geschreven,
En aen de domme jeught een goede les gegeven,
Want schoon hy regels stelt hoe dat men minnen sal,
Noch schat hy dit bejach voor enckel ongeval.
Hy roept in 't openbaer: wacht u van minne-drancken,
Van daer komt raserny en alle boose rancken,
Ick wil geen spokery vermengen met de kunst,
De liefde die bestaet alleen uyt pure gunstGa naar voetnoot2).
Seght hier nu, sangh-goddin, of 't yemant is geraden,
Door wortels, selsaem kruyt, door onbekende saden,
Of ander vreemt geheym een flauwen minne-brant
Te brengen tot de kracht van haren eersten stant?
Doet ons hier op berichtGa naar voetnoot3). Na vlijtigh ondersoecken,
En van den ouden tijt en van de nieuwe boecken,
En word' ick niet gewaer, dat loof en selsaem gras
Oyt oorsaeck tot begin van rechte liefde was.
Veel die in waren ernst van desen handel schrijvenGa naar voetnoot4),
Verachten dit bejach als klap van oude wijven,
En seggen dat'et moes, dat spoock en Duyvel brouwt,
Geen liefde baren kan, geen haet en wederhout
Een ander wil het kruyt, dat minne kan verwecken
Begraven in der nacht en voor de menschen decken,
Gelijck men voor het volck van geen vergift en schrijft,
Dat kleyne kinders doot en uyt de moeders drijft.
Wie heeft sich immermeer voor desen onder-wonden,
Te trecken soete min uyt dese lose vonden,
Die na een korten tijt geen klachten heeft gedaen,
Een sake vol gevaer te hebben onderstaen?
De visch, die giftigh aes heeft in het lijf gesogenGa naar voetnoot5),
Wort na men wil gefoolt, en daer men wil getogen,
Maer als men desen vangh aen gast of vrienden biet,
Soo dientse voor de mont of voor de mage niet.
Als yemant is vergift door lose minne-drancken,
Hy schijnt gemaeckt te zijn tot enckel Venus-jancken,
Maer veeltijts feylt de geest, soo dat hy niet en kan
Vervullen daar het dient de plichten van de man.
Al die met open keel hen geven om te drincken
Wat sotte liefde menght, wat Circe plagh te schincken,
Zijn dof en sonder geest gelijck een deusigh swijn,
Soo datse tot den buyck alleen genegen zijn.
Een van het geestigh volck, die met geleerde dichten
Gingh cieren sijnen tijt, en in het duyster lichten,
Verviel in dweepery, soo dat sijn jonge vrouw
Hem door een minne-dranck tot minnen trecken wou.
Hier door is (soo men hout) Caligula bedorven:
Lucullus uyt-geput: Silvanus mal gestorven:
Hier door heeft menigh wijf, al scheen de liefde groot,
Door on-bedachte sucht een lieve man gedoot.
Dies is hier op gevolght, dat alle goede wetten
Haer tegen dit bedrogh met harde straffen setten,
Soo dat het jonghste recht, met al den ouden tijt,
Geen liefde-rancken dult, geen minne drancken lijf.
Soo stelt dan liever vast, dat onder echte luyden
Een soet en heusch onthael is boven alle kruyden,
En dat'er niet een gras in bos of heyden wast
Dat beter op de trouw als reyne liefde past.
Het recht laet yder toe, door soet en aerdigh jocken,
Door minne, door gedult, malkander aen te locken;
Maer gunst te wecken op door nare spokery
En staet geen echte volck, geen jonge luyden vry,
Wie kan een 's menschen hert door kruyt en drancken buygen,
Wie kan'er soete min uyt harde wortels suygen?
Pluckt, stoot, menght onder een, al watje mengen kont,
De beste minnedranck dat is een heusche mont.
Philips, de Griecksche vorst was op een tijt bevangen
Met lust, met minne-druck, met duysent herte-prangen,
Niet op een groote vrouw voor prinssen op-gevoet,
Het is een slechte maeght die hem de pijne doet.
Hy dicht op haren naem, hy sent haer moye dingen,
Hy doet meest alle nacht voor hare vensters singen,
Hy sit op haer en loert by na den gantschen dagh,
In 't korte mal genoegh, gelijck een vryer plagh.
Het hof is hem een walgh en al de groote mouwen,
Hy wil een slechte kap, hy wil een engen bouwen,
Hy prijst niet als hy plagh een vast en hoofs gelaet,
Om dat het zedigh oogh de maegden beter staet.
| |
[pagina 767]
| |
Dit heeft de koningin geweldigh seer gespeten,
Te meer om dat het stuck wierdt over-al geweten.
Geen slaep en komt haer aen, geen honger, geen vermaek,
Soo gantsch is haer de borst geswollen van de wraeck.
En na-de-mael de faem het over-al verluyden,
Dat hem de liefde quam uyt vreemde tover-kruyden,
Soo heeftse door beleyt haer saken soo bestelt,
Dat sy haer vyandin eens kreegh in haer gewelt.
De gramme koningin, met yver aen-gesteken,
Is uyter-maten graegh van 't onrecht haer te wreken.
Zy laet haer sinnen gaen door alderhande pijn,
Die fel en boven al oock leelijck mochten zijn,
Zij is te mael verwoet en op de maeght gebeten,
En schijnt oock in gepeys haer op te sullen eten;
Zy wrockt in haren geest, zy vraeght'et over-al,
Hoe zy de jonge maeght ten vollen plagen sal.
Nu wenstse, soo het schijnt, haer oogen uyt te plucken,
Haer ooren, haren neus, haer wangen af te rucken,
Haer lippen met gewelt te scheuren van den mont,
En al wat eenighsins haer wel en aerdigh stont.
Dan dochtse 't gantsche vel van 't lichaem af te stroopen,
En oock gesmolten loot daer op te laten loopen;
Sy wenst haer wel de dood, maer, uyt een wrede spijt,
Soo wilse met de dood haer houden in de tijt.
By wijlen gaetse sacht en, sonder haer te schenden,
Meynt dat'et beter is haer uyt'et landt te senden,
Of wel te sluyten op in eenigh diep gebou,
Daer nimmer gulde son of mane schijnen sou.
Na menigh wreet gepeys zy laetse voor haer setten,
En gaet in grooten ernst op haer gedaente letten.
Zy graeut de juffer toe en vraeght naer alle dingh,
Van waer, en wiese was en wat'er omme-gingh.
De maeght bericht mevrou met soo bequame reden,
Met soo een soet gelaet, en aengename zeden,
Met soo een sedigh oogh, dat op de staende voet,
De koningin betoomt haer ongetoomde moet
Ick sie nu wat'er zy van dese malle rancken,
De nare spokery van vise minne-drancken;
Ick vinde, seyt de vrouw, ick vinde metter daet,
Dat al de liefdegift is enckel kinder-praet;
't En is geen slim bedroch, geen kunste van besweeren,
Dat u, beleefde maeght! van prinsen doet begeeren;
Hier is geen toover-kracht, geen list of lose vont.
Al wat de koningh treckt dat is uw' soete mont.
Hier was'et, dat de loop van hare gramschap stilde,
De maeght ginck uyt het hof en reysde daerse wilde,
En niemant doet haer leet; en siet, na dese saeck,
Soo liet de koningin den koninck sijn vermaeck.
Laet drancken, jonge vrouw, laet vuyle rancken varen,
En sooje middel soeckt om recht te mogen paren,
Soo doet na mijnen raet: gaet beter wegen in,
Koopt gunst om uwe gunst, en mint om rechte min.
Soo doende sulje best uw' weder-paer belesen,
De rechte minne-dranck dat is een eerbaer wesen,
Een onderdanigh hert, een soet en reyn gelaet,
Geen kruyt dat in de min de min te boven gaet.
Hoe wel een wijle tijts van liefd' nu is gesproken,
Zoo dient noch even-wel dat werck niet afgebroken;
Hier dient noch voor de jeught een weynigh by gedaen,
Eer wy van dit bedrijf en elders henen gaen,
Ick wil, eer ick besluyt, de domme jonckheyt leeren,
Hoe alle spokery van haer is af te keeren,
En hoe het guychel-spel dat van den Duyvel koomt,
Dient krachteloos gemaeckt en niet te zijn geschroomt.
Den manGa naar voetnoot1) die Godes geest noch niet en had bewogen,
Dat hy was uyt den nacht en in het licht getogen,
Bemind' de tover-kunst en al haer vreemt bejagh,
Indien men spokery een kunste noemen magh.
Hy bleef een ruymen tijt aen dese grillen hangen,
Tot dat hy op het lest van liefde wert bevangen;
Justina was de maeght waer toe hy was gesint,
Daer hy noch even-wel geen troost of gunste vint.
Hy die nu was geleert in nare spokeryen,
Gingh met te grooter ernst tot sijn uyt-sinnigh vryen,
Want hy beswoer een geest die haer bewegen sou,
Om hem vermaeck te doen oock buiten echte trou.
Justina lijcke-wel en liet haer niet bewegen,
Want door een staegh gebedt verkreeghse Godes zegen,
Dies, wat de Tovenaer of Duyvel oyt begon,
Het bleeck dat hy geen plaets in haer gedachten won.
De duysentkonstenaer kan niet te wege brengen,
Want Godes hoogh beleyt en wou het niet gehengen;
Een vast geloof aen Godt, tot Godt een reyn gebedt,
Dat heeft den vuylen geest in sijn bedrijf belet.
De man heeft metter daet ten lesten ondervonden,
Hoe slecht het hels bedrogh en al haer rancken stonden,
Verfoeyt het guychel-spel, verlaet de swarte kunst,
En soeckt geen ander troost als Godes eygen gunst.
Hy gaf hem tot de kerck en liet de Duyvels loopen,
Beleet des Heeren naem en heeft hem laten doopen;
Want hy betroud' op Godt, met soo een vast gemoet,
Dat hy het heeft betuyght oock met sijn eygen bloet.
Wel aen dan, domme jeught! hier uyt kan yder leeren,
Hoe dat men hels gespoock in Godt kan over-heeren;
Ghy, slaet dan in de windt wat Hel of Duyvel biedt,
Want die op Godt betrout en hoeft de Duyvel niet.
Daer is nu veel geseyt van vreemde tooveryen,
Maer niet wat van 't gespoock de menschen kan bevryen,
Komt, seght nu Sangh-goddin! eer dat wy voorder gaen,
En opent ons de gront wat hier in dient gedaen.
Ick lese menigh-mael, dat veelderley Poeëten
Hier in verstandigh zijn of schijnen yet te weten,
| |
[pagina 768]
| |
Maer ghy die by dit volck hebt langen tijt verkeert
Komt, seght ons met bescheyt wat ghy'er hebt geleert:
Voor eerst heb ick gemerckt, dat veel geleerde luyden
Hier soecken haren troost in veelderhande kruyden,
Ja, dat een groen gewas soo hoogh noch is befaemt
Als dat hetGa naar voetnoot1) Duyvels-vlught op heden wert genaemt.
Veel seggen, dat het hayr of vachten van de beesten
Zijn dienstigh voor gespoock en alle quade geesten,
Ja, dat een geyten-hoorn, wanneerse wordt gebrant,
Is tegen tover-kunst een machtigh wederstant;
Een ander prijst hier toe het hout van dadel-boomenGa naar voetnoot2),
Maer al dit vreemt bejagh dat noem ik losse droomen,
Ick kan het niet verstaen, dat oyt een boose geest
Voor kruyden is verschrickt, van boomen is bevreest.
Ick vinde datter volck niet selden werdt gevonden,
Aen wie, gelijck het hiet, de nestel is gebonden,
En dat werdt dan geseyt, wanneer een echte man
Sijn bruyt oock in het bedt niet recht genaken kan.
Noch seyt men dat'er zijn (al schijnt'et tegen reden)
Berooft in haer geheym van alle manne-leden,
Soo dat haer onder-lijf niet anders is gestelt,
Dan als een kale wegh of als een effen velt.
Hier raet men of de hex of tovenaers te vleyen,
Of haer soo langh te slaen tot datse tranen schreyen,
Of dat de jongh-gesel, besmet met dit fenijn,
Door haer geheym bedrijf gezegent moghte zijn.
Van beyde dient gemijt. Die yemant doet belesen,
Heeft door een toveres den Duyvel eer bewesen,
Ja, geeft den swarten hoop, dat Godt, ons hooghste goet,
Alleen maer toe-behoort, alleen maer hebben moet.
Soo ghy een Christen zijt, soo moet ghy liever sterven,
Als door 'k en weet niet wat van Duyvels heyl verwerven:
Godt dient alleen versocht, om vry te mogen zijn
Van sieckten, toover-quaet, van alle vreemde pijn.
Maer soo het Godt belieft ons in den druck te laten,
En dat ons ootmoet selfs niet schijnt te willen baten;
Noch staet ons Godes handt te dragen met gedult,
Al is ons lijden groot, het is ons eygen schult.
Siet, Godes hoogh beleyt is dickmaels ons verholen,
Ghy, voor den besten raet soo laet het hem bevolen,
En draeght het lastigh kruys oock met een stil gemoet,
Het is doch enckel recht al wat de Schepper doet.
Siet, die een vrou genaeckt alleen maer om te spelen,
En niet als dat behoort om vrucht te mogen telen,
En doet alleen het werck ten dienste van de lust;
Die achte geensins vreemt al is hy ongerust.
Want hy is van het volck daer op de spokers letten,
En is een rechte proy voor haar ongure netten;
Want treft hem 't ongeluck daer van nu is geseyt,
Soo heeft sijn eygen vleesch het stuck hem toe-bereyt;
Maer die in 't echte bedt niet eer en komt getreden,
Voor dat hy Godt versoent door vasten en gebeden,
Oock niet en gaet te werck als om een echte vrucht,
Die jaeght door goet beleyt de Nickers op de vlucht.
Nu, die tot sijn verdriet sijn nestel vint gebonden,
Die stel het ongeval op sijn voorgaende sonden,
En wie van dit bedrogh oyt wenst te zijn bevrijt,
Die word' een beter mensch als in sijn lossen tijt;
Dat sal hem beter zijn als by een hex te loopen,
Om door een soet gevley het onheyl af te koopen,
Of oock met slagen self, of ander hart bedrijf,
Te jagen dit verdriet uyt sijn ellendigh lijf.
Daer hoort wat anders toe om Duyvels wegh te drijven,
Of in een goeden stant en wel gesont te blijven,
Godt dient voor al gesocht, die al de swarte macht
Bedwinght door hoogh gebiet als schimmen sonder kracht.
Roept hem tot uw' behulp voor wie de Nickers weken,
Wanneer hy maer een woort tot hen bestont te spreken;
Hem, die het maensieck volck van tovery genas,
Doen hy noch in het vleesch en op der aerden was;
Die is van Gode selfs den menschen toe-gesonden,
Op dat het helsch gespoock sou worden in-gebonden;
Doet hem in rechten ernst met ootmoet uw' beklagh,
Al waer het duysent-mael en meer op eenen dagh:
Maer sooder eenigh mensch in sonden wil volherden,
Die beeld' hem geensins in van oyt verhoort te werden;
O neen, 't is sonder vrucht, want d'al door-siende Godt
Wort door geen guychel-spel of loose schijn bespot.
Ghy moet het dertel vleesch en alle sonden haten,
Of wat ghy bidden mooght en sal u geensins baten;
Wie vuyle lusten viert gelijck hy voortijts plagh,
Weet dat hy nimmermeer tot Godt genaken magh.
Ghy moet in rechten ernst op Godt alleen betrouwen,
En alle waengeloof en visevasen schouwen;
Al wie dat spoken viert en Duyvels helsche kunst,
Die mist den Hemel selfs en Godes rechte gunst.
Indienje niet en wilt des Duyvels kussen wesen,
En wilt niet ledigh zijn of geyle boecken lesen,
Vermijt oock vuyle klap en ongesoute praet,
En alle guychel-werck en dertel ongelaet;
Wilt oock niet in den wijn uw' leden oyt verhitten,
En gaet te geener tijt ontrent de spotters sitten,
En raeckt geen teerlinck aen of diergelijcke spel,
En neemt geen weelde kindt tot uwen met-gesel;
In 't korte maeckt'et soo, dat yder magh bemercken,
Dat ghy een ander mensch ten goede kont verstercken;
Ja, quijt u even soo in uw' bescheyden plicht,
Dat ghy mooght yder zijn gelijck een helder licht.
Siet daer een vasten gront om Duyvels wech te drijven,
En om met uwen Godt versoent te mogen blijven,
| |
[pagina 769]
| |
Maar sooj'et vleesch behaeght en doet uw' eygen lust,
Soo blijfj' in uw' gemoet voor eeuwigh ongerust.
Maer dit is heyligh werck dat ghy nu hebt gelesen,
Het kan u als een wet en vasten regel wesen;
Maer leert oock, domme jeught, wat u hier Naso seyt,
Wiens Roomse minne-konst u als in 't herte leyt
Hoewel hy dertel is en grillen heeft geschreven,
Noch heeft hy menighmael u goeden raet gegeven,
Bysonder als hy werckt ontrent het grilligh mal,
En hoe men dwase min aen banden leggen sal.
Daer heb ick eenigh deel met oordeel uyt-genomen,
Het sal hem die het leest te nutte mogen komen,
Want ick heb maer alleen hier in het spel gebrocht;
Dat my voor u bequaem en dienstigh heeft gedocht.
Veel dat my dertel scheen dat heb ick na gelaten,
En stel in tegendeel dat u sou mogen baten,
Schoon dat u Naso selfs hier van niet heeft geseyt,
Ick schrijve dat uw geest in hooger wegen leyt.
Wel, laet noch even-staegh aen uw' gedachten kleven,
Wat oock een heydens mensch hier over heeft geschreven;
Het kan een spore zijn voor yder Christen hert,
Soo dat'et even-selfs tot tucht gedreven wert.
Wel, leest dan wat'er volght, het zijn meest Roomse streken,
Maer ick sal somtijts Zeeuws en somtijts Hollants spreken;
Neemt my ten besten af, al feylt hier Nasoos geest,
Hier is van all's het mergh en oock de rechte keest.
Nu vrienden ick begin. 1. Als uw' beroerde sinnen
Gevoelen eerst den brandt, en hellen om te minnen,
Soo vindt u metter daet ontrent het weeligh kruyt,
En eer het vorder gaet, soo roeyt de wortel uyt.
Gelooft het dien het raeckt: met langh hier op te wachten,
Soo wort de liefde sterck en boven uwe krachten.
Dat eerst een beeckje was dat wort een diepe stroom,
Dat eerst een tackje was dat wort een grooten boom;
Een sieckte die wel eer haest stont te zijn genesen,
Kan heden sonder raet en buyten hope wesen.
Een die sijn tijt vergeeut als hy wat goets vermagh,
Sal niet bequamer zijn oock op den naesten dagh.
Wy zijn onachtsaem volck en sleuren alle saken,
En willen als het dient niet aen het seer genaken,
Daer kruypt dan evenstaegh, daer kruypt de kanker voort,
Om dat het slim vergif niet eer en was gestoort.
Voelt daerom eenigh mensch van liefde sich bevechten,
Die zy flux in de weer en laet hem onder-rechten;
Maer doet het met beleyt, en eer het vinnigh quaet
De sinnen over-loopt en vast gewortelt staet.
In qualen van den geest, in sieckten van de leden,
Daer wijst de stage daet, daer leert de vaste reden,
Dat yeder raet behoeft en dat te rechter tijt,
Al eer het slim bejagh tot in het herte glijt.
Daer zijnder onder u van soo verkeerde sinnen,
Die sonder voorberaet haer stellen om te minnen,
En als het slim fenijn is aen het hert gegaen,
Dan spreeckt men om behulp de beste vrienden aen.
Dit zijn, onwijse jeught, dit zijn verkeerde slagen,
Ghy dient van eersten aen om raet te komen vragen;
Het is van outs geseyt: het licht dat vooren gaet,
Dat geeft oock in der nacht voor al de meeste baet
2. Al wie door liefde queelt en wenst te zijn genesen,
Die moet in staegh bedrijf en nimmer ledigh wesen;
Door luy te zijn soo wast het weeligh Venus-kint,
En daerom is het wicht hier wonder toe gesint.
Vraeght yemant hoe het komt, dat na een dertel mallen
Veel menschen menigh-mael in vuyle lusten vallen?
De reden is bekent: om datse ledigh zijn,
Want dat is aen den geest een wonder boos fenijn.
Indien het water staet, soo moet'et stracx bederven,
En jonckheyt sonder werck die sal het licht verkerven
Het yser roest terstont, indien het maer en rust,
En wie daer ledigh is die valt in vuyle lust.
De spin sal in 't gemeen de slange niet genaken,
Als sy die besigh siet of neerstigh in het waken,
Maer soo de luye slangh tot slapen haer begeeft,
Soo maeckt de rappe spin dat zy niet lange leeft.
Die schouwen wil de min, of van haer zijn genesen,
Dient sonder yet te doen te gener tijt te wesen;
Dat kleyn vergiftigh dier, dat dertel Venus-wicht
Noemt ledigheyt te zijn het stael van sijne schicht.
AEgistus wierdt gevraeght, waerom hy was gevallen,
En met een anders wijf oneerlijck dorste mallen:
Voor reden wierdt geseyt dat hy een luyaert was,
En voor sijn meeste werck verkoos een vol gelas.
De luyheyt is een nest van alle vuyle lusten,
Ja, 't is een kussen selfs waer op de Duyvels rusten;
Ghy, kiest dan eenigh werck dat u staegh besigh hout,
Of soo u dat ontbreeckt, soo kiest het groene wout:
Daer kan men met vermaeck veel nutte dingen plegen,
En daer is (na my dunckt) des Heeren eygen segen,
En wilje dit beslagh wat nader over-gaen,
Soo ghy maer verder leest, ghy sult'et haest verstaen.
Een tuyn tot bloem-gewas of ander landt te bouwen,
Dat kan een eerlijck man geduerigh besigh houwen.
De Bogaert geeft oock werck, wanneer hy dient gesnoeyt,
En weder soet vermaeck, wanneer hy lustigh bloeyt.
't Is oock niet sonder vrucht wanneer men plagh te vissen,
Want dat doet menighmael Cupidoos pijlen missen.
De jacht is oock een werck die oeffent ons het lijf,
En geeft oock aen de jeught een wettigh tijt-verdrijf.
Sal ick de bijen niet hier onder meugen mengen,
Die beesjes zijn gewoon ons voordeel aen te brengen,
En die met recht verstant haer doen beschouwen wil,
Kan veeltijts besigh zijn en blijven echter stil.
Wat dient'er veel geseyt? het landt kan alle menschen
Verschaffen soet vermaeck en watse konnen wenschen,
| |
[pagina 770]
| |
Dies werdt men niet alleen sijn druck en swaren tijt,
Men wort'er even-selfs de malle liefde quijt.
Hier hoort m'een harders kint ontrent de schapen quelen,
Of op een dubbel riet een boere-deuntjen spelen;
Daer siet men hoe de melck uyt onse koeyen vloeyt,
En hoe een jarigh kalf ontrent de moeder loeyt.
Daer siet m'een vette seugh ontrent de mestput liggen,
Belegert als het schijnt met dertien jonghe biggen,
Die woelen onder een en soecken na de borst,
Haer dienstigh voor de spijs en even voor den dorst.
Daer siet men kleynder vee gaen spelen aen der heyden,
En hoe een flucksen haen sijn hennen kan geleyden;
Daer siet men in den herfst hoe dat men lijsters vangt,
En oock hoe daer ontrent een snep verwerret hanght.
Wat dient'er meer geseyt? ontrent de domme beesten,
Daer siet men menighmael oock wijtberoemde geesten;
Die scheppen haer vermaeck oock uyt het minder vee,
En laten ander volck de winste van de zee.
Maer sal ick vorder gaen en hier van wijder spreken,
Daer is geen twijffel aen de tijt sal my ontbreken:
De landt-bouw, tot besluyt, heeft duysent saken in
Die dienstigh konnen zijn tot af-breuck van de min.
Noch wil ick even niet, dat ghy ontrent de boomen
Sult stil en eensaem zijn en ledigh sitten droomen,
Weest liever sooje kunt ontrent een deftigh man,
Die met een soet gespreck uw koorts versetten kan.
3. Ghy, die van liefde brandt en wenst te zijn genesen,
En wilt geen dertel jock of geen poeten lesen,
Al ben ick even selfs van dat geselschap een,
Noch segh ick evenwel dat ick van herten meen.
Wy dichters in 't gemeen beschrijven vreemde saken,
Die oock een eerbaer hert by wijlen gaende makenGa naar voetnoot1);
Wie leest Tibullus werck die niet en wort gewont,
Als hy sijn liefste prijst en haren rooden mont?
En wie Catullus leest, gewis die wort ontsteken,
Om dat hy van de min soo kunstigh weet te spreken;
Hier voegh ick Gallus by die mede dient vermijt,
Indien dat yemant wil van liefde zijn bevrijt.
Ick noem een dertel boeck een stage kopplaresse,
Een toevlucht van een boef, een hoeren dienaresse,
O fy! die weeligh zijt en geyle boecken schrijft,
't Is beter dat uw' pen in haren koker blijft.
Ey siet, een vuyl gedicht dat kan men dickmaels lesen,
En 't moet een wis bederf voor jonge luyden wesen,
Om dat men 't even staegh in handen nemen kan;
Mijt dan dat slim bejach, ey lieve! scheyt'er van.
4. Vermijt doch boven al de geyle kamer-spelen,
Die met haer dertel jock ons beste sinnen stelen,
Ick weet hoe dat bedrijf ons tochten gaende maeckt,
Om dat het meerendeel verkeerde liefde raeckt.
Ghy, schout dan dit bejach en diergelijcke dingen,
En plaetsen toe-bereyt tot jocken, dansen, springen,
Of daer een weligh quant of luyt of cyther speelt,
Of daer een titsigh dier een minne-deuntjen queelt
5. Maer onder dit beslach soo dienje noch te weten,
Wat kost u schade doet of dienstigh is gegeten;
Ick sie een medecijn die by de siecken gaet,
Dat hy niet alle spijs de krancken toe en laet:
Ghy die van minne queelt, en eet geen hane-kammen,
Geen oesters, bevergeyl of beyers van de rammen;
Wacht u van heet geback en wat het bloet ontsteeckt,
Eet ruyt en kout gewas dat heete tochten breeckt.
6. Indien een droef geval, of diergelijcke saken,
U swaer in uw' gemoet en ongerustigh maken,
Stelt dat u voor het oogh als u de liefde quelt,
Of als uw weeligh hert na malle grillen helt.
Al waer men rouwe pleeght en is gewoon te suchten,
Van daer sal Venus-wicht met alle krachten vluchten;
Gaet veel daer eenigh mensch, nu tot de dood bereyt,
Sijn leste woorden spreeckt of uyt de werelt scheyt.
Daer leert men recht verstaen wat ons sal overkomen,
En daer heeft Venus wicht sijn plaetse noyt genomen;
En 't is de rechte school, ja, 't is de medecijn,
Die ons de ziel vernieuwt en leertse beter zijn.
7. Voorts geeft hier Naso raet aen uw' verdwaelde sinnen,
Dat ghy op eenen tijt twee vrijsters siet te minnen;
Een dieder twee gelijck voor hem verkiesen kan,
Dat is gelijck hy meent een hups en rustigh man.
Soo ghy een vliet verspreyt in veelderhande tacken,
Haar loop, haer snelle loop die sal terstont verswacken,
Soo ghy een vyer verdeelt, daer is geen twijfel aen,
De brandt sal minder zijn, de flamme nederslaen.
Indien der twee gelijck in uw' gedachten spelen,
Ghy sult te vrijer zijn, ghy sult te minder quelen;
Ghy sult niet treurigh zijn schoon d'eene qualijck wilt
En siet, in dit gewoel wordt u het hert gestilt.
8. Voorts sooje wilt den geest van uw geminde keeren,
Leert wijders hoeje meught uw sinnen over-heeren:
Siet, datje wel bedenckt en voor uw oogen stelt,
Hoe datse menighmael u dapper heeft gequelt;
Hoe datse rancken heeft en wonderslimme grepen,
En datse met bedrogh u dickmaels heeft benepen;
In 't korte past'er op, dat ghy veel over gaet
Al dat aen haer gebreeckt en dat haer qualijck staet.
Gaet dickmaels, soo je kont, tot in haer kamer treden,
En let op alle dingh en dat in volle leden,
Bysonder op een tijt als haer de vrijster kleet,
En tot een bruylofts-feest haer leden toe-bereet;
Daer moetj'et ooge slaen op veelderhande saken,
Dat ghy by naest uw hert sult schijnen uyt te braken,
Daer sulje slijm en lijm, en stof en poeyers sien,
Dat niemant dencken kan waer toe het mach geschien,
| |
[pagina 771]
| |
Wel, kan soo vuylen bras de grootste juffers cieren,
Die ick eens heb geviert gelijck als reyne dieren!
Seght dat in uw' gemoet, en spout op 't vuyl bejagh,
Op dat s'uw hert voortaen niet meer besitten magh.
9 Soo dit u niet bevrijt van Venus enge banden,
Hoort noch een ander raet: verreist na vreemde landen,
Dat kan u voordeel doen; het neepse Venus-kint
Mach tegen 't reysen niet en schout oock harden wint;
Als ghy nu reysen sult, en wilt niet ommekijcken,
Of ghy sult in 't begin of op den wegh beswijcken,
En maelt niet op het beelt van dien uw hert besit,
Want dat heeft menighmael een koelen geeft verhit.
Als ghy vertrecken wilt en gaet haer geensints spreecken,
Want dat sou wonder licht uw voorstel kunnen breken,
Misschien sult ghy haer sien ontstelt door uw geklach,
Gantsch anders in gelaet als sy te voren plach.
Het oogh in dit geval kan menigh hert ontrusten,
En brengen uw gemoet tot nieuw verweckte lusten;
Die met een losse waen die vensters open doet,
Krijght lichter als hy meynt een dief in sijn gemoet.
Ghy hebt tot heden toe gehoort verscheyde vonden,
Die aen het Roomsche volck sijn eertijts toe-gesonden,
Hoort nu een ander les die vry wat hooger gaet,
En acht die boven al als voor den besten raet:
10. Leest veel Godts heyligh Woort, dat sal het u betuygen,
Hoe dat'er Duyvels zijn die niet en willen buygen,
Noch scheyden uyt den mensch en uyt sijn innigh bloet,
Soo langh het weeligh vleys heeft vollen overvloet.
Ghy sult noyt zijn verlost van die onkuysche gasten,
Dan als men 't vleesch gewent tot veel en dickmaels vasten,
Wie is van brandt bevrijt of van sijn heete vlam,
Die nimmer hout en turf van sijnen haert en nam?
De torts van 't dertel kint die wonder schijnt te brouwen,
Wort door een vette stof alleen maer onderhouwen,
Dies sooje voor het wicht uw rijcke keucken sluyt,
Soo gaet sijn vuylen brandt en heete fackel uyt:
Maer wilje voordeel doen en dat in volle leden,
Sent staegh tot uwen Godt met ootmoet uw gebeden;
't Is Duyvels burgery die drinckt en veeltijts gast,
Maer 't is Godts eygen volck dat bidt en dickmaels vast.
Nu, liefde die het volck hier is gewoon te dragen,
Die is van alle kant vermenght met losse vlagen;
Want hoe se meer betoont haer ingeboren aert,
Hoe datse des te meer haer dwaesheyt openbaert.
De wijste van den hoop die zijn volmaeckte sotten,
Soo dat de kinders self met hare grillen spotten,
Ey lieve, siet de jeught en wat'er immer mint,
't Is al maer guychelspel al wat men daer begint.
Maer in de liefde Godts en hoeft men niet te vragen,
Of wy dien hooghsten geest te grooten liefde dragen,
Al deden wy dat werck oock met de gantsche ziel,
Het waer de beste maet soo niemant maet en hiel.
Indienje schoonheyt soeckt, wie kander schoonder wesen
Als Godt, uyt wien alleen de schoonheyt is geresen;
Hy wasset die wel eer de schoone sonne schiep,
Het licht te voorschijn braght en uyt den afgront riep.
Godt is'et die het al is schoon gewoon te maken,
Die tot sijn hellen troon alleen maar komt genaken;
De geesten al te mael die Godes boden zijn,
Zijn even in gelaet gelijk een sonne-schijn.
Als Moses op den bergh met Godt maer had gesproken,
Stracks is uyt sijn gesicht een hellen glans gebroken,
Soo dat'er niet een mensch sijn wesen sien en magh,
Vermits hy schoonder was als hy te voren plagh.
Siet alle planten aen, siet alle schoone bloemen,
Siet alle schoonheyt aen daer van de menschen roemen,
't Is Godt, 't is Godt alleen die alle schoonheyt geeft,
't Is Godt, 't is Godt alleen die alle schoonheyt heeft;
Wat is'er groote stof om Godt te mogen prijsen,
En Godt een danckbaer hert en liefde te bewijsen!
Siet, van den aenbegin heeft Godt den mensch geteelt,
Niet om een beest te zijn, maer na sijn eygen beelt.
Godt heeft ons uytgemaeckt niet als een rouwen Heyden,
Maer als sijn eygen volck en schapen sijner weyden;
Godt heeft ons boven dien vervat in sijn verbont,
Oock eer de werelt selfs in haer gedaente stont.
Godt heeft ons niet te min den Heylant toegesonden,
Op dat hy dragen mocht het pack van onse sonden.
Dies is Sijn eygen Soon, met pijn en groot gedult,
Genagelt aen het kruys, en dat voor onse schult.
Ey siet, hoe ver de stof sich uyt behoort te strecken,
Om tot de liefde Godts ons herten op te wecken,
Laet hier op, lieve ziel, uw sinnen nader gaen,
Op dat ghy dit geheym ten vollen mooght verstaen.
Godt heeft in ouden tijt dit wonder-al geschapen,
Op dat daer uit de mensch sijn lust sou mogen rapen;
Al wat Godt heeft gebout, gedaen, gemaeckt, bereyt,
Is al tot 's menschen nut ten vollen aengeleyt.
Het aertrijck is voor eerst gescheyden van de baren,
En die zijn na de zee in haesten wegh gevaren,
En al wat uyt het droogh en op het water bleef,
Daer op wast dat de Heer een vollen zegen schreef.
Het aertrijck is omringht met veelderley rivieren,
En boven dat verciert met alderhande dieren,
Met bloemen, boom-gewas, en alderhande kruyt,
Dat met een aerdigh groen op al de velden spruyt.
De zee is rijck gemaeckt met alderhande vissen,
Op dat de mensch oock daer geen voetsel soude missen;
Het pluym-gediert verciert de lucht door haer gesanck,
En maeckt de menschen bly door veelderhande klanck;
De son is 's wereldts oogh, sy komt op aerden dalen,
Gelijck een bruydegom uyt sijn vergulde salen,
Maer schoon het helder licht soo groote stralen schiet,
Dat Godt haer soo begaeft, is om de sonne niet;
| |
[pagina 772]
| |
Men ciert hier menigh kleet met zijd' en goude koorden,
Soo dat'et achtbaer wort door duysent rijcke boorden;
Maer schoon of dit gewaet was deftigh uytgereet,
't En wordt niet uytgewrocht ter eeren van het kleet.
Het wordt alleen gedaen op dat het moght behagen
Hem, die het rijck gewaet na delen heeft te dragen
Die wort'er door vereert, en 't is de rechte gront,
Waerom oyt kunstenaer het aerdigh ciersel vont.
Siet daer den rechten voet, waerom de swacke menschen
Genieten van den Heer al watse mogen wensen;
Ey siet, hoe grooten stof men hier op aerden vint,
Waerom de groote Godt dient boven al bemint.
Godt heeft'et altemael geschapen voor de menschen,
En daer uyt komt'et voort al wat wy konnen wenschen;
Maer wat de menschen selfs in haer gestalten raeckt,
Die heeft de groote Godt voor hem alleen gemaeckt.
De geesten even selfs die in den Hemel levenGa naar voetnoot1),
En wonen by den Heer en in der hooghten sweven,
Zijn dienstbaer aen den mensch, ja, Godt die heeft getoont,
Dat hy, gelijck de mensch, haer niet en heeft verschoont,
Want als het onwijs rot was van sijn plicht geweecken,
Doen is een machtigh heyr van Godt geheel versteecken;
Ja, 's hemels opper-vorst was doen op haer soo gram,
Dat Christus even selfs haer niet te baet en quam.
Bedenckt dit, lieve ziel, en roept met gantsche krachten;
Ick wil met alle vlijt na Godes liefde trachten;
Siet, wat ick ben of heb of wat ick immer doe,
Dat komt niet eenig mensch, maer Godt den schepper toe:
Maer dit al onverlet. O Godt! wy moeten klagen,
Dat wy nu na den eysch geen liefde konnen dragen,
Eylaes! 't en is geen kruyt dat in ons hoven wast,
Ons liefde, lieve Godt! is aen uw liefde vast.
O Jesu! Godes Soon, verschoont doch ons gebreken,
En wilt ons killigh hert door uwe liefd' ontsteken,
't Is noodigh, dat de mensch dat heyl van u versoeckt,
Want die u niet en lieft die is by Godt vervloecktGa naar voetnoot2).
O, laet doch uwen geeft op onse sinnen dalen,
En reynight ons gemoet door uw gewenste stralen,
Ghy zijt de rechte bron, ghy zijt de ware gront,
Ghy zijt het steunsel selfs van 't eeuwigh trou-verbont.
Ghy zijt de rechte wegh, waer door wy swacke menschen
Gaen treden naer het heyl dat wy van herten wenschen;
Ghy zijt de ladder selfs die Jacob heeft gesien,
Hem tot een seker pant wat namaels sou geschiên.
De geestenGa naar voetnoot3) die hy sagh haer na den Hemel wenden,
Zijn ons gebeden Heer die wy ten Hemel senden,
Maer die van boven af sich gaven na den gront,
Zijn gaven van den geest die Godt den mensche jont.
Dat Jacob met gemack op steenen konde rusten,
Beduyt een goet gemoet dat leeft in stage lusten,
Of dan wanneer het Godt in harde plaetsen stelt,
En dat'et van 't vleesch of wereldt wordt gequelt.
Ghy, Jesu! zijt het dan die Godt heeft afgesonden,
En aerd' en hemelrijck te samen hebt gebonden;
Dit wees de ladder aen die Jacob eertijts sagh,
Doen hem de slaep bevingh schoon hy op steenen lagh.
O wonderbaer beschick, en waert om aen te mercken!
Dit heeft in onsen Godt de liefde konnen wercken,
Een liefde noyt bedocht, daer voor noyt eenigh man
Aan Godt of Godes Soon yet weder geven kan:
Godt lieft ons evenstaegh al schijnt hy hart te wesen,
Het bitter menighmael dat kan ons hert genesen;
Hebt moet, o Christenmensch, wanneer u dit gebeurt,
Godt troost ons menighmael oock als de ziele treurt.
Schoon Godt by wijlen schijnt sijn deur voor ons te sluyten,
Noch hout hy lijckewel geen vrome zielen buyten,
Maer roept ons tot gedult en tot een waer berou,
Op dat men naderhant met yver kloppen sou.
Wel, vriendt, die uytter aert tot liefde zijt genegen,
En treet niet buyten spoor noch op verkeerde wegen;
Lieft, lieft den goeden Godt met al uw gantsche kracht,
En weet dat noyt genoegh hier toe en wordt gebracht.
Soo yeder mensch bestont bysonder t'overwegen,
Al wat hy oyt bequam door Godes milden segen,
Oock boven 't hoogh geheym dat uyt den Heylant rijst,
En dat Godt aen sijn volck uyt rechte gunst bewijst,
Wat sou hy stoffe sien om Godt alleen te prijsen,
En liefde boven al met ootmoet aen te wijsen,
Voorwaer, hy had verdient oock d'alderhooghste straf,
Indien hy Godt alleen sijn herte niet en gaf.
| |
Van eergierighheyt.Daer is een ander plaegh, om onlust in te voeren,
Die komt, wanneer de mensch op eer begint te loeren;
Want als hy daer in dweept dan vanght hy dingen aen,
Die hem ondienstigh zijn en wonder seltsaem gaen.
Siet, in dit slim gebreck is hovaerdy begrepen,
Die is van outs gewoon de eersucht meê te slepen;
Hoe qualijck dit gebreck met Godt den Heere staet,
Dat kan men over al bewijsen uyt de daet.
De geesten die by Godt en in den Hemel waren,
Die zijn om dit gebreck ter Hellen weghghevaren.
Al die soeckt wel te staen met Godt ons hooghste goetGa naar voetnoot4),
Die wijcke van de pracht en hebb' een laegh gemoet.
Een nederige ziel is eene van de saken,
Die ons en ons bedrijf by Godt bevalligh maken,
Dat ons in Godes woordt gestaegh bevolen wert,
| |
[pagina 773]
| |
Is ja, een laegh gemoet en niet een moedigh hert.
Dit hebben als'et blijckt, oock selve veel poëten,
Al was'et heydens volck, voor desen wel geweten;
Haer fabels even selfs, al schijnt'et malle praet,
Die geven even ons al dickmaels goeden raet.
Als Dedalus sijn kindt eens wilde leeren vliegen,
Hy seyde: lieve Soon, en laet u niet bedriegen,
Noch door een lagen val, noch door een hooge vlucht,
Maer hout u, watje doet, te midden in de lucht.
Soo ghy te lage vlieght, Neptunus sal u deeren,
En sprengen siltigh nat ontrent uw teêre veêren,
Soo datje datelijck ter neder storten sult,
En waerom dan geklaeght? het is uw eygen schult.
Maer wilj' uw loop om hoogh en na den Hemel setten,
Daer is geen twijffel aen, de son sal u beletten,
En door haer groote kracht of met een heeten brant,
U drijven in de zee, of op het dorre strant.
Dit seyd' hy meer als eens, en vry al menigh werven,
Om dat het weeligh kindt hem niet en sou bederven,
Het scheen dat Icarus sou na dees lesse doen,
Maer door sijn overmoet soo was hy al te koen:
Soo haest de jongelingh een weynigh heeft gevlogen,
Is hy tot aen de son en hooger op getogen,
Hy kreegh een moedigh hert en maeckt een snelle vlucht,
Het docht hem wonder moy te sweven in de lucht.
Hy liet sijn vader daer, die wou geen sonne raken,
Maer 't kindt gingh hooger aen en wondet beter maken,
Het siet dat helder licht, en 't stont hem wonder aen,
Het wou, indien het mocht, tot in den Hemel gaen;
Maer als de gulde son sijn vleugels quam beschijnen,
Soo smolt het sachte was, sijn veêren die verdwijnen,
En hy is sonder hulp, sijn leden waren bloot,
Siet daer van stonden aen de vlieger in de noot!
Hy roept tot sijn behulp de vleugels van de winden,
Maer daer en is geen troost voor sijn verdriet te vinden,
Ach! 't wijl hy neder viel en om sijn vader riep,
Soo lagh hy metter daet te midden in het diep.
Daer liet de jongelingh sijn onvoorsichtigh leven,
En daer is maer alleen sijn bloote naem gebleven,
De naem van Icarus die nam het water aen,
Siet daer een droef besluyt van al te lossen waen!
Wel, hout den regel vast van alderley poeëten,
En wilt haer nutte les uw leven niet vergeten;
En wil je meer van sulcks? Soo let op Phaëton,
Die mend' uyt hooger drift de wagen van de son;
Maer hoe hem dat vergingh kan yeder nader lesen,
In Nasoos grootste werck daer wortet aen gewesen;
Maer dit zijn grillen, vrient; seyt yemant hier misschien:
Ey, laet ons op dit werck een vaster stoffe sien!
Wel, sooje dat begeert? Ick neem het aen te wijsen,
Wat in den ouden tijt uyt eersucht plagh te rijsen,
Siet, waer dit monster heerscht, daer gaet het seltsaem toe,
Daer gaet het al verkeert en ick en weet niet hoe.
Waer oyt dit slim vergif in yemant komt gesoncken,
Het maeckt de menschen dol en al de sinnen droncken,
Soo dat sijn grilligh breyn gantsch vreemde rancken broet,
't En kent geen vrienden meer, oock niet sijn eygen bloet.
Wie hoeft op dit bejagh exempels op te soecken
By wreet en heydens volck en vergesochte boecken?
Des Heeren eygen woordt dat kan ons doen verstaen,
Hoe vremt in dit geval de trotse menschen gaen;
Een soonGa naar voetnoot1) van David selfs doet ons noch heden weten,
Hoe dat een eygen kind sijn vader kon vergeten,
Sijn vader onder-kroop, sijn vader henen joegh,
En in het open velt oock met sijn leger sloegh.
Heeft niet een wedu-vrouGa naar voetnoot2) soo vreemden daet bedreven,
Als oyt van heydens selfs voor desen is geschreven?
Sy heeft haer eygen bloet, des koninghs hoogh geslacht,
Uyt eersucht aengetast en om den hals gebracht.
Wel, een die wel gesont en stil begeert te leven,
Die moet tot dese pest sijn hert niet overgeven;
Want siet, dit slim bejagh heeft Gode soo mishaeght,
Dat hy oock dickmael hier de schennis heeft geplaeght.
Ons Vader Adam selfs die is hier door gestorven,
En al wat na hem quam tot in de grondt bedorven,
En siet, wy waren noch in dien vervloeckten staet,
Had Godt ons niet verlost door sijn geheymen raet.
Hosias was een vorst en wou oock priester wesen,
Dies wierd sijn lijf melaets dat niemant kon genesen,
Herodes liet het volck hem vieren als een Godt,
Maer midts de luys hem at, soo wierd hy enckel spot.
Godt sit in sijnen throon oock boven alle wolcken,
En toont sijn hooge macht aen alle trotse volcken;
Hy stiert'et altemael na sijn verheven wil,
Ghy, buyght voor uwen Godt en houdt u vorder stil.
Wat Godt ons heeft bescheert, dat moet ons vergenoegen,
Daer is ter werelt niet dat ons kan beter voegen,
Geheel ons aerts bedrijf gelijckt een kamerspel,
Daer moet een yder doen gelijck sijn met-gesel.
Sijn rol, hoe die oock is, moet daer een yder spelen,
Doch magh noyt eenigh deel van sijn gesellen stelen;
Die by sijn vrienden eet, het is een tafel-wet,
Daer tast een yeder aen dat voor hem is geset.
Dit leer ick over al: Godt heeft een welbehagen
In die een stillen geest in haren boesem dragen,
Maer die hooghmoedigh zijn en van een trotsen aert,
Die sie ick dat van Godt geen zegen wedervaert.
Al wie dan van den Heer wil heyl en zegen wachten,
Die moet in sijn gemoet sijn naesten niet verachten;
Dit siet men in der daet, dit vind ick over al:
De blixem treft een bergh en spaert een lager dal.
Weest groot in uw gemoet, en Godt sal u verstooten,
| |
[pagina 774]
| |
Weest kleyn in uw gemoet, en Godt sal u vergrooten;
Wat staet ghy nietigh mensch na eer en grooten lof?
Ghy zijt maer aerd' alleen, en haest maer enckel stof.
Godt die in hooghte sit en kan geen hooghmoet lijden,
En daerom moet de mensch den hooghmoet leeren mijden;
Een stil en laegh gemoet, een nederslachtigh hert,
Dat siet men dat gestaegh van Godt gezegent wert.
Wel om dit grilligh bloet uyt onsen geest te drijven,
Soo dient een yder mensch in sijnen geest te schrijven,
Dat Godt van alle tijt verwaende sinnen haet,
En trotse lieden straft, ja met een donder slaet.
Wie dan met sijnen Godt in vrede soeckt te wesen,
Moet als een stage les dit aen sijn herte lesen:
Ey! waerom dus gepooght tot eer en grooten lof,
De grootste van den hoop en is maer enckel stof.
Maer zijt ghy uyt den aert gewent tot groote staten,
Ick weet u goeden raedt die u sal konnen baten:
Den Hemel is soo hoogh dat niemant hooger kent,
En 't is een hoogh gemoet dat sich hier toe gewent.
Wie Godt van herten dient en wilder in volherden,
Die kan een groote vorst, ja kan een koningh werden,
Een koningh wonder groot, maer echter onbenijt,
Wiens scepter niet en is besloten in de tijt.
Wie hier eens koningh wort, die sal het eeuwigh blijven,
En hem en sal geen heyr of ander vorst verdrijven;
Hier is geen staet soo hoogh of vreest een lagen val,
Ghy, soeckt een machtigh rijck dat eeuwigh dueren sal.
| |
Van de gierighheyt.De liefde tot'et geldt heeft vry geen minder krachten,
Om tot een vreemt gewoel te rucken ons gedachten,
't Is wonder om te sien wat dat'et aertsche goet
Door al het naeste landt, door al de werelt doet.
Wat isser menigh mensch, die al sijn levedagen
Is besigh over al om rijckdom na te jagen?
En schoon hy 't eens verkrijght, dat hy geduerigh socht,
Soo is hy maer alleen in meerder anghst gebrocht.
't Is olie in het vyer, al wat hy heeft bekomen,
En sijn gelt-gierigh hert is dieper ingenomen,
Het goet, dat hy besit, is ja, dat hy ontbeert,
En hoe hy meer verkrijght, hoe dat hy meer begeert.
Wel heeft u, waerde vrient, de gierighheyt beseten?
En dat u dese pest uw' plichten doet vergeten?
Ja, dat uw gantsche ziel als van begeerte brant,
En woelt gelijck een zee ontrent het dorre strant?
Weet dat'er boecken zijn, en wel bedachte reden,
Waer door een winsieck hert gewent tot beter seden:
Stelt die maer in het werck, ghy sult in korten tijt
Al vry geruster zijn, als ghy op heden zijt.
Godt laet het dierbaer gout niet op der aerden wassen,
Om even met gemack te vollen uwe kassen,
Neen, neen; maer als het Godt in oude tijden schiep,
Soo heeft hy dat geplaetst in kuylen wonder diep.
Hier uyt kan yeder mensch op vaste gronden leeren,
Van al dit ros metael de sinnen af te keeren;
Vermits het noit een mensch uit sijne woonplaets krijght,
Voor dat hy dickwils sweet en van vermoeytheyt hijght.
Hier op soo roep ick uyt: wat soeck ick hier beneden?
Wat soeckt men met gevaer, dat wy met voeten treden?
En schoon men krijght genoegh, men wert des nimmer sat;
Ey! soeckt dat boven is, daer is de beste schatGa naar voetnoot1).
Siet, als de gulde tijt ten eynde was gekomen,
Doen wert meest al het volck met geltsucht ingenomen;
De deugden eerst bekent, die werden uytgejaeght,
Het goudt is maer alleen, dat yeder een behaeght.
Stracks sagh men menigh hert in gierighheyt verhitten,
Het landt wert omgeroert, men gaf sich om te spitten:
Al wat verholen was en in het duyster lagh,
Dat haelt men aen het licht, en aen den hellen dagh.
Het aert-rijck lijt gewelt, men groeffer diepe kuylen,
Daer in, gelijck het scheen veel moye dingen schuylen,
Van daer quam 't yser voort, van daer quam oock het gout,
Dat meer, als 't yser selfs, ons quade rancken brout
Hier zijn van stonden aen veel feylen uyt-gekomen,
Die hebben met geweldt de wereldt in-genomen,
Soo dat het gantsche landt in vreemde bochten stont;
Het yser doet het werck, het gout dat leyt den gront.
Hierom heb ick gemerckt dat veel vermaerde mannen
Genegen zijn geweest de geldt-sucht uyt te bannen,
Ja, scheyden van het geldt als van een lastigh pack,
Om dat het niet en werckt als enckel ongemack:
Een vorst van groot bedrijf die gaf eens duysent kroonen,
Om sijn getrouwen vrient Anacreon te loonen,
Die nam het rijck geschenck en sey den koningh danck,
Hem dacht, het was genoegh voor al sijn leven lanck.
De man heeft desen schat wel neerstigh opgesloten,
Op dat by hem het geldt mocht lange zijn genoten,
Hy nammer kassen toe die waren bijster sterck,
Versien met swaer beslagh van deftigh yser-werck;
Doen ginck hy in het bedt sijn leden neder-strecken,
En liet hem over al met sachte spreyen decken,
Sloot voorts sijn oogen toe en gaf hem tot de rust,
Maer wat hy ondernam hy kreegh geen slapens lust.
Hem dacht daer was een dief in sijn vertreck gekomen,
En dat hem dese schat sou werden af-genomen,
Of dat een slimmer boef sijn kassen open brack,
Of dat een wreder schelm hem in de leden stack;
Soo dat in plaets van lust uyt dit geschenck te rapen,
Soo werdt hy heel berooft van sijn gerustigh slapen,
Dies is hy't ongemack van desen handel moe;
Hy dan flucks uyt'et bedt en na den koningh toe:
| |
[pagina 775]
| |
Daer seyt hy: machtigh vorst, ick bidde wilt gehengen,
Dat ick dit rijck geschenck tot u magh weder brengen,
Dit geldt en dient my niet, misschien een ander wel,
Het geeft my anders niet als enckel ziel-gequel,
Want als ick tot de rust mijn oogen wil begeven,
Soo voel ick anders niet als dat mijn leden beven,
My dunckt, of dat een dief mijn koffers open doet,
Of dat een moordenaer vergiet mijn innigh bloet.
Of dat mijn huys-knecht selfs is besigh om te loeren,
Om in de stille nacht mijn schatten wegh te voeren,
En waerom langh verhael? uw' geldt en dient my niet,
Dat yemant vreughde geeft, is my alleen verdriet
Ghy kont, als't u belieft dit elders wel besteden,
Ick ben, met dat ick heb, ten vollen wel te vreden;
Schoon ick in 't hof verkeer, ick ben een rustigh man,
Die, sonder dat behulp, in blyschap leven kan.
Dus sprack Anacreon, en liet de schatten blijven,
Daerom dat menighmael de beste vrienden kijven;
Hy boogh sich voor den prins en gaf hem uyt'et hof,
En acht het dierbaer goudt niet meer als enckel stof.
Hoort noch een vreemt geval dat ick hier moet verhalen,
Daer uyt kan yeder sien hoe ver de menschen dwalen,
Die tot onmatigh goedt en geldt-sucht zijn gesint,
En hoe dat vuyl bejagh het oordeel overwint.
Als Thebe met een storm wel eer was ingenomenGa naar voetnoot1),
En dat'et machtigh heyr daer binnen was gekomen,
Doen sagh men niet als moordt en onheyl over al,
Soo dat de gantsche stadt versmolt in ongeval.
Een leyder van den hoop van dese stoute benden,
Quam in een seker huys daer hy een juffer schenden,
Sy was van soet gelaet en oock van edel bloet,
En had een rappen geest en oock een hoogh gemoet:
Als nu de rauwe gast sijn moetwil had bedreven,
Soo dreyghd' hy oock de maeght te brengen om het leven,
't En ware sy terstont en op den staenden voet,
Hem wees haer lijf-çieraat met al haer beste goet:
Sy, die (gelijck het scheen) haer leven wou verschoonen,
Gingh stracks een diepen put aen desen rover toonen,
En sey, dat sy in haest haer geldt en beste schat,
Te samen op gepackt, en daer geslingert hadt.
De vent in sijn gemoet met geldt-sucht aen gedreven,
Die heeft hem na de put van stonden aen begeven,
Hy boogh hem op de kant, gantsch krom en bijster laegh,
Op dat hy met bescheyt de moye dingen saegh.
Maer t'wijl hy stont en keeck en neder was gebogen,
Vernam hy (maer te laet) hoe dat hy was bedrogen;
De geldt-sucht van den boef die was de vrijster nut,
Sy greep hem by het been en stiet hem in de put.
Daer lagh hy doen en keeck: Sijn geldt-sucht was genesen,
Hy socht maer uyt den put oock sonder geldt te wesen,
De juffer was geschent en is haer maeghdom quijt,
Maer was in eenigh deel genesen van de spijt:
Ey, let eens met bescheyt hoe ver de menschen komen,
Wanneer haer geesten zijn met geldt-sucht ingenomen,
De rijckdom, dierbaer gout, en 't ongeluckigh geldt,
Is oorsaeck van de dood aen menigh deftigh heldt.
Maer leser, noch een woordt, dat hier niet dient vergeten,
Hoort noch een seldsaem stuck dat dienstigh is geweten,
Op dat het blijcken magh wat vuyle win-lust doet,
En wat het slim gebreck voor quade nucken broet:
Een Griecksche handelaerGa naar voetnoot2), die met de gantsche sinnen,
Was besigh evenstaegh om veel te mogen winnen,
Sagh naer een langh beraet voor hem de beste kansGa naar voetnoot3),
Indien hy handel dreef ontrent gelubde mans:
Dies als'er in den krijgh veel menschen zijn gevangen,
En ruste hy gantsch niet maer stelt daer na sijn gangen,
Al waer men in het lant oyt marckt van menschen hiel,
Daer was hy stracks ontrent als met de gantsche ziel.
Daer kocht hy, die hem docht bequaem te sullen wesen,
En lubd' het dienstbaer volck; en als het was genesen,
Soo werdt het opgepronckt en na de marckt gebrocht,
In 't openbaer geveylt, soo dier hy kon verkocht.
Hy had eens op een tijt een edelman bekomen,
Die in een harde slagh gevangen was genomen,
En mits de jonghelingh hem schoon en geestigh docht,
Heeft hy hem oock ontmant den koningh t'huys gebrocht.
De vorstGa naar voetnoot4), gelijckse veel van dese luyden houwen,
Vermits sy dienstigh zijn ontrent de jonge vrouwenGa naar voetnoot5),
Kocht den gelubden slaef en vont hem nader hant
Seer nut tot sijnen dienst, als van een groot verstant;
Dies werdt hy metter tijt in hoogen staet verheven,
En hem wert groot bedrijf door al het landt gegeven,
Soo dat hy machtigh werdt en uytter maten rijck,
En echter wel gesien door al het koninkrijck.
Het is daer na gebeurt, gelijck hy veeltijts reysde,
Schoon hy doen maer alleen op sijn beroep en peysde,
Dat hy belanden quam in seker ander lant,
Daer hy doen Panion den menschen-lubber vant.
En als hy desen gast op straete quam gemoeten,
Nam hy ten eersten voor hem feestelijck te groeten;
En na hy Panion te voren had vertelt,
In hoe verheven staet dat hy nu was gestelt,
Doe heeft hy hem genoot by hem te komen eten,
En zijn met goet onthael te samen aengeseten;
Daer weyt doen Hermo breet hoe ver hy was geraeckt,
En dat hem Panion dus machtigh had gemaeckt;
En noodt hem voort naer 't hof om hem sijn gunst te toonen,
En sprack: ick kan u daer naer eysch uw weldaet loonen,
De groote wereldt-vorst die is my toegedaen,
En wat ick hem versoeck dat werdt my toegestaen;
| |
[pagina 776]
| |
Uw hant en uw bedrijf die hebben my gegeven,
Dat ick te deser tijt in hooghheyt ben verheven;
Ick was een slecht gesel, ja, een gevangen slaef,
En nu houd' ick een staet gelijck een machtigh graef.
My dunckt het is mijn plicht, als recht en reden melden,
Dat ick met weder-gunst uw weldaet moet vergelden:
Wel, breeckt dan heden op met al uw huysgesin,
Soo ghy oyt winste socht, daer vindt ghy eerst gewin.
Geeft u maer naer het hof, komt in mijn buerte wonen,
En brenght oock even daer uw vier geswinde sonen,
De keyser is beleeft en my een grooten vrient,
Ick sal haer gunste doen gelijck als ghy verdient.
Al wie door yemants hulp in hooghheyt is geresen,
Is hy een eerlijck man, die moet oock danckbaer wesen;
Dit heeft oock van der jeught de reden my geleert,
Dat wie my gunste doet oock dient te zijn vereert,
En waerom langh verhael? hy weet soo veel te seggen,
Dat Panion het werck gingh dieper over leggen,
Dies als hy met sijn wijf dit nader had bedacht,
Soo heeft hy naer het hof sijn huysgesin gebracht;
Daer was hy wellekom, als eerstmael heeft geschenen,
Maer al dat soet gelaet is in der haest verdwenen,
Want Hermo vol bedroghs noodt Panion te gast,
Maer had daer wacker volck dat op den handel past;
Dies, na dit lieve paer aen tafel was geseten;
En na den vollen eysch te samen had gegeten,
Soo gingter anders toe; want na het middaghmael
Rees Hermo van den disch en sprack een ander tael:
O Godtvergeten schelm! die, om u rijck te maken,
Geduerigh onderneemt onlijdelijke saken!
Ghy schent het schepsel Godts, berooft de frisse jeught,
En neemt haer met gewelt haer aengeboren vreught.
Ghy pleeght een slim bedrijf dat alle menschen haten,
Mits sy aen 't vaderlandt geen zaet en konnen laten;
Ghy hebt het soo gemaeckt, dat ick ellendigh man
Aen mijn bouvalligh huys geen steunsel geven kan.
Siet, hier is nu de tijt dat ick uw boose treken
Sal straffen na den eysch en na den regel wreken.
Het is een oudt gebruyck dat yeder lijden moet,
Al wat hy quaets bedenckt en aen een ander doet.
Ghy hebt, 't is my bekent, vier sonen opgetogen,
Die sijn hier in het slot, en staen in mijn vermogen;
Die sal ick al gelijck hier brengen aen den dagh,
Ghy, doet hun al te mael gelijck men slaven plagh;
't Sa! lubt den gantschen hoop oock sonder yet te sparen,
Want dat my is geschiet dat moet hun wedervaren;
Dit slot dat is beset tot dat'et is geschiet,
Of anders ghy en komt uyt dese kamer niet.
Dit eyst den Hemel selfs, en al de grootste Goden
Die hebben dese wraeck aen mijnen geest geboden:
Uw vuyl en slim bedrijf dat moet nu zijn betaelt,
En u moet soo geschiên, gelijck ick ben onthaelt.
Ghy moet in dit bedrijf u niet onwilligh toonen,
Mensch-schender als ghy zijt, ick moet u heden loonen!
t' Sa! tijt terstont te werck, want soo j'et niet en doet,
Ghy sult hier stroomen sien van uw ontuchtigh bloet.
Hoort wat'er noch gebeurt: hy laet de sonen halen,
En wat hy schuldigh was dat wild' hy doen betalen,
Hier baet geen deerlijk sien; de vader snijt haer af,
Dat vrou Natura selfs in haer geboorte gaf.
Schoon Hermo sijnen wil dus ver nu had verkregen,
Noch wild' hy vorder gaen en liet hem met bewegen,
Dies sprack hy gantsch verwoest de jonge gasten aen,
t' Sa! doet den ouden schelm als hy u heeft gedaen:
Want soo j'et niet en doet, dit moogje vast vertrouwen,
Ick sal u al te mael in stucken laten houwen,
t' Sa! grijpt den vuylen boef en maeckt hem vaerdig quijt,
Dat hy soo menighmael van ander menschen snijt.
Stracks laet hy na het woordt een deel soldaten komen,
Die hebben dadelijck de kamer ingenomen,
De deuren wel beset en dat aen alle kant,
Tot dat oock even selfs de vader is ontmant.
Na 't al was uytgewracht, gingh Hermo weder spreecken,
En heeft met schamper jock den vader deur gestreecken:
‘Ghy hebt voor dese tijt mijn frisse jeught geschent,
Maer hoe dat yemant smaeckt dat is u nu bekent.
Ghy woont nu in het hof en dient de jonge vrouwen,
En leert gelijck als ick den koningh onderhouwen,
Ghy zijt nu in den staet om groot te zijn gemaeckt,
Want op dien eygen voet ben ick er toegeraeckt.
Dat ghy aen my bedreeft, om my dus hoogh te setten,
Heb ick u aengedaen en dat naer onse wetten,
Ick heb mijn vreught gemist mijn frisse jaren lanck,
Ghy reyst vry daerje wilt en weet my grooten danck;
Ick hadde machts genoegh om my te mogen wreecken,
Om u en uw gesin den kop te laten breecken,
Maer ick pleegh uytter aert soo wreede dingen niet,
Maer doe u maer alleen gelijck my is geschiet.’
Daer gaet de koopman heen met vier gelubde sonen,
En weet niet wat te doen of waer te sullen wonen,
Hy is een tafel-praet, een kluchjen door het landt,
Van niemant oyt beklaeght hoewel hy is ontmant.
Ey! siet, hoe Godt oock hier de menschen weet te plagen,
Als hy haer slim beleyt niet langer wil verdragen:
Hy leyt het schuldigh volck gelijck een rechter doet
En brenght het daer het dient en daer het lijden moet.
Nu vrienden, wie ghy zijt, wilt dit met oordeel wegen,
En leert in rechte deught een reynen handel plegen;
Schout alle vuyl bejagh dat uwen naesten schaet,
Den Hemel siet'et al, daer is den hoogen raet.
Maer hier op, na my dunckt, hoor ick de luyden spreken,
Wat middel is'er doch om gelt-sucht af te breken,
Vermits die veeltijts wast hoe yemant rijcker wert?
Wel: hoort eens hoe men krijght een stil en matigh hert,
| |
[pagina 777]
| |
Siet, als een medecijn een siecken wil genesen,
Die na veel drinckens selfs noch dorstigh plagh te wesen:
Soo geeft hy desen mensch geen wijn of water meer,
Maer neemt, tot sijn behulp, al vry een ander keer;
Hy geeft hem machtigh kruyt, dat hem de vochticheden
Doet schieten uyt den buyck en al de binneleden,
En siet, met dit behulp, soo heeft den dorst gedaen,
Want aftreck van het vocht dat doet den dorst vergaen.
Dit is een recht behulp voor alderhande menschen,
Die oock naer machtigh goet sijn staegh gewoon te wenschen,
Dies roep ick overluyt: ey, weest niet langer geck,
En soeckt geen meerder geldt, maer mindert uw gebreck.
Let voort op TantalusGa naar voetnoot1) die midden in de beken,
Pooght sijn verdorden mont daer in te mogen steken,
Maer 't is om niet gepooght, al wat de man betracht,
Noch wort hy in het nat van drooghte gantsch versmacht.
Ey, waerom lachje, vrient, en noemt dit malle grillen?
Leert doch wat onder dit de dichters seggen willen,
Ick bidde, magh het zijn, verandert maer den naem,
De fabel is voor u en uw' bedrijf bequaem.
Uw' huys is vol getast met alderhande waren,
Vry meer als eens genoegh om wel te mogen varen:
Maer seght, waer is de vreught, die ghy hier over raept,
Ghy light daer op en dut, ghy light daer op en slaept.
Ghy wenst gedurigh meer en vreest het aen te raecken,
Soo dat uw groote schat u niet en kan vermaecken,
Ghy, soo ghy wilt verstaen uw' grilligh ongeval,
Soo let eens op het beelt dat ick hier stellen sal:
Geeft uwen hondt een stuck, hy weet'et op te rapen,
Hy slockt'et in het lijf, maer sal haest weder gapen,
Hy proeft niet hoe het smaeckt: het schiet hem door de keel,
En eyst een nieuwen brock, al komt'er noch soo veel.
Wel, onversadight hert! wat goets doen u uw schatten,
Mits ghy staegh besigh zijt yet nieus te mogen vatten?
Ey lieve, weest gerust, en wordt geen hont gelijck,
Een die hem vergenoeght, die is gedurigh rijck.
Ach, wat doet menigh mensch om rijck te mogen werdenGa naar voetnoot2)!
Hy leeft in stage sorgh, en wilder in volherden:
Hy reyst door zee en landt tot aen de laetste kust,
En leeft om rijck te zijn, gedurigh ongerust.
Ey, weest doch niet soo graegh om rijckdom na te jagen,
Let op uw' swacken aert, en op uw' korte dagen:
Siet, hy krijght machtigh goet, die in sijn leven wint
Dat hem kan dienstigh zijn, wanneer de dood begint.
Doch soeckje rijck te sijn? Wort rijck in goede werken,
Dat kan u in de dood en na de dood verstercken.
Soeckt goet dat nimmermeer verliest sijn eersten stant,
Noch door een hooge vloet, noch door een heten brant.
Soeckt goet dat eeuwigh duurt, en niet en kan verrotten;
Oock nimmermeer en wordt bevochten van de motten;
Het is een deftigh wijf, en gantsch voorsichtigh man,
Die staet na machtigh goet, dat met hem reysen kan.
| |
Van te grooten blijtschap.Maer ghy moet niet alleen verdriet en vreese mijden,
Ghy mooght, al schijnt'et vreemt, u niet te seer verblijden,
Want is in uw gemoet de blijtschap al te groot,
Sy brenght ons sieckten aen, ja wel de bleecke doot.
De geesten en het bloedt die komen op gevlogen,
En worden van het hert door blijdschap afgetogen,
Soo dat het innigh warm, oock midden in de lust,
Wordt uyt sijn plaets geruckt en 't leven uytgeblust:
Maer wat kan doch een mensch op aerden over komen,
Om met soo grooten vreught te werden ingenomen?
Eylaes! wat hier vermaeck, geneught of blijdschap schijnt,
En is maer enckel roock die in der haest verdwijnt,
't Is niet de pijne waert, om aertse beuselsaken,
Te roeren sijnen geest en groote vreught te maken,
Mijn ziel, schoon ghy bequaemt lust, eer, en groote schat,
Besittet al te mael of ghy het niet en hadt!
Nu, blijdschap, die ons hert by wijlen kan vermaken,
Ontstaet in onsen geest uyt veelderhande saken:
Of dat ons eygen bloet, of dat ons goeden vrient
Van eenigh hoogh geluck ten vollen is gedient,
Of dat ons vyandt sterft of qualijck is gevaren,
Of dat ons yemant komt een tijdingh openbaren,
Die ons gantsch wel bevalt, of dat men onverwacht,
Om eenigh soet geval geheel onmatigh lacht.
Van blijdschap opgeweckt uyt dier gelijcke gronden,
Daer werden over al exempels toe gevonden,
Ghy, doe je van dit werck een neerstigh ondersoeck,
Ghy sult'et konnen sien in menigh deftigh boeck.
| |
Eerste exempel.Daer is een grooten slagh in ouden tijt geslagen,
Daer van 't Romeynsche volck het onheyl moeste dragen,
Vermits dat Hannibal genoeghsaem nedersloegh
Het bloemtje van de jeught dat Roomsche wapens droegh.
Een moeder had verstaen, het was haer aen geschreven,
Hoe dat haer eenigh kindt te Canna was gebleven,
Te Canna daer het heyr van Romen was gevelt,
En had die groote stadt in vollen rou gestelt.
Maer op dien eygen dagh als sy het had vernomen,
Soo is haer eenigh kindt gesont te huys gekomen;
Dies rees soo grooten vreught ontrent haer blijde ziel,
Dat sy terstont verschiet en dood ter aerden viel.
| |
Tweede exempel.Alfonso, machtigh Vorst en hertogh van Feraren,
Was uytter maten bly en en kond' hem niet bedaren,
| |
[pagina 778]
| |
Vermits de paus ClementGa naar voetnoot1) die hem gantsch vyant was,
Wert uyt de tijt geruckt en dat geweldigh ras;
Want als Alfonso wist dat Clement was gestorven,
En dat sijn beste vrientGa naar voetnoot2) de sleutels had verworven,
Soo werd' hy soo verheught dat hy te bedde viel,
Ja, in liet duyster graf den paus geselschap hiel.
Het wert, 't is waer geseyt, en over al beschreven
Dat ja, de prins uyt rou verloor sijn dierbaer leven,
Maer, vrienden! hoort een woort dat ick u seggen derf:
Het was uyt enckel vreught dat onsen hertogh sterf.
| |
Derde exempel.Een Vader had wel eer drie sonen opgetogen,
Die hadden edel vocht uyt sijne borst gesogenGa naar voetnoot3),
Sy waren al gelijck in konsten wel geleert,
En hadden in het hof een langhe wijl verkeert.
Ey siet, om dese tijt, zijn in de Griecksche steden,
Veel prijsen opgestelt voor wel gemaeckte leden,
Daer liep een yeder toe en toonde wat hy kon,
Op dat hy eer verkreegh en groote prijsen wou:
't Geviel, dat dese drie haer kans' daer quamen wagen,
En hebben alle drie een kroone wegh gedragen,
Daer wierdt van stonden aen de zegen-rijcke jeught
Den vader t'huys gebracht met ongemeene vreught.
Een yeder riep hem toe en quam hem eer bewijsen,
En boodt hem veel gelucks met drie verscheyde prijsen;
En onder dit gewoel de drie gebroeders gaen,
En spreken over handt haer ouden vader aen.
Sy komen al gelijck aen hem de prijsen toonen,
En çieren hem het hooft met drie gewonne kroonen;
Hy sagh de kranssen selfs hem sweven om het hooft,
Dies wiert hy door de vreught van alle vreught berooft.
De reuck was al te sterck van drie laurieretelgen,
De blijdschap was te groot, hy konse niet verswelgen;
De man was eerst verbaest en staet en suysebolt,
Soo dat hy sonder spraeck en dood daer henen rolt.
| |
Vierde exempel.De groote Sophocles dient hier nu by te wesen,
Om dat dit eyghen werck oock van hem werdt gelesen,
Want hy is uytter tijt en in het graf geraeckt,
Om 't leste treurigh spel dat by hem is gemaeckt.
Veel dichters t' sijner tijt die sagh men hem benijden,
Veel geesten boven dat die quamen hem bestrijden,
Maer siet, het leste werck dat hy bracht in het licht,
Dat steld' hem boven al dat yemandt had gedicht;
En als op dit geval meest al de groote lieden
Hem quamen veel gelucks, en gunst en eere bieden,
Soo wierdt de goede man soo gantsch onmatigh bly,
Dat hy wiert metter daet van alle nijders vry. -
Maer schoon dat menigh mensch, door blijdschap opgenomen,
Is haestigh weghgeruckt en om den hals gekomen,
Soo vind' men even wel dat ons de soete vreught
Is als een sonne schijn en als een nieuwe jeught
De blijdschap is gesont, en veel geleerde luyden
Die soecken hier behulp oock boven alle kruyden;
Maer yeder die het hoort die moet'et soo verstaen,
Dat alles moet geset en na den regel gaen.
Al schijnt de blijdschap soet en wordt seer hoogh gepresen,
Soo moetse lijckewel beset en matigh wesen;
Want 't sy men droevigh is of anders wel gesint,
De maet is over al het beste dat men vint.
Wordt ons de geest beroert of met of tegen reden,
Haer kracht die streckt haer uyt oock aen de buyteleden.
On-matigh herten-leet en al te grooten vreught
Doet hinder menighmael oock aen de frisse jeught.
Hoe magh ons 't aerts vermaeck soo hups en lustigh schijnen,
Al wat ons hier verblijf dat moet in haest verdwijnenGa naar voetnoot4),
Daer is noyt rechte vreught, noyt recht volkomen lust,
Daer is gheduerigh yet, dat ons den geest ontrust.
Siet, als de blijde vreught op u komt neder dalenGa naar voetnoot5),
En schijnt in uw vertreck als met vergulde stralen,
En weest des niet te bly, 't is wispel-turigh spel,
Maer vraeght haer na den rou, dat is haer met-gesel;
Vraeght, of die niet en volght en tot u komt genaken,
Want komt de vreught alleen sy kan 't niet langhe maken,
Gantsch licht werdt haren lach verandert in getreur,
Waer blijdschap is in huys, is droefheyt voor de deur.
Hoort nu een kort besluyt, gegrondt op vaste reden:
Al wat de wereldt geeft is vol van bitterheden,
Want of men hier misschien by wijlen is verblijf,
't Is al maer water-verw en 't duurt als geenen tijt.
Maer wilje vaster gaen en van een middel lesen,
Waer door dat yemant kan geduerigh vrolijck wesen,
Prent dit in uw gemoet: De stilheyt van den geest
Die is ghestaghe vreught, en als een eeuwigh feest.
Maer om den rechten gront van blijdschap hier te weten,
Soo hoort een kort besluyt dat niet en dient vergeten,
Maer wel te zijn gevat en dickmaels over leyt,
Vermits het Christus selfs voor desen heeft geseyt:
Sijn jongers, op een tijt, die waren uyt gesonden,
Om van het recht geloof te leggen vaste gronden,
En hun was toegestaen, tot opbou van de kerck,
Te stijven haer beroep door menigh wonderwerck.
Sy deden even soo, gelijck haer was bevolen,
En maeckten openbaer dat eertijts was verholen,
En zijn na dit bedrijf tot Godes Soon gekeert,
En doen een langh verhael wat by haer was geleert;
Maer sy gaen boven al met blijdschap openbaren,
Hoe dat de nickers selfs haer onderdanigh waren;
Dat stont haer wonder aen; maer hen wert aengeseyt,
| |
[pagina 779]
| |
Dat by ons als een schat dient op te zijn geleyt:
Niet dat op uw bevel de Duyvels zijn verdreven,
Maer dat in Godes boeck uw' namen zijn geschreven;
Dat is het recht vermaeck, dat is de ware vreught,
Waerom ghy vrolijck zijn en blijde wesen meught.
Dit sprack de waerheyt selfs, en daerom staet te letten,
Waer op dat yeder mensch sijn troost behoort te setten;
Wat hier dan blijdschap heet daer van de werelt roemt,
En heeft de waerde niet om vreught te zijn genoemt:
Wel aen dan, lieve ziel! laet ons geduerigh trachten
Met hert en met gemoet, ja, met geheele krachten,
Dat wy met dese vreught van hier eens mogen gaen,
Want al het ander werck en is maer losse waen.
| |
Van gramschap.Het spoock, dat gramschap heet, dient mede weghgedreven
Voor yeder die hem voeght om stil te mogen leven,
Want die in sijnen geest dit vinnigh monster voet,
't Is seker dat hy staegh in roere wesen moet.
Ghy, voor den besten raet om dit gewoel te mijden,
Weest treurigh daer men treurt en blijde met den blijden;
Leert onrecht, leert gewelt versetten met gedult,
En om dit wel te doen, soo weeght uw eygen schult.
Ja, weeght in uw' gemoet den staet van uwe saken,
En hoe ghy 't by den Heer of elders plagh te maken:
Peyst, datje menighmael voor desen hebt verdient,
Met schimp te zijn onthaelt oock van uw besten vrient,
Spout hy dan gramme sucht, gelijck als heete kolen,
Seght in uw' stil gemoet: Godt heeft het hem bevolen;
Godt geve my gedult! Dit na den eysch betracht
Heeft menigh grimmigh hooft in beter staet gebracht.
Die trots zijn uytter aert en grooten hoogmoet drijven,
Zijn om het minste dingh genegen om te kijven;
Maer die sijn herte proeft en let op eygen schult,
Al wordt hy schoon geterght, hy draeght'et met gedult.
Wanneer de gramschap komt dan schijnt het bloed te sieden,
Men kan sijn eygen hert, sijn geesten niet gebieden,
Men vier-ooght als een kat, de mont die baert geluyt,
Dat vreemt dat grousaem is, dat niet met al en sluyt.
De gramschap dient bemerckt met wel bedachte sinnen,
Bysonder soo wanneer haer haer vlagen eerst beginnen,
Dat kan uw' dienstigh zijnGa naar voetnoot1); want is de gramschap groot,
Soo wordt'et aengesicht aen alle kanten root.
Maer noch een slimmer tocht die kan het al bederven,
Als sy haer bleyck betoont en yemant doet besterven.
Ghy, let op dat gestel, en als ghy dat bemerckt,
Weet dat het innigh hert dan vreemde rancken werckt.
Een koorts is wonder fel en qualijck om bedwinghen,
Als sy een siecken mensch met koude komt bespringhen;
Want dan is 't hitsigh bloet of om of aen het hert,
Waerdoor geheel het lijf te meer gepijnight wert.
Als sich in eenigh mensch die peyl komt openbaren,
Ghy, staeckt dan uw geschil of ghy sult qualijck varen,
Laet dit uw' regel zijn: De roode gramschap krijt,
Maer vrienden, letter op: de bleecke gramschap bijt.
| |
Beschryvinghe van de seltsame manieren van gramme luyden door terent. Adelph act. 3. sc. 2. daer hy aldus spreecktOch! of nu desen hoop my tegen mochte komen,
Terwijl ick sta en briesch met gramschap ingenomen:
Ick sou van stonden aen het wonder fel gebaer,
Ick sou mijn vinnigh hert gaen spouwen onder haer.
Ick sou met groot vermaeck mijn leet ten vollen wreken;
Ick sou dien ouden boef den kop in stucken breken:
Ick sou hem metten voet gaen treden op het lijf,
Om dat hy is de gront van al het slim bedrijf.
Hoe sou ick Cyrus slaen, hoe sou ick hem verscheuren,
Hoe sou ick met geweldt hem gints en weder sleuren,
Hoe sou ick al sijn breyn doen vlieten over straet,
Om dat het spel begon door sijn doortrapten raet.
Ick sou hem over al, om mijnen brandt te koelen,
Ick sou hem voor gewis mijn krachten doen gevoelen,
Ick brack hem gal en blaes en al met eenen slagh,
Tot dat ick aen den guyt geen leven meer en sagh.
Wat noch? den jongen laf trock ick in hondert stucken;
Ick sou hem uyt den kop sijn oogen komen rucken,
En goyen in den griel, maer al het vorder rot,
Dat joegh ick op de vlucht alleen tot enckel spot.
Ick, soo mijn wrange ziel haer vorder ginck verhitten,
Ick maeckter banken van om scherlincks op te sitten,
Of dreef hem in de lucht gelijck een lichten bal,
Siet daer een kleyne preuf van mijn verwoede gal.
Ick heb op dit bedrijf een seltsaem stuck gelesen,
Dat sal na mijn begrijp hier dienstigh konnen wesen,
Want daer uyt werdt geleert wat spijt en gramschap doet,
En hoe een Christenmensch sijn tochten dempen moetGa naar voetnoot2):
Een Spaensche jongelinck gevangen in Granaten,
Was voor een ruyme tijt als slave daer gelaten,
Hy was daer in den dienst van seker Heer geraeckt,
Die had hem opper-vooght van sijnen bouw gemaeckt;
Hy was een geestigh quant en wist hem soo te dragen,
Dat hy wan metter tijt des meesters welbehagen,
Doch siet, in dit gesin daer was een jonghe maeght,
Aen wien hy buyten hoop een stille gunste draeght,
Hy dient haer lijckewel als met de gantsche sinnen,
En wist soo eenigh deel van haer gemoet te winnen,
Een hout (al is'et groen) ontvonckt noch in het vier,
Het gaet oock even soo met dit eenvoudigh dier.
| |
[pagina 780]
| |
Siet, door een kleyne leek soo komt een schip te sincken,
Al schijnt'et maer de zee by droppels in te drincken;
Een boom wordt metter tijt en ongevoeligh groot,
Een veertje veel gepluckt dat maeckt de vincke bloot.
De maeghden (soo men seyt) die krijgen veeltijts stuypenGa naar voetnoot1),
Die ick en weet niet hoe haer in de sinnen kruypen,
En siet, om dese tijt dan zijnse bijster swack,
En dat baert onder haer al menigh ongemack.
Hoe dat'et wesen magh? de twee verliefde menschen,
Die komen tot het werck dat jonge luyden wenschen,
En dit is naderhandt soo menighmael geschiet,
Als haer bequamen tijt en plaetse gunste biet.
Maer Roderigho seyt: dit kan niet langhe dueren,
Wy sullen met verdriet ons soet vermaeck besueren,
Hier dient dan op gelet en goeden raet beschaft,
Of wy staen in gevaer om haest te zijn gestraft.
Maer hoort wat voor besluyt dat sy hier over namen,
Sy vinden alderbest in haesten op te kramen,
En vluchten uyt het landt en even na de stadt,
Daer onse jonghelingh de naeste vrienden hadt.
Sy (alsse tot het werck bequame stonden sagen)
Sijn wacker in de weer en op de wegh geslagen,
Maer eer naeu eenigh deel was van de reys gedaen,
Eylaes! de teere maeght en kon niet langer gaen,
Daer moest de jongelingh met sijn geminde rusten,
Schoon dat hy niet en sagh sijn vaderlandsche kusten,
Nu siet, daer was een rots ontrent het naeste velt,
Daer heeft het vluchtigh paer haer gangen na gestelt;
Maer sy als geenen tijt op dese plaets gekomen,
Zijn met een groote schrick geweldigh ingenomen,
Want siet, haer vader quam die met een snelle loop,
Bracht daer beneffens hem veel dienaars over hoop.
Wat raet in dit gevaer voor dese bange lieden,
Want daer en is geen kans om wegh te konnen vlieden;
Te klimmen op de rots dacht haer de beste raet,
Al sijn de gangen steyl en al de wegen quaet.
Eylaes! de maeght versterft tot aen haer roode lippen,
Noch geeft de noot haer kracht te klimmen op de klippen,
En schoon het jonge dier dat ambacht niet en kan,
Sy quijt haer niet te min gelijck een wacker man.
De vader tot de ziel met gramschap ingenomen,
Toont hun een wreet gebaer en hiet haer af te komen,
Hy dreyght haer even staegh en toon een sel gelaet,
Dat aen het jonghe volck tot in het herte gaet.
Maer 't hout sich op de klip; de vader hiet de vrienden,
Die hem doen tot behulp en voor geselschap dienden,
Te klimmen op de rots: die luyden sijn bereyt,
En doen met alle vlijt al wat de vader seyt.
Maer wat de klimmers doen of watse mogen pogen,
Rodrigo met de maeght en willent niet gedogen,
Sy nemen tot behulp wat haer de plaetse gaf,
En rollen harden steen en groote keyen af.
De vrienden sien geen kans om op de klip te raken,
Sy moeten haer bedrijf en al den handel staken,
De stoutste van den hoop die is geheel beschroomt,
Wanneer een groote steen van boven neder koomt;
De vader des te meer met gramschap ingenomen,
Doet uyt het naeste dorp een hoop geboerte komen,
Die vallen aen het werck maer op een beter voet,
Als kundigh hoe men gaen en waer men klimmen moet
Daer slaet het jonghe paer haer oogen na beneden,
En sien haer alle troost ten vollen afgesneden,
Daer is geen uytkomst meer, daer is geen vlughten aen,
Sy waren op de rots ten eynde toe gegaen.
Een meyt die uyt de stadt met Rachel was geweken,
Die hoord' op dit geval de jonghe luyden spreken,
Rodrigo gingh voor eerst ontrent de juffer staen,
En sprack haer gantsch verbaest in dese woorden aen:
Mijns s'herten diepste vreught en schoonste van de maeghden,
Die mijn naeu-keurigh oogh voor desen oyt behaeghden,
Wy zijn hier (soo je siet) in hoogen noot gestelt,
Dat my rampsaligh mensch tot in de ziele quelt,
My dunckt, indienje wout uw vader gaen begroeten,
En vallen hem gedweeg met tranen aen de voeten,
Oock seggen dat wy zijn verplicht met echte trou,
Ick hoope dat hy ons genadigh wesen sou.
Ey, neemt hier van de preuf. Maer Rachel daer-en-tegen,
Die nam het anders op, en laet haer niet bewegen,
Ach! (dit was haer gespreck) Ick ken mijn vader wel,
Hy is van wreeden aert, en uyttermaten fel.
Indien ick by hem quam en sprack van dese dingen,
Hy sou gewis mijn hals met krachten omme wringen,
Of mist hy yet misschien van sijn onstuymigh bloet,
Soo raeckt' ick by het volck dat eeuwigh spinnen moet;
En ghy, mijn waerde vriend, en zout geen troost verwerven,
Maer door een wreeden beul met schande moeten sterven,
En dat sou my, eylaes! een droever smerte zijn,
Dan of mijn ziel versmolt in d'allergrootste pijn.
t' Sa, laet dees harde rots ons bruylofts bedde wesen,
Die sal van stonden aen van droefheyt ons genesen,
't Is maer een kleyne sprongh en maer een korte stont,
Die ons de moede ziel sal rucken uyt den mont.
Ick wil op dese tijt mijn dagen liever enden,
Als leyden naderhant een leven vol ellenden.
t' Sa, grijpt my in den arm, en neemt den lesten soen,
Ick wil oock even soo mijn laetste plichten doen.
Na spraeck en weder-spraeck de jonge luyden grepen
Malkander in den arm, en vast aen een genepen
Gaen rollen van de rots, en daer de vader stont
Daer stort het lieve paer by stucken op den gront;
Haer leden zijn mismaeckt door hondert diepe wonden,
Maer zijn noch evenwel te samen vast gebonden:
| |
[pagina 781]
| |
Sy twee zijn nu maer een. Siet daer een droef geval,
Waer van de spitse rots den naem behouden sal.
Siet, aen de steyle klip is stracks de naem gegeven,
Van dit ellendigh werck dat by haer is bedreven,
En tot op heden toe behoutse dese naem,
Want heeft tot haer behulp de vleugels van de faem.
Als Icarus wel eer was in de zee gestorven,
Doen heeft de woeste stroom sijn eygen naem verworven,
En dat heeft even selfs tot heden toe geduert,
Om dat de jongelingh de dood daer had besuert.
Daer wiert een put gemaeckt juyst daerse neder vielen,
En siet, daer is het graf van twee verliefde zielen;
De vader was te bars, sijn geest te bijster fel,
Siet daer het droef besluyt van dit ellendigh spel.
Indien hy sijn verdriet en ongetoomde sinnen
Had aen den bandt geleyt en konnen overwinnen,
En met een soet gespreck sijn dochter aengegaen,
Hy had haer altemael een beter dienst gedaen;
De man had wel gelijck om hart en gram te wesen,
Maer dat kon evenwel de wonde niet genesen,
Siet, als'er eenigh dingh in vreemde bochten staet,
Noch doet hy alderbest die sachte wegen gaet.
De gramschap is een koorts, sy kan de menschen dwingen
Tot wreetheyt, felle wraeck, en duysent vremde dingen;
Een knecht van Pollio die brack eens seecker glas,
Dat hem gantsch aengenaem en wonder dierbaer was.
Hier door wiert dese man met gramschap ingenomen,
Dies liet hy metter daet voor hem den slave komen,
Daer gingh hy dapper af, en seyde: vuyle siel,
Breeckt ghy door plomp beleyt dat ick soo waerdig hiel?
Noch gingh hy felder aen en sey met grooten yver:
Flucks slingert desen guyt te midden in den vyver,
Op dat hy voetsel geef aen myn geminde vis,
Want soo een botten schelm niet anders waerdigh is.
Augustus was genoot om daer te komen eten,
En wat'er was gebeurt dat liet hem yemant weten,
Hy komt by sijnen waert en seyt hem: lieve vrient,
Het schijnt ghy wilt hier doen dat niet gedaen en dient;
Uw gramschap, na my dunckt, is vry wat hoogh geresen,
Een slaef is oock een mensch al schijnt hy kleyn te wesen;
Sout ghy uyt grammen moet gaen geven aen de vis,
Die langh u is geweest en noch uw dienaer is,
En wilt niet met de dood soo kleynen mis-slagh wreken?
Laet eer dit poppe-goet en al de glasen breken;
't En zy men 't hevigh bloet heeft onder sijn gebiet,
Soo dient tot ons gebruyck soo brosen huys-raet niet.
De vorst, om aen het volck dit recht te mogen leeren,
Liet op dien eygen voet de kassen omme keeren,
De kassen daer het puyck van al het edel glas,
Tot wellust van het oogh by een vergadert was;
Daer lagh doen al het tuygh daer meê de vrouwen proncken
Daer uyt in ouden tijt de grootste luyden droncken,
En siet, dus wiert de slaef getogen uyt den noot,
Die uyt een korsel hooft was eygen aen de doot.
O hoogh geduchte prins! ghy haddet wel begrepen,
Wat onheyl bitse gal gewoon is na te slepen,
Ghy weest door uw bedrijf den gront en rechten voet,
Hoe dat een keyser selfs sijn gramschap toomen moet.
Hoort nu een dienstigh woordt voor alle teere vrouwen,
Die niet en zijn geleert haer sucht te wederhouwen,
Die licht en inder haest, om eenigh kleyn geval,
Gaen stellen in het werck de vlagen van de gal:
Men siet'et menighmael dat yemant schijnt te rasen,
Wanneer een plompe meyt ontrent de fijne glasen,
Of by het porceleyn haer dingen qualijck doet,
Men siet dat yeder een de straffe lijden moet.
Ghy, die uw swackheyt kent, verschoont uw eygen feylen,
En treckt de sinnen af van al de blaeuwe teylen,
Van al dat China sent; het broose porceleyn
En is u geensints nut, al is het wonderreyn.
Of soo uw waerde man vint eenigh soet vermaken
In lack of aerde-werck of diergelijcke saken,
Soo gaet van eersten af en wapent uw gemoet
Met vrede, met gedult, en met een sedigh bloet!
Gewent u met verdragh en sonder gramme vlagen,
Nu eenigh ongeluck, dan ongelijck te dragen;
't Zy dat een haestigh knecht uw fijnste schotel breeckt,
Of dat een plompe meyt uw glasen omme steeckt;
't Zy dat'et eenigh kindt sal over handt verkerven,
En stroyen uwe vloer met kostelijcke scherven;
't Zy dat een schuerster selfs uw dingen omme stoot,
Of somtijts eenigh vriendt, of wel een disch-genoot.
Set vast in uw gemoet u niet te sullen quellen,
Wanneerje nu en dan uw' dingen komt te tellen,
En schoon ghy menighmael uw beste panden mist,
Onthoudt u niet te min van ongewone twist.
Hier is gedurigh stof om uyt de daet te leeren,
Hoe dat men alle spijt moet krachtigh overheeren,
Hoe dat men alle sucht van korsel onverstant
Moet houden in den toom en leggen aen den bant.
Denckt hier tot uwen troost dat teêre vaten breecken,
Dat harde stoffe smelt en natte dingen leecken;
Al wat van desen aert of is of komen sal,
Dat heeft alreê gevoelt of wacht gelijcken val.
Al wat de wereldt siet moet vallen, breecken, sterven,
Wat siet men even staegh, wat moet'er niet bederven?
Al wat men hier besiet is ick en weet niet wat,
Ja, siet, de meester selfs is maer een aerden vat!
Waerom dan door de spijt soo vinnigh aen gedreven,
Ey lieve! breeckt'er yet, het stont'er op geschreven;
Hoe diep oock eenigh dingh u wortel in den sin,
De dood, de bleecke dood die sit'er midden in;
Doch soo ghy lijckewel u niet en weet te dwingen,
Soo keert de sinnen af van alle broose dingen,
| |
[pagina 782]
| |
En des al niet-te-min versoeckt aen uwen man,
Dat hy doch niet en koopt dat haestigh breken kan.
't Is beter, jonge vrou, 't is beter roggesoppen
Te nutten sonder twist uyt hier gemaeckte koppen,
Als treurigh, ongesint, en met een vinnigh breyn
Te mitten hoofsche kost uyt fijne porceleyn.
Wat China backen kan, Venedig weet te blasen,
Van konstigh aerdewerck, van kostelijcke glasen,
En dient u niet gebruyckt als met een sacht gedult,
En soo ghy 't anders doet het is uw eygen schult.
Veel saken van het huys òf dienen niet geweten,
Of door een sachten aert in haest te zijn vergeten;
Want die niet alle daegh en soeckt te zijn gestoort,
Moet dickmael feylen sien en spreken niet een woort.
Nu, wieder is geneyght sijn gramschap af te schaffen,
Moet over dat gebreck sijn herte leeren straffen,
Maer hoe dat noodigh werck dient aen te sijn geleyt,
Dient nader ondersocht en breeder hier geseyt.
Ick vinde dat wel eer veel luyden van verstande,
De wijste van het volck, de beste van den lande,
Doorsochten haer gemoet op 't eynde van den dagh,
En sagen wat gebreck in haren boesem lagh.
In eenigh stil vertreck, daer vrou noch kinders quamen,
Dat sy tot haer gebruyck in desen handel namen,
Daer stelden sy ter preuf wat by haer was gedaen,
Van dat de sonne rees tot aen de bleecke maen:
Was eenigh hevigh woordt uyt haren mond gebroken,
Of was'er eenigh mensch te vinnigh aengesproken,
Daer was, die hem doorsocht, dan uytermaten gram,
Vermits hy vinnigh bloed ontrent sijn borst vernam.
Noch trad hy vorder uyt tot alderley gebreken,
Waer door hy was verruckt of uyt de baen geweken,
Ten lesten tot besluyt wierdt by hem vast geset,
Dat al wat qualijck voeght voortaen moght zijn belet.
AnnaeusGa naar voetnoot1) was een man by keysers opgetogen,
Te Romen hoogh geacht, en van een groot vermogen,
En noch een heydens mensch, siet hoe hy hier van spreekt,
En hoe hy evenstaegh sijn quade tochten breeckt,
En hoe hy alle daegh doorsoeckt sijn eygen leven,
Eer dat hy tot den slaep sijn oogen wil begeven;
Voorwaer ick ben ontset, ick ben geheel beschaemt,
Dat wy hier niet en doen gelijck het ons betaemt;
Wy, segh ick, die den naem van Godt den Heylandt dragen,
En sien noch in de Schrift den loop van sijne dagen,
Sijn leven, sijn bedrijf, en wat hy heeft gedaen,
En hoe hy vyandt was van alle trotse waen.
Hoe dat een laegh gemoet, hoe dat een sedigh wesenGa naar voetnoot2),
Hoe dat by hem gestaegh den ootmoet is gepresen;
En siet, het schijnt voorwaer dat niemant doen en kan,
Dat eertijts is gedaen oock by een heydens man.
Ick wil hier tot bericht van die ons schriften lesen,
En die na mijn vertreck in Hollandt sullen wesen,
Hier stellen sijn gespreck en dagelijcks beleyt,
Gelijck een hovelingh op desen handel seytGa naar voetnoot3).
Wel, ghy die menighmael door gramschap wordt ontsteken,
Indien ghy zijt geneyght dit onheyl af te breecken,
Doorsoeckt u alle daegh en houdt oock desen voet,
Op datje blijven mooght gerust in uw gemoet.
Sijn dagelijcks bedrijf met aendacht ondersoecken,
Kan hier meer voordeel doen als veel geleerde boecken,
Te weten als men wil in beter wegen gaen,
Wanneer men iet bevint dat qualijck is gedaen.
't En is met geenen mont by menschen uyt te spreken,
Hoe seer een goet besluyt kan swacken ons gebreken,
Hoe licht men vuyl bejach uyt onse sinnen drijft,
Indien een voorgepeys de swacke sinnen stijft.
Eyst staet van uw gemoet in alle quade slagen,
Proeft uw geheele macht en watse kan verdragen,
Dat goet is treckt het op, dat quaet is druckt het neêr,
Soo wort uw ziele kalm in dit onstuymigh meer.
Wat komt u in den sin, oock dickmaels kleyne saken
Verkeert te nemen op en hatigh uyt te maken?
Wat schort u, grilligh volck, soo haest te zijn beweeght?
Ey, weest na desen, weest gesetter als je pleeght!
Gedenckt, dat wrange twist verhindert uw gebedenGa naar voetnoot4);
Hoe kan een vinnigh hert tot Godt den vader treden?
Hy is de liefde selfs, hy wil een sachten geest,
Die alle menschen lieft en sijn geboden vreest.
Een die tot sijnen Godt in vrede wil genaken,
Moet by sijn evenmensch al voren vrede maken,
Weet, dat Godt in den Geest noyt rechten vrede geeft,
Dan als men in het vleesch in soeten vrede leeft.
Wie in sijn herte dorst om dit en dat te wreken,
Die maeckt hem ombequaem tot Godt te mogen spreken,
En wie dat heyligh werck uyt sijnen huyse sluyt,
Die jaeght'er van gelijck des Heeren segen uyt.
Godt is een stil gemoet die niet en is te vinden,
Noch in het felle vyer noch in de snelle winden,
Maer in de sachte luchtGa naar voetnoot5). Wie sijne gunst begeert,
Die make dat hy twist uyt sijn gedachten weert.
Of somtijts onder een de losse sinnen woelen,
Maeckt dat'et evenwel geen mensch en kan gevoelen;
't En is geen rechte geck die met de sinnen malt,
Maer die met open mondt in dwase reden valt.
Indien ghy naerstigh zijt om dit gerecht te plegen,
En wilt in alle dingh uw feylen overwegen,
Daer is geen twijfel aen ghy sult in korten stont,
Zijn beter in de borst, en sachter in de mont.
| |
[pagina 783]
| |
Want als het sondigh vleesch sal hebben waer genomen,
Dat ja, sijn gantsch bedrijf moet voor den rechter komen,
Moet worden aengetast en lijden harden tucht,
't Is seecker uw gebreck sal tijden op de vlucht.
Gedenckt dan alle daegh uw feylen aen te klagenGa naar voetnoot1),
En wat'er qualijck wil voor uwe banck te dagen,
En als u dan de geest is dwee, gelijck een schaep,
Soo geeft uw ziel aen Godt, uw oogen tot den slaep.
Maer iemant denckt misschien: Ick ben van heete sinnen,
Hoe kan ick, schoon ick wil, mijn tochten overwinnen?
Mijn moeder heeft in my een korsel mensch gebaert,
En wie verlaet'er oyt sijn ingeboren aert?
Ey vrienden, wie ghy zijt, leert uwe sinnen kennen,
Een mensch kan wonder doen, wil hy hem des gewennen;
Men leert een boeremeyt met juffers ommegaen,
Men leert een teêre vrouw den vyant tegenstaen;
Veel leert'er op een tou met vaste gangen treden,
En Milo droegh een os, hoewel met swacke leden;
Veel kander sonder slaep geheele nachten zijn,
Veel hebben haer geleert te leven sonder wijn.
Veel leert'er metter tijt na Oost en Westen varen,
Veel leert'er na de kunst te swemmen op de baren,
Veel oock de woeste zee te houden in den bant,
Oock met haer eygen kley of met haer eygen zant.
Ick wil al vorder gaen: men leert de vogels singen;
Men leert den oliphant oock op de koorde springen;
Men leert een jongen aep te danssen op de maet;
Men leert een loggen hondt te wenden het gebraet;
Men leert dan na sijn sin de groene linden buygen;
En, dat noch vreemder is, men leert de boomen suygen;
Men doet een schoone bloem haer toonen aen den dagh,
Eer dat men in het velt oock slechte groente sagh.
Wie kan het, weerde vrient, wie kan het al versinnen,
Wat dat een naerstigh mensch door moeyte kan gewinnen?
Ick segge tot besluyt: Gewoont' heeft wonder kracht,
Oock boven ons verstant, ja, boven onse macht.
't Is vry de pijne waert na sachter aert te trachten,
Vermits het groot genut dat wy hier uyt verwachten,
Een die lijn hevigh bloet niet recht betoomen kan,
Is meest in alle dingh een gantsch ondienstigh man.
Siet, als de gramschap heerst en rilt u door de sinnen,
Wilt dan geen deftigh stuck uw leven oyt beginnen,
Want ghy zijt onbequaem iet goets te konnen doen,
Ghy, blijft dan sonder werck of gaet met loode schoen.
Het is een wijse spreuck en waert te zijn gelesen:
Men kan op geenen tijt èn gram èn deughtsaem wesen,
Dit seyt een deftigh manGa naar voetnoot2): men is op een en stont
Niet geck en echter wijs, niet sieck en oock gesont.
Wel, kan de waerde deught geen heete tochten luchten,
En moet ons beste deel voor gramme sinnen vluchten,
Soo dient voor al besorght, dat wy uyt ons gemoet
Verbannen dit gespoock en al het hevigh bloet.
Ey siet, hoe grooten loon heeft Christus toegeschreven,
Die met een sachten geest ontrent de menschen levenGa naar voetnoot3),
Laegh, laegh zijn van gemoet en tot gedult bereyt,
Wort ruste van de ziel ten vollen toe geseyt.
Hoe, ruste van de ziel? dat is een grooten zegen,
Geluckigh is de borst daer in die is gelegen.
O, Godes ware Soon! geeft ons een sachten aert,
En leert ons soo te zijn als ghy op aerden waert.
Ghy siet dan wat hier op de beste geesten schrijven,
En hoe men met verstant de gramschap moet verdrijven.
Nu leser, weest gegroet en, tot een kort besluyt,
Soo jaeght de bitse gal en al haer vlagen uyt.
De gramschap wort geseyt, gelijck wy dickmaels lesen,
Een korteGa naar voetnoot4) raserny, een dulligheyt te wesen;
Ghy die een afkeer hebt voor dul te zijn bekent,
Maeckt datje tot het spoock uw sinnen niet gewent.
Maer eer ick al dit werck kan uyt mijn handen leggen,
Soo heb ick noch een woordt hier over u te seggen,
Geen landt en is soo bars, of 't kan noch voordeel doen
Door eenigh boom-gewas of ander lichter groen.
Gaet in uw eygen hert en wilt uw oogen luycken,
Ghy kont de gramschap selfs ten goede wel gebruycken;
Ick wil niet dat de mensch sijn naesten deeren sal,
Door ongestuymigh bloet of vlagen van de gal;
Maer wil, dat yeder een sijn herte sal bekijven,
Wanneer het nucken broet en tracht daer in te blijven.
Voelt ghy, dat u het vleesch na quade rancken helt,
Siet, dat ghy tegen haer uw gramste sinnen stelt.
Toont dan een fel gebaer, als gramme menschen plegen,
En treckt uyt uw gebreck een onverwachten zegen;
Indien ghy, waerde vriend, niet anders gram en wert,
Soo doe j'uw naesten goet en oock uw eygen hert.
| |
Van de vrekse.Ick kome tot den anghst en hare vreemde grillen,
Waer door ons menighmael de gantsche leden drillen,
En dat wel meestendeel om eenigh ongeval,
Dat noyt sijn leven was of nimmer wesen sal.
Wie is'et niet bekent, dat even stoute lieden
By wijlen sonder grondt en buyten reden vlieden?
Men seyt ons van een prins die noyt gewelt ontsagh,
Maer van een kleyne muys als dood ter aerden lagh.
Hoe dickmaels wordt de slagh oock tegen hoop verloren,
Vermits een rasse schrick het leger quam bekoren.
Wel vrienden, leeft gerust, en stilt uw bangen geest,
De vrees is dickmaels meer als dat'er wordt gevreest.
| |
[pagina 784]
| |
Het beste, dat de mensch hier over kan bedencken,
Is, dat hem buyten Godt niet machtigh is te krencken:
En waerom doch geschroomt voor druck en sware pijn?
Het quaet oock even selfs moet ons ten goede zijn.
De vreese die gestaegh ons is gewoon te plagen,
Moet yeder, soo hy kan, uyt sijn gedachten jagen,
Want als men recht bemerckt, hoe al de werelt gaet,
Soo streckt de vrees haer uyt ontrent een yeders staet.
Een, die winstgierigh is, die sal geduerigh schromen,
Voor eenigh swaer verlies, dat hem mocht over komen,
Of voor een bancqueroet, of dat sijn beste schip
Mocht raken op een zant, of op een harde klip.
Een die van eersucht swelt, die sal het dickmaels schijnen,
Dat yemant sijnen staet sal komen onder-mijnen:
Of soo hy is gesint om hooger op te gaen,
Soo vreest hy al het volck, die oock de munte slaen.
Als yemant maeckt sijn werck om vrijsters te belesen,
Al wie de juffer groet, sal hem in 't ooge wesen.
Ick heb wel eer gekent een vryer, die verdween
Of om een spijtigh woordt òf om een blauwe scheen.
Een die afgunstigh is die sal de vrees bevangen,
Dat hy, die hy benijt, sal krijgen sijn verlangen.
In 't korte, wie het is, staet licht te zijn bevreest,
Wil hy dit bleecke spoock niet jagen uyt den geest.
Ey, wat is van den mensch? Ach! neven ons gebreken,
Die op een vasten grondt en in sijn boesem steken,
Soo komt'er vreese by die oock haer rolle speelt,
En met haer vorigh leet ons soetste ruste steelt
Wel, kan een schromigh hert soo vreemde dingen baren,
Soo weest dan niet geneyght uw kinders te vervaren,
Of met een bijtebau òf met een bulleback,
Want dat baert aen de jeught al menigh ongemackGa naar voetnoot1)
Wat gaet de moeders aen, haer teêre pimpel-meesen,
Iet ick en weet niet wat van jonghs te leeren vreesen?
Want soo men aen het kint geen schrick in't hooft en bracht,
Het sou vrymoedigh zijn ook midden in de nacht;
Wel, ghy die zijt gewoon om kinders op te voeden,
Wilt u tot aller tijt van dese rancken hoeden,
Prent haer geen bijtebau, geen let of spoocken in,
Ghy sult staegh in haer sien een onbeschroomden sin.
Soo hier nu eenigh mensch genegen mochte wesen
Soo wilt dit kleyn verhaelGa naar voetnoot2) ten kortsten overlesen:
Twee jonghe Cordeliers die waren uyt gegaen,
Om yet door haer beleyt te worden afgedaen.
De tijt gingh onder dies, soo dat de sonnestralen
Nu gingen na de kim en in het water dalen,
Sy namen haer vertreck by seker eerlijck man,
Die slechts met vee te slaen sijn mager kostjen wan.
Hun, na sy haren dorst met dranck en spijse blusten,
Wordt seker plaets getoont om daer te mogen rusten;
Het was een kleyn vertreck en, na die wijse, net,
En dat niet verre was oock van des slagers bedt.
De kamers evenwel, die waren onderscheyden
Met eenigh hordewerck, gevlochten tusschen beyden,
Soo dat men hier en daer wel lichte kon verstaen,
Wat dat'er wierdt geseyt of wat te zijn gedaen.
De jonge Cordeliers, als niet gewoon te rusten
Soo na by echte liên, die kregen vreemde lusten,
Wat in het stille bedt de slager met de vrou
Te samen onderstaen, of immer spreken sou.
De man al eer hy sliep gingh eerstmael over leggen,
En gaet'et sijn behulp, dat is sijn vrouwe, seggen,
Wat op den naesten dagh is dienstigh af gedaen,
En wat hy voor een beest dan is gesint te slaen.
Naer onderlingh gespreck, soo valt in haer gedachten,
Een paer van Cordeliers, nu dienstigh om te slachten,
Te brengen op den block al eer den dagh genaeckt,
En eer de gulde son haer paerden vaerdigh maeckt.
Nu dient'er aen gemerckt, hoe dat dees rauwe gasten,
Den naem van Cordelier op hare swijnen pasten,
Om reden onbekent, of dat by haer misschien
Een vette Cordelier voor desen was gesien.
De jonghste van de twee, verstaende dese woorden,
Begreep als dat dit volck haer beyde sou vermoorden,
Het scheen hem als geseyt en hielt'et voor gewis,
Dat even menschen vleys tot spijse dienstigh is.
Sy dan, uyt diepe vrees, onseker wat te maken,
Beraden onder een om weg te mogen raken,
Maer daer en was geen plaets daer uyt men vluchten magch,
Als door het kleyn vertreck daer in de slager lagh.
‘Ach! daer en is geen kans om wegh te mogen loopen,
Wy sullen zijn betrapt en 't met de dood bekoopen,
Indien wy dit bestaen, sey d' ouder Cordelier,
Wat maken, lieve Godt! wy slechte menschen hier?’
Na dieper ondersoeck, hy kreegh een venster open,
Daer was van stonden aen de jonghste door gekropen,
Ja, gaf hem buyten 's huys en, met een snelle vlucht,
Verlaet sijn mede-maet en kiest de ruyme lucht.
De tweede gantsch verschrickt van soo verboste dingen,
Kroop mede door het gat en gaf hem om te springen;
Maer hy, met vet belast en mits den harden gront,
Werdt aen het lijf verseert en aen het been gewont.
Dies was hy onbequaem om wegh te mogen vluchten,
En kon niet anders doen als maer geduerigh suchten;
Dies lagh hy daer gestreckt, maer des al niet-te-min
Ontdeckt hy daer een kot, daer lagen swijnen in.
Hem scheen dat dese plaets was dienstigh ingenomen,
Tot dat'er eenigh mensch hem mocht te bate komen.
Hy doet al wat hy magh en kruypt tot aen het kot,
En opent oock de deur, want die was sonder slot.
Daer vluchten over hoop de los gelaten swijnen,
Tot dat se verre zijn en uyt het oogh verdwijnen;
| |
[pagina 785]
| |
Dit was een groot gewoel en maeckte vreemt gerucht,
Soo dat voor dievery de slager was beducht.
Hy flucks ten bedde uyt en na het kot gekeken,
En siet, daer lagh eylaes! de monick in versteken,
Die kromp gelijck een hieck, als hy de slager sagh,
En dacht: hier is de stont van mijnen lesten dagh.
De slager had gevat, om dieven wegh te jagen
Die sochten soo hem docht sijn rijckdom wegh te dragen,
Een verckenskeelders mes van d'allergrootste slagh,
En quam met dit geweer, als moedigh voor den dagh.
De bange Cordelier, gantsch bleeck en buyten rade,
En wist niet wat te doen als bidden om genade;
De slager stont en keeck, hy sagh een Cordelier,
In plaetse van een swijn, voor hem een waerdigh dier.
Hy docht dat St. François hem dus begon te plagen,
Om dat hy aen een swijn den naem had opgedragen
Van sijn gezegent volck; des was hy gantsch begaen,
Hoe sijn gevreesde vloeck mocht werden af gedaen.
Hy badt, dat hy voor hem Françiscus wou begroeten,
Ja, vallen hem gestaegh met ootmoet aen de voeten,
Opdat hem door den Sanct vergeven mochte zijn,
Dat hy hem had verlacght tot aen een gortigh swijn.
Siet, oock de Cordelier met diepen angst bevangen,
Die badt de slager aen, met tranen op de wangen,
De slager weder om die badt den monick aen,
Om dat hy Sint François had on-eer aen gedaen.
Ey siet, het staegh gewoel en dese vreemde kuereu,
Die sagh men over handt al vry wat lange dueren,
Eer dat de Cordelier, eer dat de slager sweegh,
En dat men over hant geruste sinnen kreegh.
Siet, wat een schromigh hert gewoon is uyt te wercken,
Indien men niet en wil met redea sich verstercken!
Mijn ziele, weest gerust en maeckt ons niet bevreest,
Want daer is vasten troost die woont in onsen geest.
Maer dit schijnt enckel spot of maer een klucht te wesen,
Gesellen evenwel, ick heb'et soo gelesen,
En hoe het wesen magh, het wijst de rechte voet,
Wat dat een schromigh mensch uyt anghst of vrese doet.
't Is dwaesheyt bly te zijn of oock te willen schromen
Van saken, die op ons noch niet en zijn gekomen,
Wat niet en is geschiet dat is onseker werck,
Hoe dickmaels mist de mensch sijn wit en oogemerck.
Hoe dickmaels wacht men yet, en, na wy somtijts gissen,
Soo sal het, soo het schijnt, ons geensins konnen missen;
En als 't al wat men hoopt ten eynde werdt gebracht,
't En is geen sonne-schijn maer eer een swarte nacht.
En weder, als een saeck, die ons quam anghst verwecken,
Haer eynd' ons open doet en haren gront ontdecken,
Dan siet men dat het werck dat ons soo droevigh schijnt,
Alleen met geckerny en met een lach verdwijnt.
Ey lieve, siet hier op den loop van uwen wagen,
Als ghy met uw karos werdt om end' om gedragen,
Het rat dat eerst om hoogh en gantsch verheven stont,
Dat leyt van stonden aen gesoncken in de gront.
En siet, het ander deel dat neder was gedreven,
Dat sal van stonden aen tot in der hooghten sweven;
Het gaet oock even soo met al ons aerts bejach,
Soo dat men nimmermeer yet sekers stellen mach;
Wat raet hier? seghje my: Al wat ick heb gelesen,
Dat roept, als over-luyt: wel doen en vrolijck wesen;
En wat het eynde raeckt van dit onseker lot,
Laet dat aen 't hoogh beleyt van uwen wijsen Godt,
Dit spreeckt sijn heyligh woordt: en weest niet sorrighvuldigh,
Doch wat u over-komt, soo weest in all's geduldigh;
Wat voordeel ghy begeert, wat onheyl dat u let,
Brenght staegh tot uwen Godt niet ootmoet uw gebet.
Stelt u dan voort gerust en laet'et Godt beleyden,
Hoe dat sich onder ons de dingen sullen scheyden,
Maer des al niet-te-min en sla ick geensins af,
Dat Godt tot uw behulp en in uw sinnen gaf.
De mensch, gelijck een kleet, ten vollen uyt te trecken,
Sijn swackheyt af te gaen en die te konnen decken,
Is vry een deftigh werck; ey! segh, waer is de man,
Die na den rechten eysch dit onder-nemen kan?
Maer om noch even-wel uw goeden raet te geven,
Soo leyt, geminde ziel, een onbesproken leven,
Ten aensien van het volck: voor Godt een reyn gemoet,
Dat in sijn innigh deel geen boose rancken broet.
Indienje dit volbrenght; soo hebje niet te schromen,
Wat ons hier in het vlees sal mogen over-komen,
Of schoon de wereldt grolt, wat pasj' op haer geschreeuw?
Een vroom gemoet is stout gelijck een jonge leeuw.
Het staet gelijck een rots te midden in de baren,
Die, of de gantsche zee komt over haer gevarenGa naar voetnoot1),
Blijft echter vast geset, en op den eygen gront,
Gelijckse voor de storm ineen vergadert stont.
Een Godt-vergeten mensch verschrickt van alle dingen,
En is niet selden droef als vrome luyden singen,
Sijn hert is altijt bangh, sijn sinnen gantsch versaeght,
Hy vlucht al menighmael al werdt hy niet gejaeght.
Een mensch niet Godt versoent die heeft een ander wesen,
Die is in sijn gemoet van alle schrick genesen,
Sijn geest voelt 's Hemels troost dat hem tot vrede dient,
Voor Godt en schrickt hy niet, het is sijn beste vrient,
Noch is hy min beschroomt oock voor de booste menschen,
Al smeden zy bedroch, zy doen niet datse wenschen,
Godt hout haer in den bant; doch hoe het immer gaetGa naar voetnoot2),
Wat van den Heere komt, en doet geen menschen quaet.
Oock kan geen vrome ziel van koude schrick bevriesen,
Kan oock door innigh leet haer vrede niet verliesen,
Want schoon sy somtijts treurt, sy vreest geen ongeval,
Zy weet dat Godes geest haer weder troosten sal.
| |
[pagina 786]
| |
Wat hier de dood belanght, die heeft hy niet te schromen,
Hy staet door haer behulp in 't vaderlant te komen,
In 't ware vaderlandt; hier is hy maer een gast,
Soo dat hy op geen dood of hare schicht en past.
Hy is gelijck een visch, die yemant wil verdrincken,
En doet hem gantsch vergramt in diepe waters sincken,
Maer siet, de visch verkwickt en is in beter stant,
Te midden in de zee als op het droge lant.
Geen Duyvel baert hem anghst, vermits hy weet te dencken;
Dat al den swarten hoop hem niet vermagh te krencken,
De geesten al gelijck staen onder Gods gebiedt,
Vreest daerom haer gewelt of slimme lagen niet.
De raet, geminde lief, die ick u heb gegeven,
En dient u niet alleen voor dit kortwijligh leven,
Hy sal u voordeel doen en maken onbevreest,
Als ghy aen uwen Godt sult geven uwen geest.
Al wordt de dood genoemt de vorst van alle vreesen,
Dat wordt alleen gelooft van teere pimpel-meesen;
Die Godt van herten vreest, is buyten alle noot,
Ja, vint in sijn gemoet geen vreese van de doot.
Ghy sult oock grooten troost van onsen Godt verwerven,
Want die wel heeft geleeft, hoe kan die qualick sterven?
En waerom langh verhael? Ick segge, tot besluyt:
De vreese van den Heer jaeght alle vreesen uyt.
| |
Van jalousie, of yver-sucht, soo van mans als vrouwen.Daer is een slimmer quaet, dat vrou en echte mannen
Behooren t'aller tijt uyt haer gemoet te bannen:
Men noemt'et jalousy, ick heet'et yver-sucht;
Het dient, hoe dat'et hiet, gedreven op de vlucht.
't Is anghst, dat eenigh mensch een haven mocht bevaren,
Die hy voor hem alleen ten nausten wil bewaren;
't Is vrees, dat ghy misschien wel yet verliesen sout,
Dat ghy voor u alleen geduerigh hebben wout.
Maer hoe dit yemant noemt of hoe het werdt beschreven,
Het dient van 't echte volck geduerigh weg-gedreven,
Want als die felle pest haer sinnen eens besit,
Soo wordt het lijf ontstelt tot aen het minste lit.
Wat onheyl menighmael hier uyt is voortgekomen,
Dient neerstigh aengemerckt en in te zijn genomen,
En op dat yeder mensch dit recht bedencken magh,
Wil ick een kort verhael hier brengen aen den dagh
Leuconis had een man, tot jagen seer genegen,
Het wiltbraet dat hy vinck scheen hem een grooten zegen,
Soo dat hy menighmael door woeste velden liep,
En als hy was vermoeyt oock in de bosschen sliep.
Sijn vrou uyt dit bedrijf verviel in groot vermoeden,
Dat hy met vreemde kost sijn lust bestont te voeden,
Dat ja een hupse maeght, of wel een wout-Goddin,
Sijn geesten had verruckt tot ongewone min.
Sy, droef om dit gepeys en in den geest verbolgen,
Nam voor haer lieven man oock in het bosch te volgen,
Sy koos een eensaem wout dat niemant sien en kon,
Al schenen over al de stralen van de son.
De bracken op het veldt van jagers aen-gedreven,
Die loopen door het wout waer boom of tacken beven,
Oock daer het kreupelbosch en ander groente drilt,
En vallen op de vrou als op een seltsaem wilt:
Daer wordt Leuconais van alle kant gebeten,
En door het gras geruckt en in het stof gesmeten,
En eerder yemant quam soo isse gantsch verscheurt,
Ja, door een fellen hont en hier en daer gesleurt.
De droeve Chianip, als hy daer was gekomen,
Is met een grooten rou ten diepsten in-genomen,
Hy sagh een lieve vrou, sijn uyt-verkoren pant,
Gantsch leelijck af-gemaeckt en liggen in het sant.
Hem docht dat dese smert geen meester kon genesen,
En dat geen spoockster self de wonden sou belesen,
Hy nam een korte pieek, een wapen voor de jacht,
En gaf hem op de punt als met geheele macht,
Daer quam sijn jeughdigh bloet met stralen uytgesprongen,
Gelijck het water doet door buysen opgedrongen,
En schoon sijn innigh hert nam af-scheyt van de ziel,
Noch maeckt hy dat sijn lijf ontrent de vrouwe viel.
Daer wordt haer bloet gemenght. Nu roep ick: echte vrouwen,
Wilt met uw gantsche kracht dit onheyl weder-houwen,
Ghy tast als metter handt en leert hier uyt, de daet,
Hoe verre dese pest in vrouwesinnen gaet.
Maer wilj' op dit bedrijf gelijcken handel lesen,
Neemt Naso metter handt, daer wert'et aengewesen,
Siet, Procris daer gemelt die bracht haer in de noot,
En werdt oock sonder ergh van haren man gedoot.
Doch mits oock echte mans hier in by wijlen dwalen,
Wil ick tot haer bericht een ander stuck verhalen;
Want dat nu is geseyt, daer was de goede man,
Noch sijn jaloursen geest noch gront noch oorsaeck van.
Justine boven al een perel van de vrouwenGa naar voetnoot2),
Moet hier een af-beelt zijn van 't ongeluckigh trouwen,
Sy was van soeten aert en uyttermaten schoon,
Maer voor haer frisse jeught soo kreeghse slechten loon;
De juffer had geleyt een onbesproken leven,
Soo dat haer Momus selfs geen lack en wist te geven,
Daer was geen rauwe jeught die haer te veel besocht,
Geen lincker uyt het hof die haer geschencken brocht;
Sy stondt eens ongekleet, als vaerdigh om te slapen,
En Thirsis nam vermaeck op haer te mogen gapen,
Hy sagh haer witten hals, haer borst gelijck een swaen,
En bleef een lange wijl in dat gelichte staen.
Hy liet een grilligh oogh op al haer leden dwalen,
Ja, liet een deusigh breyn op haer gedaente malen;
Hy seyde binnens mondts: dit over schoone wijf
| |
[pagina 787]
| |
En heeft Godt niet gemaeckt voor mijn onaerdigh lijf.
Hoe kan ick dit juweel voor my alleen besitten,
Een yeder die het sict die moet'er op verhitten,
En wie doch sagh'er oyt soo af-gerichten man,
Die soo een aerdigh pant voor hem bewaren kan?
De jonckers die haer werck van slimme rancken maken,
Die sullen voor gewis, die sullen haer genaken,
Ja, seggen over luyt en dat tot mijnder spijt:
Gaet hooren-drager, gaet, ghy zijt uw bloempjen quijt.
Ick ben een edelman en kan geen schande lijden,
Ick heb dien witten hals al liever af te snijden.
Hy nam een vinnigh mes en trat in haeften toe,
En seyd': ô deftigh werck, dat ick op heden doe!
Ick meyne metter daet mijn schande voor te komen,
Dies sal my dit juweel niet worden af genomen,
Hy dede dat hy sprack. Siet daer een wreede moort!
Justina lagh gevelt en in haer bloedt gesmoort.
Veel gingen dit bedrijf ten nausten over leggen,
Maer wat de reden was en konde niemant seggen;
Sy hadde van der jeught soo wel en stil geleeft,
Dat niemant van haer doen een quaet vermoeden heeft.
Wel, heeft nu eenigh mensch een dochter te besteden,
Die let op dit bedrijf en dat in volle leden;
Vriendt, geeft noyt uwe maeght aen eenigh seltsaem hooft,
Of ghy werdt van uw vreught en van uw vrucht berooft.
Ey siet, wat dit vergif kan in de menschen wercken,
't En zy men sijn gemoet met reden wil verstercken;
Gesellen, hoort een woort: indien ghy mannen zijt,
Maeckt, dat je dese pest in al haer deelen mijt.
Nu ghy dit vuyl gebreck met onlust hebt gelesen,
Hoort van een yver-sucht die kan u dienstigh wesen:
Ghy, tracht jaloers te zijn oock met een diep gepeys,
Van 's Duyvels slim bedroch en van uw eygen vleys;
Voeght hier de wereldt by; sy weten slimme grepen,
Om oock uw beste pant tot in haer net te slepen;
Ghy, siet gednerigh toe en hout'et als verdacht,
Wat by dit oilijck volck te voor-schijn werdt gebracht.
Let op haer slim gestreel en op haer lieve-kosen,
Daer zijn in dit geval oock prickels by de rosen,
Hebt dan hier op het oogh, soo veel als eenigh man
Op sijn verdachte vrou de sinnen spannen kan.
Ghy kont oock voordeel doen niet veelderhande saken,
Die ons na-deeligh zijn en alle menschen laken,
En, om hier ront te gaen: Ick houd hem voor geleert,
Die sijn gebreken selfs tot voordeel omme keert.
| |
Vernoeginge des gemoets.Hier voren is geseyt dat alle wijse mannen
Bevelen aen het volck haer tochten uyt te bannen,
Op dat men krijgen moght een stil en sacht gemoet,
Dat vry al hooger gaet, als al het aertsche goet.
Maer eer wy, lieve ziel, uyt desen handel scheyden,
Soo vind' ick my geneyght u dieper in te leyden
Tot ruste van den Geest, die ons magh dienstigh zijn
In droefheyt, ongeluck, verlies, en sware pijn.
Ick sal dan, voor het lest, hier by bestaen te voegen,
Hoe yeder sijnen geest sal dieper vergenoegen.
Siet daer een nutter leer, als al den wijsen raet,
Die in het vorigh werck op desen handel slaet.
Doch eer wy vorder gaen, soo dient'er niet vergeten,
Wat yeder die het leest voor eerst behoort te weten;
Dat is, waer op het siet en wat het wesen magh,
Dat ick hier op een nieu wil brengen aen den dagh,
Het is een stil gemoet, dat uyt het stof getogen,
Staegh na den Hemel pooght met alle sijn vermogen.Ga naar voetnoot1):
Het is een buyghsaem hert dat sich in ruste stelt,
Schoon dat'et door verdriet of sieckten is gequelt.
Siet daer een dienstigh werck, dat alderhande menschen
Behooren even staegh van haren Godt te wenschen:
Het is een nut bedrijf, dat yeder dienen magh
Het gantsche leven deur oock op sijn lesten dagh.
Het is gelijck de keest van al het Christenwesen,
Van al dat in de Schrift of elders wert gelesen,
Het is een diep geheym, een ongemeene staet,
Ja, 't is een rechte padt die na den Hemel gaet.
Dit heeft de groote man, die eens soo was verheven,
Dat hy heeft mogen sien de gronden van het leven;
Ja, 's Hemels diep geheym, en al het groot beslagh;
Dat niemant hier en seyt, of immer seggen mag;
Dit heeft die groote man ons krachtigh aengewesen,
Gelijck een yeder mach in sijn geschriften lesen;
Ghy, let op sijn gespreck en weeght het met bescheyt,
En laet'et als een schat by u zijn wegh geleyt;
Ja, let hoe verr' hy gaet oock in dit ydel leven,
En hoe sijn innigh hert ten Hemel werdt gedreven:
Ick heb, seyt hy, geleert dat ick te vreden ben,
In allerley bedrijf dat ick op aerden kenGa naar voetnoot2).
Ick kan vernedert zijn, ick kan oock zijn verheven,
Ick weet in overvloet oock in gebreck te leven,
Siet daer een kort verhael, maer van een groot gewicht,
Dat ons het innigh hert en al de sinnen sticht.
Oock in een kleyn bedrijf soo kan men sich geneeren,
En meer van sijnen Godt en moet men niet begeeren;
Een Christen kan vernoeght in stilheyt henen gaen,
Al siet hy dat het vlees dit niet en wil verstaen,
Heeft hy maer slechte spijs en water om te drincken,
Als 't Godt alsoo bestiert, Hy wil niet verder dincken,
Hy is hier in vernoeght dat hy op aerden heeft,
Terwijl hy in het vleesch en in de wereldt leeft.
Men vint'er onder dies, die dit en gunt verliesen,
En beven van de slagh gelijck de swacke biesen,
| |
[pagina 788]
| |
Sy smelten in den druck en in gestage pijn,
Om dat se by het volck in minder eere zijn.
't Is onrecht, waerde ziel; sy klagen, sonder reden,
De sinnen dus gestelt en dienen niet geleden,
Al is men buyten glans, al is men sonder staet,
Men dient noch even wel des Heeren hoogen raedt.
Maer met dit schoon juweel en wordt men niet geboren,
Het is met groote vlijt en yver na te sporen,
Het dient van Godt versocht; want soo verheven kunst
En daelt niet in den mensch als uyt des Heeren gunst.
Wie hier toe komen wil, die moet tot Godt genaken,
Die is alleen de bron van alle goede saken:
Door Hem soo wordt de ziel in ware rust gebracht,
Soo dat se niet en vreest oock in de swartste nacht.
Wel aen nu, trouwe pen! en wilt ons niet verswijgen,
Wat yeder heeft te doen, om dit juweel te krijgen:
Komt, opent ons den wegh, en wijst de rechte baen,
Waer door het noodigh is, dat ons gedachten gaen.
| |
I. Behulp-middel
| |
II. Behulp-middel.Wie kleyn is by hem selfs en in sijn eygen oogen,
Die kan groot ongemack oock sonder leet gedoogen,
Want hy spreeckt tot hem selfs: en pleeght geen ongedult;
Al wat ons overkomt, dat is ons eygen schult.
Wat vruchten brenghje voort, die oyt iet goets verdienden,
Of van ons lieven Godt of van sijn beste vrienden?
Ghy zijt een dorren halm, een traegh, een nietigh knecht,
Want oock uw beste doen is uyttermaten slecht.
Godt heeft van alle tijt geen hooghmoet willen doogen,
Maer sal een laegh gemoet te sijner tijt verhoogen;
Een ziel, die na den eysch des Heeren straffe draeght,
Is recht een offerwerck dat Gode wel behaeght.
Een nederslachtigh hert beschouwt des Heeren wegen,
Niet als een lastigh pack, maer als een rechten zegen.
Hy spreeckt in sijn gemoet: ick ben maer ydel kaf,
Die niet en heb verdient als Godes harde straf.
Wat roep ick tot den Heer, om dit en gunt te krijgen,
Eylaes! mijn schuldigh hert dat leert mijn tonge swijgen;
Men eyst by wijlen yet van eenigh machtigh vrient,
Wanneer men sijne gunst te voren heeft verdient;
En wordt'et ons ontseyt, dan is men onverduldigh,
Om dat men seker hout, hy is ons weldaet schuldigh,
Maer die geen nutten dienst sijn leven heeft gedaen,
Al mist hy sijn versoeck hy mach wel henen gaen.
Maer laet ons, lieve ziel, hier in wat verder treden;
Daer sijn tot ons behulp al meer bequame reden,
Kom, let op mijn verhael, ick wil u doen verstaen,
Hoe dat een Christen hert hier in behoort te gaen.
| |
III. Behulpmiddel.Wie recht vernoegen soeckt die moet gedurigh peysen,
Hoe dat'et luyden gaet gewoon om veel te reysen,
Want, als in Godes boeck een yder lesen kan,
Een recht vernieude ziel gelijckt een reysend' man.
Wie uyt sijn woningh scheyt en komt in vreemde kusten,
Is dickmaels in den staet om niet te mogen rusten,
Want in een herrebergh of by een vreemden haert,
Is veeltijts grilligh volck of wel een stuere waert.
De kamers daer men slaept zijn dickmaels soo gelegen,
Dat niemant is bevrijt van windt of kouden regen.
Geen spreyen soo het dient of op of voor het bedt,
Het decksel schaers genoegh, de lakens niet te net.
Wat sal de reyser doen? hy moet'et al verswelgen,
Hy moet te vreden zijn en mach 't hem geensints belgen,
Al is sijn leger slecht en sonder bedtgordijn,
Hy denckt: ick ga na huys, daer sal het beter zijn.
Die hem ter zee geneert en hobbelt op de baren,
Die siet men in 't gemeen al zelden beter varen,
Waer dat hy komen magh, of waer hy sich bevint,
Hy is een onderdaen en slave van den wint.
Het onweêr roert de zee en doet de zeylen swellen,
Het doet den hollen balck en al de masten hellen,
Soo dat een yeder vreest dat ja, het driftigh schip
Sal stooten op een zant of op een harde klip.
Hy swiert, hy suysebolt, hem kan geen spijse smaken,
Ja, schijnt het ingewant met krachten uyt te braken;
Wat doet hy die het lijdt? hy draeght'et ongeval,
Op hope dat hy haest te lande komen sal.
Noch vorder, om verlies en druck te mogen lijden,
En echter even staegh van morren sich te mijden,
Daer toe kan meerder hulp noch werden toegebracht,
Indien men na den eysch op alle dingen acht.
| |
IV. Behulp-middel.Wordt niet een Christen-mensch geleken by de knechten,
Aen wien het eygen is om voor het landt te vechten?
Wat heeft soodanigh volck geduerigh uyt te staen
Wanneer het naer het veldt of oorlogh heeft te gaen?
Sy moeten harden vorst en 's winters koude vlagen,
En in den somertijt het stof en hitte dragen;
En schoon daer eenigh mensch een schoot of wonde krijght,
Veel klagens past hem niet, 't is beter dat hy swijght;
| |
[pagina 789]
| |
Daer lijt hy groot verdriet, en hitt' en kouden regen,
En ander ongemack, na dat'et is gelegen,
Op dat hy zegerijck mag keeren naer het lant,
Daer aen sijn trouwe ziel met eede was verpant.
| |
V. Behulp-middel.Maer Godes hoogh beleyt, voor alle tijt besloten,
Oock eer de werelt selfs oyt wesen had genoten,
Dient hier voor al bemerckt en recht te zijn bedacht,
Op dat ons grilligh hert in stilte zy gebracht.
Dit wonder voorbesluyt heeft uytgestreckte palen,
Het gaet van hooghten af tot aen de laeghste dalen,
Het treckt hem niet alleen de groote prinssen aen,
Maer raeckt oock boven dien den minsten onderdaen;
Door Godes hooge macht soo wordt'et al bewogen,
Bestiert en aengeleyt en tot sijn wit getogen,
Geen vogel sonder hem en sweeft'er in het velt,
Ons hayren even selfs die zijn by hem getelt.
Wel, daelt'et dan van Godt al wat ons kan gebeuren,
Wat voordeel kan het doen dat wy by wijlen treuren?
Ja, schoon dat yemant smelt in ongemeene pijn,
Gods raedt is vast gestelt en kan niet anders zijn.
Wilt ghy dat hoogh beleyt met krachten over-heeren,
Of sal om uwent wil den Hemel omme keeren?Ga naar voetnoot1)
O mensch! ghy zijt verdoolt dat ghy uw ziele quelt,
Het blijft geduerigh vast dat Godt heeft vast gestelt.
Siet, als een machtigh schip, gedreven van de baren,
Komt met een voorgety een haven in gevaren,
Stuyt yemant oyt de kracht van soo geswinden gangh?
Neen, neen, al duerd' het werck geheele dagen langh.
Hier tegen aen te gaen oock met de gantsche leden,
Is enckel dwepery en tegen alle reden;
't Heeft al een vasten loop dat Godt heeft vast geset,
En wie hem tegen gaet en doet hem geen belet.
Als Paulus was geneyght sijn leven niet te sparen,
Maer na Jerusalem in haesten af te varen,
En dat hy door den geest ten vollen had verstaen,
Wat hem door 't Joodsche volk sou werden aengedaen,
Soo is daer op gevolght dat hem de broeders rieden,
Te blijven uyt de macht van die verwoede lieden;
Maer Paulus, wel bewust, wat Godt in dese stadt
Voor hem nu voorbeschickt en vast besloten hadt,
En staeckt sijn reyse niet, schoon hy des wert gebeden,
En van dit sijn bedrijf soo gaf hy dese reden:
Wat my gebeuren sal heeft Godt my laten sien,
Ghy daerom, weest gerust; sijn wille moet geschiên.
Terstont na dit gespreck, soo stilden alle klachten,
Om Godes hoogh beleyt met ootmoet af te wachten;
Siet, als'er eenigh dingh by Godt is vast gestelt,
Dan is'et sonder vrucht dat sich een mensche quelt.
't Is dan den besten raedt dat wy ons vergenoegen,
En na des Heeren wil ons domme sinnen voegen,
Ghy, buyght dan onder hem die alle dingh vermagh,
En toont geen ongedult door hevigh nageklagh.
Siet, Jonas sagh een boom die voor hem scheen gewassen,
Om staegh op sijn gerief en sijnen dienst te passen,
Dies was de man verheught en uyttermaten bly,
Want hy was van de son en heete dampen vry.
Maer Godt die liet een worm ontrent den wortel komen,
Ey, siet daer Jonas troost in haesten wegh-genomen;
Dies was de man gestoort en uyttermaten gram,
Om dat een vuyle pier sijn koele schaduw nam.
Maer of hy van de gal was dapper ingenomen,
De wonder-boom was wegh en sal niet weder komen;
Daer gingh doen Jonas heen ten besten niet gesint,
Maer wat is 't dat een mensch door gramme sinnen wint?
Wel, als'er yet vergaet of schijnt te zijn verloren,
Dat ons gantsch eygen is of schijnt voor ons geboren,
Wat raedt om na den geest hier in te zijn gestilt?
Seght: 't is des Heeren werck; Hy heeft'et soo gewilt.
En of wy dan het leet al soecken af te leggen,
En weten, soo het schijnt, hier wonder op te seggen,
't Is al om niet gepooght. Het quelligh ongeval
Is soo het heden leyt, en soo het blijven sal.
Maeckt van de noot een deught, ten kan niet anders wesen,
Dit is de beste raedt die ick oyt heb gelesen;
Schoon oock een nietigh dingh uw leet of hinder doet,
Weet, dat j'et even wel ten goede duyden moet.
Spreeckt dan als David sprack, ten tijd' hy was gevloden:
Laet Simei begaen, Godt heeft het hem geboden;
Siet, als het onsen Godt hier na geheven sal,
Dan sta ick vry te zijn van druck en ongeval.
Ja, seght hier even soo als Eli plagh te spreken,
Als hy van Godes handt nu scheen te zijn versteken:
Godt, die het al bestiert en ons te rechte plaeght,
Doet al wat hem gevalt en soo het hem behaeght,
Wel vrienden, tot besluyt: Die Gode kan genaken,
En van des Heeren wil sijn eygen wille maken,
Die noem ick na den geest een uytverkoren man,
Die wat hem over komt ten goede dienen kan.
Ey, wie ghy wesen mooght, gedenckt aen dese reden,
En spoet u tot'et werck met al de gantsche leden;
Want soo je dit geluck van Godt verkrijgen meught,
Soo is de droefheyt selfs u meer als aertsche vreught.
Men moet dan niet alleen voor Godes aenschijn buygen,
Men dient'er soet vermaeck, ja honigh uyt te suygen;
Ghy moet dan vorder gaen soo ghy een Christen zijt,
Uw geest moet blijde zijn oock als het lichaem lijt.
Ick sie wat Paulus doet in dier gelijcke saken,
Hy neemt benautheyt selfs als voor een groot vermaken,
De wereldt siet'et aen gelijck een wonder werckGa naar voetnoot2),
| |
[pagina 790]
| |
In droefheyt is hy bly, in kranckheydt wonder sterck.
Godt is de ware son, die duysent helle stralen
Laet zijgen uyt de lucht en op ons neder dalen:
Godt is de rechte bron daer uyt de zegen vloeyt,
Waer door het al bestaet en yeder schepsel groeyt.
Van hem en kan niet quaets den menschen over komen,
Dus dient'et al te mael met ootmoet op genomen,
Het is den mensche nut en alle schepsels goet,
Al wat den Hemel sent, al wat de Schepper doet.
O Godt! als ghy my straft soo laet my doch gelooven,
Dat ghy my nimmermeer van heyl en sult berooven;
Maer dat my droeve pijn, verlies, en ongeval,
Ten lesten aen de ziel ten goede dienen sal.
't Is voor ons niet genoegh, dat wy des Heeren slagen
Ontfangen met gedult en sonder morren dragen,
Ghy dan, geminde ziel, staet niet alleenlijck stil,
Maer smeltGa naar voetnoot1) uw gantsch bedrijf in Godes hoogen wil.
Het is den besten raedt om uw gemoet te stillen,
Niet sonder uwen Godt op aerden oyt te willen,
Maer staegh na sijn beleyt te buygen uw gemoet,
In welstant niet alleen, maer ooek in tegenspoet:
Gewis indienje kont na desen regel leven,
Uw' hert sal nimmermeer om aertse dingen beven,
En op dat uw gemoet hier vast mocht zijn geset,
Soo doet op desen grondt ootmoedigh uw gebedt:
O Godt! ick ben een worm uyt enckel stof geresen,
Eylaes! ick kan niet doen dat u kan dienstigh wesen,
Dies of ick schoon verdween en gantsch tot niet vergingh,
Wat mister yemant aen, ick ben een nietigh dingh.
Nu Heer, doet my de gunst dat ick het ydel woelen,
Dat ons het vleesch verweckt, òf niet en mach gevoelen,
Of dat ick na den geest mach blijven onbeschroomt,
En dragen met vermaeck wat van u nederkoomt.
Vergunt my boven dien dat ick mijn aertse sinnen,
En al wat swackheyt smaeckt mach krachtigh overwinnen,
Ja, dat mijn innigh hert mach brengen tot de daet,
Dat in uw heyligh woordt hier van geschreven staet.
Daer kan geen spoockery of geen besweeringh wesen,
Die niet een grooter kracht ons herte kan belesen,
Als dat je seggen kont: dit is des Heeren wil,
Want even met dit woordt soo wordt uw herte stil.
| |
Tegen-werpinge.Maer hier fal nu misschien ons yemant komen vragen:
Moet ick oock blijde sijn om Godes harde slagen?
Na dat mijn oordeel draeght, soo dient te zijn bedacht,
Dat hier op in de Schrift te voorschijn werdt gebracht:
Indien men wordt gewaer uyt dees of gene saken,
Dat Godts verheven handt ons schijnt te willen raken,
Soo dient Godt aengesocht gelijck wy zijn geleert,
Dat sijn gedreyghde straf van ons werdt af-gekeert.
Wordt ons gebed verhoort, soo wilt den Schepper dancken,
En maeckt uw geest bevrijt van alle snode rancken;
Maer soo Godt even wel ons met sijn roede slaet,
Soo prijst dan sijn beleyt, dat is de beste raet.
Hoe kon je beter doen? De slagh die was verheven,
En op u neêr gedaelt en u alreê gegeven,
Een teycken dat het Godt te voren had bereyt,
En tegen dat beschick en dient'er niet geseyt:
Ick sie, hoe David bad en hijghde met verlangen,
Soo langh sijn jongen soon met koortse was bevangen,
Maer als de teêre ziel van hem was uytgegaen,
Soo stondt hy weder op en liet het treuren staen.
Hiskia was geseyt, hy sou voor seker sterven,
En, soo het schijnen mocht, hy kon geen troost verwerven,
Hy storte lijckewel met tranen sijn gebedt,
En Godt heeft daer op doen sijn onderganck belet:
Sijn tijt werdt boven dat verlenght met vijftien jaren,
Soo langh heeft Godt getoont den vorst te willen sparen,
Noch heeft hy even selfs sijn vyandt wegh gejaeght,
Siet, hoe ootmoedigh zijn den Hemel heeft behaeght.
Als Jonas was van Godt na Ninive gesonden,
Vermits de stadt verviel in veelderhande sonden,
Doen wierdt tot haer geseyt: de stadt die sal vergaen,
Na veertigh dagen tijts dan is 't met haer gedaen;
Maer als het dreygement was overal vernomen,
Soo is 't oock tot den vorst en in het hof gekomen,
Dies leyd' hy dadelijck sijn kroon en çiersel af,
Om vry te mogen zijn van d'ongemeene straf;
Hy liet van stonden aen door al de stadt gebieden,
Dat al de borgery, tot aen de grootste lieden,
Ja, dat'et domme vee, als in een diepen rou,
Een strengen vastendagh te zamen vieren sou.
Noch liet hy boven dat een yeder openbaren,
Het goet voortaen te doen en 't quaet te laten varen,
En siet, 't ootmoedigh volck dat heeft te weegh gebracht,
Dat Godt gelijck het scheen sich anders heeft bedacht.
De stadt die wierdt verlost, de plagen zijn verdwenen,
Hoewelse bijster hart en als voor seecker schenen,
Daer gingh doen Jonas heen en scheen geweldigh gram,
Om dat sijn hart gespreck niet tot de daet en quam.
Rebecca werdt besocht dat sy niet konde baren,Ga naar voetnoot2)
Niet voor een kleynen tijt, maer twintigh gantsche jaren,
| |
[pagina 791]
| |
Dies hadse groote stof haer voor te laten staen,
Dat haer vruchtbare tijt nu van haer was gegaen;
Maer sy gingh tot den Heer, al was het langh geleden,
Die hoord' haer staegh geklagh en werdt van haer verbeden;
Ey siet, al scheen de vrucht haer buyten hoop geset,
Sy offert lijckewel den Schepper haer gebet.
Als Naboth door bedrog was schendig omgekomen,
Sijn wijngaert boven dien door Achab afgenomen,
Soo quam Elias voort en in het hof gegaen,
Seyd' den verwoeden vorst verscheyde straffen aen.
De koningh gantsch verschrickt door soo verwoede plagen,
Die uyt des Heeren naem hem werden voorgedragen,
Vernedert sich terstont en toont een groot berou,
Als of hy naderhandt hem beter dragen sou.
Hy deckt hem met een sack en doet verscheyde saken,
Soo dat Godt metter daet het onheyl dede staken;
Dies is in Achabs tijt het onheyl niet gebeurt,
Vermits hy voor den Heer in ootmoet heeft getreurt.
Als ick dit recht bemerck, soo wordt mijn hert bewogen
Te dencken, dat by Godt gebeden yet vermogen;
Te weten, als het werck niet uyt en is gewrocht,
Noch by den grooten Godt tot sijn besluyt gebrocht.
Wy mogen niet alleen ons noot den Schepper klagen,
Het sal oock boven dien den Heere niet mishagen,
Dat wy oock menschen hulp en even eygen raet,
Gebruycken daer het dient en nemen t'onser baet.
Doen Paulus werdt gedreyght met smaet en roedeslagen,
Al was hy wel gewoon soodanigh leet te dragen,
Soo leedt hy doen ter tijt de pijn en schande niet,
Maer sprack: siet watje doet, ick ben van 't Rooms gebiet.
Siet, hoe een kleyn gespreck brenght somtijts groote baten:
Hy wierdt van stonden aen van banden los gelaten,
De Roomsche naem alleen had doe soo grooten kracht,
Dat Paulus op het woordt in vryheyt is gebracht.
En op een ander reys, als hem de Joden sochten
Te brengen om den hals, soo vaerdigh alsse mochten,
Of schoon hem van de doot geen vrees wert aengedaen,
Noch woud' hy elders zijn en na den keyser gaen.
Al ginck hem Festus aen met schijn van soete woorden,
Noch wou hy lijckewel hem geensints laten moorden,
Hy wist dat sijn vertreck alleen maer wierdt versocht,
Om met een loosen schijn te werden omgebrocht.
Hy wist dat even doen Godt niet en had besloten,
Dat hier sijn leste bloedt sou werden uytgegoten,
En daerom dreef hy hart daer niet te recht te staen,
Maer na des konings hof en tot diens recht te gaen.
Mijn ziel, als Godt u dreyght met druck en harde slagen,
Soo wilt hem uw gebedt ootmoedigh overdragen,
Op dat de sware straf die Godt van boven sent,
Van u en uw gesin magh worden afgewent.
Maer soo Godt even wel sijn roel' u doet gevoelen,
Wilt met geen ongedult in 't minst hier tegen woelen,
En schoon ghy lijt verdriet of anders swaren druck,
Ghy, draeght het wichtigh pack en achtet voor geluck;
Ja, danckt den goeden Godt en wilt voorseker houwen,
Ja, met een valt geloof in uw gemoet vertrouwen,
Dat ghy van Godes volck en van sijn kinders zijtGa naar voetnoot1),
En draeghtet met gedult dat ghy op heden lijt.
In plaetse van verdriet en van uw bitter lijden,
Sult ghy u na den geest ten hooghsten eens verblijden,
Want ghy sult inder daet ten vollen dan verstaen,
Hoe nut het voor u was dat Godt u heeft gedaen.
Siet daer, vernieude siel! een deel van uwe plichten,
Dat by u recht bemerckt uw pijne sal verlichten,
Siet, wat een Christen mensch hier op der aerden lijt,
Daer op verwacht hy troost, maer op een ander tijt.
Nu tot het vorigh stuck heb ick noch yet te voegen,
Waer van de naem alleen kan zielen vergenoegen;
Het is soo grooten werck, soo nut voor alle man,
Dat ick het schoon geheym niet achter laten kan:
Wie Godt van herten lieft verwacht het eeuwigh leven,
Waer van bywijlen Godt een voorsmaeck plagh te geven,
Ja, wacht een eeuwigh heyl en vreughde sonder ent,
Die aen het ydel vlees noyt recht en is gekent.
O, eeuwigh diepe kolck! die niet en is te gronden,
Noch by een kloecke pen, noch by geleerde monden,
Noch by een geestigh breyn; o, eeuwigh groot beslagh,
Dat noyt een wacker oogh ten vollen oversagh!
Schoon gantsch de wereltkloot bestont in waterbaren,
En datter eenigh mensch, na hondert duysent jaren,
Tot soo een ruyme zee eens toegetreden quam,
En uyt het woeste diep maer eenen druppel nam,
Het sou noch evenwel, na menigh duysent eeuwen,
Beletten metter tijt het swemmen aen de meeuwen,
Het sou noch even wel de gronden van den kolck
Ontbloten voor het oogh en toonen aen het volck;
Maer eeuwigh is een vack, een afgront sonder palen,
Oneyndigh van begrijp, daer in de sinnen dwalen,
Daer in verloren valt en niet ter wereldt gelt,
Schoon yemant hondert jaer of hondert duysent telt.
Een koninckGa naar voetnoot2) op een tijt begeerigh om te weten,
Wat Godt en hoe hy is en waer hy is geseten,
Ontbiet een deftigh manGa naar voetnoot3) en doet hem dese vraegh;
Maer die is als verstelt en d'antwoord' wonder traegh:
Hy eyst een dach of twee om wel te mogen letten,
Hoe op een wissen grondt het stuck te sullen setten;
En als de groote vorst hem wederom versocht,
Hem openingh te doen van dat hy had bedocht,
Begeert hy meerder tijt, en gingh doen ondersoecken
Sijn innerlijck verstant en veel geleerde boecken;
En als hy wederom ontrent den koningh quam,
Doen was 't dat hy van nieus een langer uytstel nam.
| |
[pagina 792]
| |
Hy is ten derdemael in 't hof hier op verschenen,
Maer doen was sijn verstant als in de lucht verdwenen;
Dies seyd' hy tot besluyt: hoe ick hier verder gae,
Hoe dat ick doffer ben en min hier in verstae.
Dit sprack Simonides, en 't isser by gebleven,
Want hy noyt meerder licht den koningh heeft gegeven.
Ey, wat is van den mensch? hy wroet hier in het stof,
Maer wat den Hemel raeckt, daer weet hy weynigh of,
Wie 't stuck van eeuwicheyt wil nader overleggen,
Magh met Simonides gelijcke reden seggen:
Ick soecke wat ick kan; maer wat ick oyt verkies,
Ick vinde dat ick staegh met soecken yet verlies.
Ick achte dat geen mensch hier van kan grondigh spreken,
Voor dat hy uyt het vleesch en werelt is geweken,
Want schoon men met verstant in al sijn handel gaet,
Veel dingen leert men niet als uyt de volle daet.
Maer ick wil d'eeuwicheyt, om wat te seggen, noemen
Een dagh die nimmermeer ten avondt staet te komen,
Geen tijt of deel des tijts, maer, dit is ons bekent,
Sy is gelijck een ringh, een rondte sonder ent.
Ghy, leert mijn ziele, leert geduerigh over leggen,
Wat eeuwigh wel te zijn, wat eeuwigh is te seggen,
Wat eeuwigh al begrijpt, wat eeuwigh al bedeckt,
Wat eeuwigh eeuwigh is, waer eeuwigh henen streckt;
Bedenckt eens wat'et is by Godt te mogen wesen,
Van alle blijdschap vol, van alle pijn genesen,
Met alle goet begaeft, van alle quaet bevrijt,
Ontslagen van geklap en boven alle nijt.
Geen sieckte, geen gevaer, geen vreese, geen gebreken,
Geen leugen, geen bedrogh, geen slimme tongesteken,
Geen dood, geen ongemack, geen honger, geen gequel,
Maer staegh in alle dingh en sonder eynde wel:
Volmaecktheyt in de ziel, gesontheyt aen de leden,
En schoonheyt in het oogh en volheyt in de reden,
En liefde sonder haet en onvermoeyde jeught,
En Godt te mogen sien, de volheyt aller vreught.
Al wat de rijcke zee, al wat de soete stroomen,
Al wat het lustigh veldt, al wat de groene boomen,
Al wat de gantsche lucht eens gaf aen onsen noot,
Al wat den Hemel selfs oyt goot in onsen schoot,
Dat sal de milde Godt in onsen geest vervullen,
Als wy in hem alleen daer boven leven sullen,
Hy, geest van onsen geest, Hy, onse ware kroon,
Hy, ziel van onse ziel, Hy onsen grooten loon!
Bedenckt een schoone stadt, die niet als helle stralen
Laet uyt het rijck gebou van hare poorten dalen,
Een stadt, een heerlijck werck, gelijcker noyt en was,
Een stadt van enckel goudt, gelijck een suyver glas,
Een stadt, een schoon Juweel, daer klaere beken vloeyen
Tot heyl van al het volck, daer nutte vruchten groeyen,
Ten goede van de ziel: Een stadt, een reyne stadt,
Die in een 's menschen hert noyt recht en is gevat;
Daer is een helle son die noyt en laet te schijnen,
Daer is een wonder licht dat noyt en sal verdwijnen,
Daer is des Heeren Bruyt, daer is de ware min,
Geen quaet en raeckt'er aen, geen vuyl en komt'er in.
O nieuw Jerusalem! Hoe klaer zijn uwe straten,
Hoe reyn uw borgery, hoe suyver alle vaten,
Hoe zijn uw gronden selfs met alle glans bekroont,
Daer Godt in volle daet sijn eygen wesen toont.
Daer Godt in onsen geest sal eeuwigh blijven leven,
Daer Godt met onsen geest sal in der hooghten sweven,
Daer Godt ons spiegel is, ons klare sonne-schijn,
Daer Godt in ware daet sal al in allen zijn.
Och! of ick stijgen mocht uyt dese lage poelen,
Soo dat ick in den geest geduerigh mochte voelen
Een voorsmaeck van het heyl, dat boven is bereyt,
Een voorsmaeck die de ziel in ware vreughden leyt.
Och! of ick alle tijt met yver aengesteken,
Mocht eeuwigh, lieve Godt! van desen handel spreken,
Mocht spreken alle tijt, niet als een nietigh mensch,
Niet soo ick spreken kan, maer als ick heden wensch.
Och! of ick spreken mocht met hondert duysent tongen,
Die met geen aertsch bedrijf en worden ingedwongen,
Och! of ick spreken mocht gelijck het u betaemt,
Die held, die vrede-vorst en wonder zijt genaemt.
Och! of ick spreken mocht gelijck de reyne scharen,
Die met een helle stem en met de gulde snaren,
Verheffen uwen roem en melden uwen lof,
En roepen: heyligh Godt! en laten nimmer of.
Waer ben ick mijn gemoet? mijn hert begint te voncken
Door ongewoonen brant, mijn sinnen worden droncken,
Mijn geest is op de loop, mijn losse reden holt,
Mijn breyn dat bobbelt op, mijn ziele suysebolt.
Wie sal my, lieve Godt! van dese banden slaecken,
Op dat ick even nu mijn Schepper mocht genaecken?
Wie sal mijn vluchtigh hert verheffen in de locht,
Op dat ick heden noch den Hemel raecken mocht?
Ick scheyde van het vleesch en dese swacke leden;
Ick klimme tot het huys van alle eeuwicheden,
Ick reycke naer het licht en na den hellen dagh,
Daer noyt de bleecke doot haer pijlen schieten magh.
Ick vliege buyten my, ick vliege van der aerden,
Ick stijge na de lucht met ongewone paerden,
Ick sie beneden my wat al de werelt doet,
Ick sie, hoe dat het volck hier in der aerden wroet.
Ick sie de nieuwe stadt en hare poorten blincken,
Ick hoore door de lucht de reyne stemmen klincken,
Ick sie een klare beeck, een kristalijnen stroom,
Ick sie hier eeuwigh loof, den waren levens-boom.
Ick hoor een groote schaer des Heeren daden singen;
Waer henen, mijn vernuft? ô wonder soete dingen!
Ick sie het reyne lam en sijn geminde staen,
O mocht ick, lieve Godt! ô mocht ick vorder gaen!
| |
[pagina 793]
| |
Mijn ziel is Noachs duyf, die niet en weet te rusten.
Die noyt en heeft de macht te setten hare lusten,
Tot datse weder keert van daer se voortijts quam,
Van daer se was gereyst en haer beginsel nam.
Van hier dan, werelts vreught, die niet als boose smetten
En brengt ontrent de ziel, die alle vreught beletten,
Of is'er iemant bly, en dat in reyne tucht,
Noch tijt het los vermaeck in haesten op de vlucht.
Wat hoor ick menigmael de blijde gasten klagen:
Hoe vaerdigh is de tijt, hoe vliegen onse dagen;
Het schijnt dat eenigh spoock ons uyt de werelt drijft,
t' Is al maar water-verw wat niet geduerigh blijft.
Schoon iemant met een vrient sijn herte wil vermeyden,
Daer komt in korten stont, daer komt een bitter scheyden,
En hoe men blijder was en soeter heeft gemalt,
Hoe dat het droes vertreck de vrienden swaerder valt.
Assuerus heeft het volck veel gunste toe-gedragen,
Hy gaf een groote feest van hondert tachtigh dagen,
De maeltijt evenwel, de blijdschap is gegaen,
Al wat de wereldt prijst en is maer enckel waen:
Maer in des Heeren huys, daer soo veel duysent scharen
Te samen sullen zijn, te samen sullen paren,
Daer is het bitter woordt, het scheyden niet bekent,
Daer blijft een eeuwigh heyl, een vreugde sonder ent.
Schoon iemant vrolijck is door spel of lustigh singen,
Door wijn en rijcke spijs, door duysent schoone dingen,
Indien hy lijckewel sijn innigh herte vraeght,
Noch is'er eenigh leet dat hem de ziele knaeght:
Maer dien in Christi bloedt den Hemel is verworven,
Die voelt een reyne vreught, die niet en is bedorven,
Die niet en is gemengt met ick en weet niet wat,
Maer is in hooge lust ten vollen op-gevat.
Laet yemant sijn gesicht by wijlen henen dwalen
Omtrent een schoon gebou, daer hondert gulde salen
Sijn prachtigh uyt-gerust met alle rijcke steen,
Met alle schoon gewaet dat niet en is gemeen,
Het sal hem soo het schijnt tot aen de ziele raken,
Maer dit noch evenwel zijn kleyne beusel-saken,
Zijn by des Heeren huys gelijck een swaluw-nest,
Dat, ick en weet niet hoe, is aen de muur gevest.
Als yemant baggen siet, geciert aen alle kanten
Met oesters reyn gewas, met fijne diamanten,
Met alle flicker-spel, het dunckt hem wonder fijn,
Maer dit noch altemael en is maer enckel schijn.
Het wort doch menigmael aen dese toegelaten,
Die Gode vyandt zijn en geede zeden haten;
Ghy, als 't u wedervaert, soo denckt uyt dit geval,
Wat Godt sijn eygen volck hier namaels geven sal.
Als yemant tuynen siet vol alderhande bloemen,
Vol alle schoon gewas daer op de menschen roemen,
Vol aerdigh haegewerck, en in het koalste deel,
Een kunstigh boom verwelf of ander hofprieel,
Sijn herte wort verheught en schijnt als op te springen,
En dese lijckewel en zijn maer slechte dingen,
Die aen gevangens selfs, oock midden in de smaet,
Als tot een kleyn vermaeck de milde Schepper laet.
Wat sal de goede Godt sijn lieve kinders geven,
Die na dit jammerdal voor eeuwigh sullen leven!
Wat sal sijn hoogste gunst hun storten in den schoot,
Die eer de werelt stondt tot vreughde zijn genoot!
Hoe dwaes was eens het volck dat Romen heeft beseten,
Want daer wierdt overal volmondigh uytgekreten,
Dat haer vermaerde stadt en al haer rijck gebou,
Sou blijven als se was en eeuwigh dueren sou.
Dit hebben oock gemeynt verscheyden rijcke steden,
Doch hebben over langh haer ondergangh geleden.
Waer is de Carthago nu? Waer Troy en Babylon?
Niet eene van den hoop die lange dueren kon:
Sy zijn haest onderdruckt, en haer verheven wallen
Zijn naer een korten tijt als in het stof gevallen.
En siet, den meesten hoop verslond het vinnigh swaert,
En die de braefste scheen verbrack een houten paert!
Wat magh een machtigh prins of groote rijcken dencken,
Dat haer geen ongemack is machtigh oyt te krencken?
Ey, dat is onverstant, haer treft een rasse val
Niet dat de werelt heeft dat eeuwigh blijven sal.
De roem van eeuwicheit haer toe te willen schrijven,
Om sonder ongeval in staet te sullen blijven,
En wort geen machtigh prins of steden toegestaen;
Al die het anders meynt, die broet een losse waen.
De glans van eeuwicheit en sal Godt nimmer geven
Als die in sijnen boeck by namen zijn geschreven;
Godt sal te sijner tijt eens brengen tot den val
Des wereldts groot gebou, en gansch het wonder al.
Het is dan alderbest dat wy het stof verachten,
En naer het hooghste goet en naer het eeuwigh trachten,
Een eeuwigh daer in woont een onverbroken vreught,
Maer dat is maer alleen een woonplaets voor de deught.
Wie nu in sijn gemoet hier tegen komt te stellen
Het eiselijck torment, de pijne vander Hellen,
En dat hy overdenckt hoe die oock eeuwigh duert,
En hoe een sondigh mensch die alle tijt besuert;
Voorwaer, een koude schrick die moet hem overkomen,
Is hy niet van het vlees of Duyvel ingenomen.
Het is het hooghste goet, verblijden sonder tijt;
Maer wee 't ellendigh volck dat sonder eynde lijt!
Almachtigh Hemel-vorst! ô sent ons uwen segen,
Ja, sent een vierigh hert tot uwen dienst genegen,
Want sonder dat behulp zijn wy gantsch onbequaem,
Te lieven uw beleyt, te loven uwen naem.
O, laet wat eeuwigh is in ons gedachten blijven,
En wilt'et even daer met uwen vinger schrijven,
Op dat dit soet gepeys in ons versachten magh,
| |
[pagina 794]
| |
Wat tijt en sijn gevolgh magh brengen aen den dagh!
Dunckt yemant al te veel hier op te zijn geschreven,
Die wil ick tot besluyt wat korter regels geven;
Ontfanght dit nieuw gedicht, al isset wat verkleent,
Hier is misschien yet meer als ghy wel hebt gemeent:
1.[regelnummer]
Soo haest als u de slaep verlaet,
Of voor of met den dageraet,
Soo offert Godt een danckbaer hert,
Eer dat'et wegh getogen wert
Door yet dat aertsche dingen raeckt,
Of dat na vleesch of werelt smaeckt;
Quijt u, als 't pluymgedierte doet,
Dat vroegh met sangh den schepper groet;
Wy sien dat oock het groene wout,
Die goede plichten onderhout.
Al wie met Godt den dagh begint,
Die is des avondts wel gesint.
2.[regelnummer]
Neemt staegh een nieuwe sonne-schijn,
Als die uw leste stont te zijn,
En weet dat even desen dagh
Voor u de leste wesen magh:
Ja, dat de doodt nu staet bereyt,
Die u het leven heeft ontseyt.
Siet, als geduerigh uw gepeys
Is besigh met de leste reys,
Soo sla ick daer geen twijfel aen,
Uw saken sullen beter gaen.
Ghy daerom, doet op lieden af,
Dat niet te doen is in het graf.
3.[regelnummer]
Set wijders vast in uw gemoet,
Al watje denckt of spreeckt of doet,
Dat Godt het soo ten vollen siet,
Al waer het voor sijn troon geschiet:
Ja, dat hy in sijn boecken schrijft,
Al wat uw lijf en ziel bedrijft,
Waer van hy 't oordeel strijcken sal,
Ten onderganck van 't aertsche dal.
Ghy daerom, let op desen dagh
Die niemant oyt verby en magh;
Dies oordeelt hier uw eygen hert,
Eer dat'et daer geoordeelt wert.
Staet vorder na het hoogste goet,
Dat is te seggen Chisti bloet.
4.[regelnummer]
Hebt staegh een geest alsoo gestelt,
Dat ghy na d'aerde niet en helt,
Maer met geheele sinnen sweeft,
Daer niemant aen het stof en kleeft:
Niet juyst als met een vol gebedt,
Daer lijf en ziel na dient geset,
Men kan oock in een groote schaer,
Soo dat'et niemant wordt gewaer,
Uytschieten eenigh soet gepeys,
Aen Godt tot in sijn hoogh paleys.
Maeckt, datj' aen Hem uw ziel beveelt,
Terwijl ghy om uw sonden queelt,
Gaet dan tot Godt en klaeght het hem,
Men kan oock roepen sonder stem.
En dit heeft Moses soo gedaen,
En 't is by Godt oock wel verstaen.
Valt dan in u een soet gepeys,
Dat niet en komt van 't ydel vleys,
Maer uyt uw beste sinnen rijst,
En u als na den Hemel wijst,
Laet dat niet slechts daer henen gaen,
Maer voedt dien goeden segen aen;
Als Godes windt tot ons genaeckt,
Ons dient voor al dan zeyl gemaeckt.
5.[regelnummer]
Stelt wijders vast, met gantsche kracht,
Dat ghy sult houden goede wacht,
Op dat geen sond' of vuyl bejagh,
Hoedanigh het oock wesen magh,
Ja, even niet de minste schijn,
In uw gemoet sal mogen zijn,
Doch of het echter soo geviel,
Dat u mischien de swacke ziel
Oyt door het vleesch wierd aengetast,
Of door de sonde wierd verrast,
Soo maeckt terstont, met alle vlijt,
Den grondt van dese nucken quijt,
En gunt hem plaetse noch verblijf,
Noch in uw ziel noch in uw lijf:
Maer buyght u neder in het stof,
En bid den schepper om verlof,
En siet dat ghy 't soo lange doet,
Tot ghy vindt rust in uw gemoet,
Met opset dat dit ongeval
U namaels wijser maken sal.
6.[regelnummer]
Eer dat ghy nadert tot het bedt,
Siet dat j' op al uw wesen let,
Wat by u heden is gedaen,
En hoe by Godt uw saken staen;
En vind' j' uw tijt te zijn gequist,
En wat en waer ghy hebt gemist,
Seght dan: dit moet gebetert zijn,
Oock voor de naeste sonne-schijn:
Doch watje denckt of watje doet,
En slaept noyt met een gram gemoet,
Voorts draeght Godt op uw stillen geest,
Soo blijft uw nacht-rust onbevreest.
| |
[pagina 795]
| |
7.[regelnummer]
Gelijck als Godt uw saecken voeght,
Siet datje des u vergenoeght,
't Is nut, 't is wel, 't is enckel goet,
Wat Godt aen Christen menschen doet;
Ja, schoon al schijnt'et hen verdriet,
't En schaet hen aen de ziele niet.
In tegendeel het leert hen meer,
Als gelt en goet en staet en eer.
Gewis het is een dapper helt,
Die Godes wil in sijnen smelt.
|
|