Alle de werken. Deel 2
(1862)–Jacob Cats– Auteursrechtvrij
[pagina 684]
| |
t'Samen-spraeck, tusschen ziel en lichaem.'T LICHAEM SPREECKT:
Nadien wy, lieve ziel, nu staen om haest te scheyden,
Soo laet ons, eerje gaet, den wegh hier toe bereyden;
Ey, seght: Wat sal ick zijn, als ghy sult henen gaen?
Ach! sonder uw behulp en kan ick niet bestaen.
Ick wou, indien ick mocht, uw wesen eens beschouwen,
Dat sou op vaster gront ons vrientschap onderhouwen;
Ghy hebt een langen tijt nu binnen my gewoont,
Maer wat of waerje zijt, en is my noyt getoont.
Ick hebbe menighmael dit willen ondersoecken,
Door mondelingh bericht, of uyt geleerde boecken,
Maer 't is om niet geweest; want, leyder! ick beken,
Dat ick van al uw doen noch gantsch onseker ben.
D'een seyt ontrent ons hert uw vast verblijf te wesen,
Een ander in het breyn uw stoel te zijn geresen,
Een ander in het bloet, een ander over-al,
Soo dat ick niet en sie wat ick gelooven sal.
Wilt my nu desen knoop ten lesten eens ontbinden,
En wijst de rechte plaets daer in ghy zijt te vinden;
Ick bid u, eerje reyst, te noemen eenigh lit,
Daer ghy in uwen troon, als hooghste rechter, sit.
ZIEL.
Wat komt u in den sin, dat ghy nu soeckt te weten,
Wat van mijn wesen is, of waer ick ben geseten,
Ghy hebt dit noyt gepooght in soo een langen tijt,
't Is seltsaem datje nu hier in naeukeurigh zijt;
Maer des al niet-te-min, om u te vergenoegen,
Wil ick, op uw versoeck, een woort tot antwoort voegen;
Doch onder dit bespreck: dat ick in geen verschil,
Met u of eenigh mensch, hier over komen wil.
De wijste van het volck, hoe-seer haer sinnen woelen,
Zijn staêgh om mijnent wil verscheyden in gevoelen;
Want schoon men 't al doorsoeckt, ja schier als omme-went,
Mijn oorsprongh even selfs, die blijft noch on bekent.
| |
[pagina 685]
| |
't Is seltsaem hoe het volck hier is gewoon te spreken:
D'een seyt, gelijck een kaers van d'ander wert ontsteken,
Dat even soo de mensch een ziel in wesen brenght,
Wanneer haer innigh mergh te samen wert gemenght.
Een ander stelt in God den oorsprongh aller zielen,
Die eertijts aen den mensch of nu ten deele vielen,
Soo dat alleen den romp, dien ghy het lichaem noemt,
Door menschen wert geteelt, of van de dieren koomtGa naar voetnoot1).
God, die ons menschen stelt als heeren van de beesten,
Die is, na mijn begrijp, de vader van de geesten;
Al die mijn wesen kent, en recht de gronden siet,
Geeft God alleen de lof, en aen de menschen niet.
Doch weet hoe dit geheym noch anders wert gedreven,
En dat op dit verschil veel boecken zijn geschreven;
Maer noyt gaet eenigh mensch in hooge dingen vast,
My dunckt, men hier alleen als na de waerheyt tast.
Maer wat staet my te doen? Ick laet de menschen woelen,
Geen oogh en kan my sien, geen hant en kan my voelen;
Geen schilder heeft'er macht, tot aen het minste deel,
Te stellen mijn gelaet in eenigh tafereel.
Al die vernuftigh zijn, of dichters of poëten,
Hoe-wel sy menighmael al goede dingen weten,
Vermogen niet een woort te brengen aen den dagh,
Dat in het minste deel mijn wesen toonen magh.
Haer snelle Pegasus, met sijn geswinde pennen,
Sal niet soo ras als ick door al de werelt rennen;
Geen vogel kan'er oyt met soo een rasse vlucht
Sich geven uyt het stof, en sweven in de lucht
Siet, als 't de saeck vereyscht, soo ga ick my vertreden,
Of in het open velt of in besloten steden;
Nu ben ick eens te Praegh, te Romen, te Madril,
Dan sie ick of Parijs of Londen, soo ick wil.
Nu ben ick by een volck, daer 't aertrijck schijnt te branden,
Dan weder, daer van kou de lieden klappertanden.
Dan ben ick by den Moor, dan by den Indiaen,
Dan sit ick boven op of in de bleke Maen.
Maer of ick hooge klim, ick dael in haesten neder,
En schoon ick verre reys, ick kome vaerdigh weder.
Het gaet in alle dingh, na ick mijn wesen schick,
En ick ben over-al oock in een oogenblick.
Ick hoor, ick rieck, ick smaeck, ick doe de leden roeren,
Ick kan, na dat ick wil, de zinnen ommevoeren.
Hoe volder dat ick ben, hoe meer ick vatten kan,
En waer ick 't al verbergh, en wist noyt eenigh man.
Ick denck, ick plege raet, ick kan het overleggen,
Oock dat de beste tongh niet machtigh is te seggen.
Wat eertijts is geschiet, dat sie ick voor my staen,
Al waer'et even selfs op heden eerst gedaen.
Doch schoon ick vaerdigh ben, en doe geswinde schreden,
Mijn woonhuys even-wel bestaet in enge leden.
Doch in een kleyn vertreck, daer blijf ick even groot,
En schoon mijn huys vergaet, noch ben ick sonder noot.
Ick ben, 't is waer, geen God, maer heb een Hemels wesen,
En Godes eygen beelt, dat is in my te lesen.
Wie heeft'er oyt gesien, of immermeer bedacht,
In soo een kleyn vertreck, soo onbegrepen macht.
Doch ick wil 't ziel-geheym op heden laten varen,
Maer wensch, dat ieder een sijn ziele wou bewaren;
En laet 'et vorder werck aen onsen wijsen God,
Die veeltijts, wel te recht, met onse grillen spot.
Noch moet ick, tot besluyt, hier van een weynigh seggen,
Ghy moocht'et metter tijt wat naerder overleggen;
Maer denckt, terwijl ick spreeck, dat ick op aerde ben,
En dat ick onder dies niet Hemels recht en ken:
Ick kan door hooghten sien, en diepten onderdelven,
Maer ben als stekeblint ontrent mijn eygen selven;
Ick ben gelijck het oogh, dat alle dingen siet,
Maer kent noch even-wel sijn eygen wesen niet.
Geen mensch heeft my doorgront, al woon ick in de menschen,
Geen mijn geheym verstaen, schoon sy het anders wenschen;
En t'wijl ick met'et vlees noch heden ben gepaert,
Soo weet ick even-selfs als niet van mijnen aert.
Die van den ouden tijt, schoon sy veel dingen wisten,
Die hebben even-staêgh hier over leggen twisten,
Wel met een diep vernuft, maer echter sonder vrucht;
Sy bouden altemael kasteelen in de lucht.
Geen mensch die 't heden weet, ja, sal het immer weten,
Hoe dat mijn wesen is, of waer ick ben geseten.
Soo ick haer raden mocht, sy staeckten haer bedrijf,
En dat zou 't eynde zijn van al haer langh gekijf.
Dit kan ick voor het lest u heden openbaren,
En meer en seyd' ick niet, al leefd' ick hondert jaren;
Ghy, luystert wat ick segh, en neemt mijn reden waer,
Want in een duyster werck en spreeckt noyt iemant klaer:
Ick ben een schepsel Gods, maer sonder aertsche leden,
Een beelt van die my schiep, een woonplaets van de reden;
Een ingekort begrijp van dit oneyndigh al,
Een wesen dat de doot noyt overheeren sal,
En, waerom langh gespreck? ick ben niet uyt te druckenGa naar voetnoot2);
Treet hier niet dieper in, 't en sal u niet gelucken.
Dit zy voor u genoegh, het ander, zijtje wijs,
Laet dat in sijn geheel tot in het Paradijs.
LICHAEM.
Ick sal, hoe dat het ga, niet laten u te quellen,
Tot datj' een sichtbaer beelt my sult voor oogen stellen;
Heb ick u iet versocht, dat niet en kon geschiên,
Geeft my uw schildery, die kan men immers sien.
| |
[pagina 686]
| |
't Is over-al bekent, als goede vrienden scheyden,
Dat sy dan niet alleen malkander uytgeleyden,
Maer geven overhant een beelt, dat hen gelijckt,
Waer by van hare trou en oude vrientschap blijckt.
Ghy seght, daer is geen kans u aen te mogen schouwen,
En ick kan u voortaen in my niet langer houwen;
Wel aen dan, magh het zijn, geeft my ten minsten iet,
Gelijck een lieve vrient van sijnen vrient geniet.
Hier is een schoon papier, stelt daer uw sichtbaer wesen,
Magh u geen ooge sien, laet u ten minsten lesen.
Een schilder, sooje weet, maeckt wel sijn eygen beelt,
Oock als hy maer en jockt, of met de kunste speelt;
Doet ghy oock even soo, dan wil ick u bedancken.
ZIEL.
Wel hoe, geminde vrient, dit zijn al viese rancken;
Wie hoord'er immermeer van soo een geestigh man,
Die iet heeft laten sien, dat niemant sien en kan?
Al wat geen lichaem heeft, is qualijck uyt te drucken.
LICHAEM.
Ey, doet als ick versoeck, het sal u wel gelucken.
Men doet al menighmael aen dees' of genen vrient,
Dat hem bevallijck is, of wel ten goede dient.
ZIEL.
Wel, alsj' 'et soo begeert, ick wil hier meesters halen,
En sien of iemant weet mijn wesen af te malen;
Maer ghy dan, hebt gedult tot op den naesten dagh,
Ick sal een preuve doen, wat hier de kunst vermagh.
Wel siet, hier is een beelt, dat ick heb laten trecken,
Soo veel de schilderkunst haer uyt heeft konnen recken;
De meester heest gedaen, als ick hem heb geseyt.
LICHAEM.
Het dient wel ingesien, en nader uytgeleyt:
Ick sie, hier schijnt een geest, als uyt het gras gevlogen,
Verheven in de lucht, en hooger opgetogen,
Dies sta ick nu en dub, en soeck wat dit beduyt.
ZIEL.
Laet varen langh gepeys, en hoort een kort besluyt:
De geest, die ghy hier siet tot in der hooghten sweven,
Neemt die op voor een ziel, die, na dit ydel leven,
Niet in het graf en blijft, maer, door een snelle vlucht,
Komt stijgen uyt het stof, en geeft haer in de lucht.
LICHAEM.
En waerom wort een graf hier onder aengewesen?
ZIEL.
Om dat een reyne ziel, van hare quael genesen,
Hier namaels van de doot of ander ongeval,
Geen hinder, geen verdriet, of schade lijden sal.
| |
[pagina 687]
| |
Stelt vast in uw gemoet, dat zielen niet en sterven,
Maer datse na het graf een vasten staet verwerven;
Oock datse niet en gaen van 't een in 't ander lijf;
Want God is haer vermaeck, den Hemel haer verblijf.
LICHAEM.
Wat seyt de swarte wolck, die 't zieltjen komt geleyden?
ZIEL.
Die leert, dat lijf en ziel niet sonder pijn en scheyden;
Soo dat ons reys van hier een droevigh wesen schijnt,
Maer 't is als dunne mist, die in der haest verdwijnt.
LICHAEM.
Maer waerom heeft een wolck haer onder-lijf omvangen?
ZIEL.
Wat hier op aerden is, blijft noch in duyster hangen.
LICHAEM.
En waerom is de ziel aen 't middel-lijf omgort?
ZIEL.
Sy heeft, vermitse reyst, haer lenden opgeschort.
LICHAEM.
Maer wat is dit gewoel, en al de nare dieren,
Die om de vrye ziel aen alle kanten swieren?
ZIEL.
Weet, dat een reyn gemoet, al-eer het God genaeckt,
Te voren menigh leet, en bitter lijden smaeckt.
LICHAEM.
Maer wat is, dat ick sie ontrent dees vuyle beesten?
ZIEL.
Het zijn, geminde vrient, des Heeren reyne geesten.
Al wie den Hemel soeckt, of na den Hemel vaert,
Die wort, hoe dat'et gaet, door Godes kracht bewaert.
LICHAEM.
Maer wat is dit geseyt, dat onder dese wolcken
Ontstaet een noest gewoel van alderhande volcken?
ZIEL.
De werelt woelt gestaêgh in wondervreemt bejagh;
Ja, daer moet oorlogh zijn tot aen den jonghsten dagh.
LICHAEM.
En waer toe dient het kruys, waer op sy schijnt te leunen?
ZIEL.
Het is een reys-staf, vrient, daer op haer leden steunen.
LICHAEM.
En waer toe dient het boeck, daer in sy naerstigh leest?
ZIEL.
Gods boeck is noch haer troost, en is'et staêgh geweest.
LICHAEM.
Maer waerom vlieghts' om hoogh, oock sonder om te kijcken,
Of van de rechte streeck een weynigh af te wijcken?
ZIEL.
Dat is geen vragens waert, God is haer eenigh wit;
Sy spoet haer na den throon, daer Hy als Rechter sit.
Siet, nu heb ick geseyt meer als ick heb gelesen,
En dat niet soo ick ben, maer als ick hoop te wesen.
Te toonen hoe ick ben, en wat ick binnen doe,
Daer weet de schilder-kunst geen raet of middel toe.
Ghy, stelt u dan niet aen, om meer van my te weten.
LICHAEM.
Seght my nu maer de plaets, waer in ghy zijt geseten,
Dan ben ick gantsch voldaen, en oock mijn hert gestilt,
Of anders heb ick vrees, dat ghy my qualijck wilt.
ZIEL.
Hoewel ick uw versoeck of niet en kan volbrengen,
Of dat mijn wesen selfs dit niet en wil gehengen;
Noch heb ick evenwel een dingh in u gemerckt,
Dat my verheugen doet, en in uw liefde sterckt.
LICHAEM.
Wel, ick sal 't ziel-geheym na desen laten blijven,
Op dat ick niet en schijn met u te willen kijven;
Maer seght my doch een reys, wat heeft u doch behaeght,
Van datj' in my vernaemt, of in mijn wesen saeght?
ZIEL.
Ick heb aen u gemerckt, hoe ghy begint te peysen,
Dat ick in korten tijt van hier sal moeten reysen,
En wie recht overweeght, en let op dit geval,
Die weet ick, dat van God gesegent wesen sal.
Ghy, maeckt dit goet begin dan vast in u te stellen,
En leert, na rechten eysch uw korte dagen tellen;
Dat is soo goeden raet voor u en alle man,
Als iemant, wie het zy, te voorschijn brengen kan.
LICHAEM.
De raet, by u gemelt, en wil ick niet verwerpen;
Maer waerom pooght men 't volck soo krachtigh in te scherpen
| |
[pagina 688]
| |
De doot met haer gevolgh, en wat'er is ontrent?
ZIEL.
Vermits het yeder dient ten diepsten ingeprent.
LICHAEM.
Is 't dan soo nutten werck op ons vertreck te dencken?
My dunckt, dat swaer gepeys ons machtigh is te krencken;
Maer, in het tegendeel, is 't niet een bly gemoet,
Dat voordeel aen de ziel, en aen de leden doet?
ZIEL.
Die recht de doot bedenckt, en kan niet droevigh werden,
Ja, 't sal hem vreugde zijn, indien hy wil volherden;
Siet, eenigh heydens volck heeft even dese saeck
Gebruyckt tot herten-lust, ja, tot een soet vermaeck.
By veel is dit gebruyck, dat als haer gilden teerden,
En woelden overhoop, en lustigh quinckeleerden,
Dan seker deftigh man quam treden op de zael,
Niet met een fris gelas, of met een gulde schael,
Niet met een gouden kop, gelijck men soude meenen,
Maer bracht een mager rif, bekleet met dorre beenen,
En sprack: ‘tsa wacker aen, drinckt nu den hupsen wijn,
Wy staen in korten tijt aldus bestelt te zijn.’
Doch ick wil dat gebruyck aen dees' en gene laten,
Maer wierd' het hier gedaen, het sou de luyden baten:
Doch op dat dit vertoogh met vrucht mocht zijn beleyt,
Soo dient'er, na my dunckt, wat anders toegeseyt.
Het waer hier alderbest te spreken tot de gasten,
Van uyt het vleesch te gaen, van waken, bidden, vasten:
Waer toe een volle maegh, en los of droncken hooft
Voor een, die van het lijf nu staet te zijn berooft?
Voorwaer hem kan geen wijn, geen feest, of maeltijt baten,
Die in een korten tijt het leven moet verlaten,
Om recht verblijt te zijn; want onsen sterref-dagh,
Is verr' de soetste troost, die iemant hebben magh.
Wie kan'er zijn verlost van d'aengebore sonden,
Dan als men van het vleesch ten vollen is ontbonden?
Al wie hier na verlanght, die voeght hem na het graf,
En leyt het ydel vleesch, en ziel-gebreken af.
Een lichaem sonder ziel alleen maer aen te schouwen,
Dat leert al menighmael de sonden wederhouwen:
Want 't treur-huys daer een lijck ten grave wort bereyt,
Dat is een spiegel-glas, dat niemant oyt en vleyt;
De doot gestaêgh bemerkt, en als by ons gedragen,
Heeft macht om uyt den geest de sonden wegh te jagen;
En hiervan maer een schim heeft soo een groote kracht,
Dat oock de snootste drift wort onder dwangh gebracht.
LICHAEM.
Dit kan misschien iet doen ontrent geringe menschen,
Die somtijts om het graf met droeve sinnen wenschen:
Want die zijn menighmael het lijf en leven moê;
Maer by het machtigh volck, daer gaet'et anders toe.
De Princen boven al, die soecken niet te scheyden,
En dat en is geen volck, om uyt het vleesch te leyden
Door beelden van de doot; en hoe sou dat geschiên,
Nadiense schier gestaêgh veel doode menschen sien?
Sy brengen legers uyt van menigh duysent knechten,
En zijn als uyter aert genegen om te vechten;
Dies wort'er menigh heyr by hoopen uytgestreckt,
En al het naeste velt met dooden overdeckt.
Siet, daer is dan de doot met al haer nare beelden,
En 't is aen 't machtigh volck, als ofse maer en speelden:
En waer is eenigh rif, dat haer bewegen son,
Die soo veel dooden sien, en even sonder rou?
Een van soo hoogen staet sal die hem beter dragen,
Om dat hy dooden siet, of daer van hoort gewagen?
Voor my, ick meyne neen; hy is dit al gewent,
Soo dat hy naderhant geen vreese meer en kent.
ZIEL.
Van iemant anders leêr daer snijt men breede lappen,
En van eens anders wijn daer laet men vaerdigh tappen;
De Princen even-selfs, wanneer 't haer leven raeckt,
En zijn met dat gevaer oock niet te seer vermaeckt.
Oock vorsten, lieve vrient, die noyt den vyant vreesen,
Zijn, als de doot verschijnt, als rechte pimpelmeesen;
Soo dat men seggen magh, dat oock een moedigh Prins
Is, als de doot genaeckt, een blaesvol schrale wints.
En dit is, na my dunckt, soo verre niet te soecken,
Men vint'et klaer genoegh in Godes eygen boecken.
Ey, let op Balthasar, dien grooten Al-beschick
Men siet, in dit geval, sijn ongemeene schrick:
Hy sagh niet als een hant, doen hy begon te beven,
Het was, vermits hy dacht niet langh te sullen leven;
Het was maer als een schijn of voorspel van de doot,
En stracx soo was sijn hert van alle vreught ontbloot.
Ick houde voor gewis, dat hy de gulde vaten,
Dat hy sijn maeltijt selfs terstont heeft nagelaten:
Want, na men lesen kan, hy was soo vol van schrick,
Dat al sijn vreught vergingh in eenen oogenblick.
LICHAEM.
Maer siet, dat was een spoock, dat alle menschen schromen,
En noyt is dit geval een Koningh overkomen;
En dan noch boven dat, soo heeft des Heeren kracht
Oock over dit geval een wonder uytgewracht.
Die Vorst was langh geweest een dienaer van de goden,
Die in des Heeren woort ten vollen zijn verboden;
Oock dreef hy volle spot met al het heyligh werck,
Dat eertijts was geweest een ciersel van de kerck;
En daerom heeft hem God een vreese toegesonden,
Waer door hem 't gantsche lijf scheen als te zijn ontbonden,
| |
[pagina 689]
| |
Sijn kniën even selfs die stieten tegen een,
Soo dat de schrick hem schoot tot in sijn innigh been.
ZIEL.
Wel dat heeft sijn bescheyt; maer ick wil nader komen:
Ick sie dat voor de doot oock goede luyden schromen;
Ick hoef de moeyte niet, dat ick het verre soeck,
Ick vind'et uytgedruckt in Godes heyligh boeck:
Hiskias was een Vorst in Israël geboren,
Van yeder aengesien als Godes uytverkoren,
Die in het weeligh hof sich niet en had besmet,
Maar in sijn herte droegh des Heeren reyne wet.
En echter als de prins maer eens en hoort gewagen,
Dat hy stont in der haest in 't graf te zijn gedragen,
Of dat de bleecke doot hem overvallen sou,
Soo voelt hy metter daet een ongemeene rou.
Hij geeft hem tot den Heer, als met de gansche leden,
Hy stort oock tranen uyt, en offert sijn gebeden;
Ja, Godes woordt getuyght, dat hy met ootmoet schreyt,
Tot hem, op sijn versoeck, genaed' is aengeseyt.
Ey siet, hoe dootsgevaer de menschen kan verwecken,
Om uyt dit ydel stof de sinnen op te trecken.
Dies segh ick andermael: de doot leert boven al,
Hoe dat men beter wort, en hoe men bidden sal.
LICHAEM.
Ick weet, dat God in ernst de sijne komt besoeken,
Soo datse na den geest haer leven dan verkloecken;
Ja, scheyden van het vleesch, en nemen des te meer
En troost in haer verdriet èn toevlucht tot den Heer;
Maer al dien rauwen hoop, gewoon om hier te woelen,
Die God in haer gemoet niet is gewent te voelen,
Is vry een harder volck, en niet te licht verschrickt,
Of schoon de bleecke doot op hare leden mickt.
ZIEL.
De doot, en haer gevolgh, kan oock de rauste gasten
Beroeren, ondergaen, en in den boesem tasten;
Dies broet'er iet in haer dat niet te wel en sluyt,
Haer geest, door vrees ontroert, die scheyt'er vaerdigh uyt.
Om dit nu goet te doen, t'sa weder op een ander:
Ghy kent, gelijck ick weet, den grooten Alexander,
Die gaf in dit geval hem mede wonder bloot.
LICHAEM.
Hoe, was hy oock verstelt uyt vreese van de doot?
Dat heb ick, na my dunckt, of niemant oyt gelesen,
Dies wensch ick, mach het zijn, hier van bericht te wesen.
ZIEL.
Des ben ick wel bereyt, oock desen eygen dagh.
De doot verschrickt de mensch, hoe stout hy wesen magh.
| |
[pagina 690]
| |
De Macedoonsche vorst, geneyght tot groote dingen,
Wou onder sijn gewelt de gantsche werelt dwingenGa naar voetnoot1);
En mits hy was gemeynt geduerigh voort te gaen,
Soo quam sijn machtigh heyr tot by den Indiaen.
Een prins van dat gewest, die nu begon te mercken,
Dat Alexander pooght sijn hoogmoet uyt te wercken,
En dat sijn moedigh hert als seker had gestelt,
De vorsten daer ontrent te drijven uyt het velt,
Bedacht een loosen vont, om in het lant te blijven,
Mits hy geen kans en sagh den vyant uyt te drijven.
Men oordeelt, als den leen is swack en sonder macht,
Dat flucx het vosse-vel te voorschijn dient gebracht:
Daer is een seker kruyt, bekent in oude boeckenGa naar voetnoot2),
Daer in men aert-gewas gewoon is op te soecken;
En 't is een slim vergif, maer des al niet-te-min,
Indien 't de kunst bewerckt, de menschen nemen 't in
Oock sonder ongemack; men kan het soo bereyden,
Indien men na den eysch de sake wil beleyden,
Dat iemant leven sal, gespijst met dit fenijn,
En kan noch evenwel gesont en lustigh zijn.
Men wist daer, na beraet, een vrijster uyt te rusten,
De schoonste die men vant in al de naeste kusten,
Een vrijster over langh met dit fenijn gevoet,
Soo datse niet en had als slim en giftigh bloet.
Een vliegh, die aen haer lijf maer eens en quam te suygen,
Die konde metter daet van haren aert getuygen:
Want op den staenden voet soo swol het gantsche beest,
En na een korten tijt soo was'et sonder geest.
Men gingh het gantsche stuck met aendacht overwegen,
En mits de Grieksche vorst tot trouwen is genegen,
En dat'et veel gebeurt, dat soo een aerdigh beelt
Aen helden aldermeest de losse sinnen streelt;
Soo laet men in der haest het vrou-mensch aerdigh cieren,
Gelijck men maeghden doet, als sy haer Goden vieren,
Men haelt flucx overhoop, men brenght'et aen den dagh,
Al wat in dit geval tot lock-aes dienen magh.
En als de juffer stont geciert aen al de leden,
Soo datse waerdigh scheen om aen te zijn gebeden,
Soo gaf men haer tot hulp een ridder wel bespraeckt,
Die met verbloemde tael haer noch al schoonder maeckt.
Stracx laet men deze bruyt voor Alexander setten,
Om door het schoon gesicht sijn lust te mogen wetten;
Hier wort dan by geseyt, dat hem de koningh sant
Een maeght, het eenigh puyck van al het gansche lant.
Siet, eer de vorst bedacht wat aen hem was geschoncken,
Begon in sijn gemoet een geylen brant te voncken;
Hy neemtse metter hant, en spreecktse gunstigh toe,
Men sagh aen sijn gelaet hoe dat hy was te moe.
Maer seker deftigh man, wiens geesten hooger gingen,
Als iet dat vrouwen raeckt, of diergelijcke dingen;
Liet over haer gelaet een wacker ooge gaen,
En bleef een ruymen tijt in dit gesichte staen.
Hy sagh dat uyt haer oogh een glans quam nederdalen,
Een glans van seltsaem licht, en ongemeene stralen,
Een glans, gelijck een slangh, verholen in het riet,
Op iemant daer ontrent uyt haer gesichte schiet.
Hy staet hier op verbaest, en weyt met sijn gedachten
Door allerley gespoock en nare toover-krachten.
Sijn breyn haelt overhoop al wat de kunst vermagh,
Tot hy, door langh gepeys, den loosen handel sagh.
Hy doet terstont versoeck den prins te mogen spreken,
En seyt daer met bescheyt al wat hem is gebleken;
Hy spreeckt van dit bedrijf, en van het selsaem kruyt,
En maeckt op al het werck ten lesten dit besluyt:
Indienje dese vrouw' in 't bedde wilt gebruycken,
Gewis, een vreemde stuyp die sal uw oogen luycken:
Want in haer rooden mont, en in haer teêren schoot,
Daer is, geduchte vorst, de woonplaets van de doot.
Een lucht, een boosen damp, uyt haer geheyme leden,
Sal u den Helschen poel in haesten doen betreden;
Dit lant soeckt uw bederf, al schijnt'et nu beleeft,
Een gift die is vergift, wanneer een vyant geeft.
De prins, op dit verhael, doet naerstigh ondervragen,
Wat 't vroumensch had genut ontrent haer eerste dagen;
En siet, daer werdt ontdeckt dat sy noit vrouwen-mam,
Maer sap van giftigh kruyt voor dranck en spijse nam;
En midts sy van der jeught dit voedtsel had genomen,
Soo was'er slim vergif in al haer bloet gekomen.
Ey, let eens wrat een werck het eerste voetsel doet,
Een oyevaer die werdt met slangen opgevoet.
De prins die wert bedaert, en al sijn diepste sinnen
Af-keerigh van de lust, en van het dertel minnen;
Hy kropt sijn tochten in, en laet de vrijster gaen,
Hy seyt: de korte vreught zou my te diere staen.
Hier konje met bescheyt, en uyt de daet bemercken,
Wat indruck van de doot is maghtigh uyt te wercken:
De vorst was eerst verruckt, en voeld' een heete vlam,
En 't was de schrick alleen die hem de lust benam.
Die op sijn eynde denckt, al plagh hy geyl te wesen,
Staet van sijn vuylen aert wel haest te zijn genesen;
Want die sijn doot bedenckt, en na de doot de straf,
Die breydelt sijn gemoedt, en laet van sonden af.
En dit treft niet alleen ons menschelijcke geesten,
Men kan dit mede sien oock in de domme beesten:
Ey, let maer op een rat gevangen in de val,
En siet, hoe dat het beest sich daer in hebben sal.
Of schoon daer lecker speck of soete dingen hangen,
Het dier en raekt'et niet, om dat'et is gevangen.
Het siet, al is 't een beest, dat hem de doot genaeckt,
En daer in leght de gront dat haer geen speck en smaekt.
| |
[pagina 691]
| |
U is dan, na my dunckt, ten vollen nu gebleken,
Wat tochten in de borst van alle menschen steken;
Te weten, dat de doot, en wat er is ontrent,
De menschen beter maeckt, en van de sonden went.
LICHAEM.
Wel aen, ick geef'et op, en kan oock nu bemercken,
Al wat de bleecke doot is machtigh uyt te wercken,
Wanneer men die bedenckt, en aen het herte leyt;
En daer toe, na my dunckt, is hier genoegh geseyt.
Nu weet ick, doeje wel, ghy kont ons troost verwerven,
Maer sooje qualick gaet, soo konj'et al bederven;
't En is geen achterklap, ick segh het overluyt:
Een ziel is Duyvels hoer, of Christi waerde bruytGa naar voetnoot1).
Doch my, gelijckje weet, is hieraen veel gelegen,
Of ghy zijt in den vloeck, of in des Heeren zegen;
Of ghy, na rechten eysch, by God verzegelt staet,
Dan of uw wegen zijn, gelijck de werelt gaet.
Wy zijn by een gescheept, en ons gemeene waren,
Die moeten over zee op eenen bodem varen;
Wy zijn verloren volck, indien ons eenigh schip
Komt stooten op een zant, of op een harde klip.
Als God ons weder voeght, dan sal ons niemant scheyden,
En waerje wesen sult, daer sal ick u geleyden.
Ick moet uw macker zijn, in vreught en ongeval,
Het zy waer uw verblijf hier namaels wesen sal.
Wy zijn aen een verknocht, en dat op vaste gronden,
Als man en echte wijf te samen zijn gebonden.
ZIEL.
Wel vriendt, hoe spreeckje soo? is wijf en echte man
Niet in een vasten bant, die niemant breken kan?
LICHAEM.
Ja wis, maer evenwel soo kan het noch geschieden,
Dat somtijts scheidingh valt oock tusschen echte lieden.
ZIEL.
't Is waer, by wijlen eens; maer als het soo geschiet,
Dan was 't, na mijn begrijp, de rechte trouwe niet.
LICHAEM.
Ick weet, als Godes Soon eens sal ten oordeel komen,
Is dan het wijf bequaem om op te zijn genomen,
De man in 't tegendeel een mensch van boosen aert,
Soo breeckt haer echte bondt, om noyt te zijn gepaert.
Want die van beyden heeft geleyt een tuchtigh leven,
Wort uyt het stof gelicht, en in de lucht verheven:
Maer die boosaerdigh was, die wort dan wegh geruckt,
En blijft in 't nare diep voor eeuwigh onderdruckt.
Siet, die in haren tijt één vleesch te samen waren,
Gaen uyt het echte bont, en sullen nimmer paren;
| |
[pagina 692]
| |
Een deel sal by den Heer, en staegh in vreughde zijn,
Maer 't ander blijft, eylaes! geduerigh in de pijn.
't Is anders, lieve ziel, met onsen bant gelegen:
Wy moeten bey gelijck genieten Godes zegen,
Of anders bey gelijck ter Hellen zijn gejaeght,
Om met gelijcke pijn gelijck te zijn geplaeght.
Dit is 't, dat my beweeght op uw bedrijf te letten,
Ten eynd' ick ons gemoedt in ruste mochte setten.
Neemt my ten besten af, dat ick naeukeurigh ben,
't Is reden dat ick uw en oock mijn wesen ken.
Ghy dan, o waertste pant! en laet u noyt bewegen,
Te treden buyten spoor, of op verkeerde wegen;
Maer in het tegendeel, soo weeght dit noodigh stuck,
Het dient tot ons behoudt, dat is, gemeen geluck:
Ick wil geen onguur wijf ontrent mijn kamer brengen,
Ick wil geen boosen knecht in mijnen dienst gehengen;
Ick wil aen mijnen voet noyt trecken quaden schoen,
Ick wil geen voddigh kleet aen dese leden doen.
Veel min woud' ick een ziel in mijn gewrichten dragen,
Die vuyl of grousaem is, of Gode sou mishagen;
Vermits sy nevens haer my nederrucken sou,
Daer pijn is sonder end, en niet als stagen rou.
't Gaet niet dan al te vast, dat uw ontuchtigh leven.
My sou in korten tijt den Duyvel overgeven:
En daerom, soo ick oyt uw doen ongalick vont,
Ick dreef u heden wegh, ja spoud' u uyt den mont.
ZIEL.
't Is dwaesheyt datje spreeckt, ick ben niet uyt te spouwen,
Ghy moet staegh mijne zijn, en ick u eeuwigh houwen;
Te weten, als ons God, na menigh ongeval,
Eens weder op een nieu te samen voegen sal.
Oock geef ick u gelijck alsoo tot my te spreken,
Indien ick vreughde schiep in lust van vuyle treken,
Of dat ick gingh te werck, gelijck een werelts kint;
Maer, God zy eeuwigh danck! ick ben soo niet gesint.
Was oyt mijn ydel hert genegen om te mallen,
Of heb ick in de jeught by wijlen eens gevallen,
Ick ben nu, Gode lof! een nieuw', een ander mensch.
LICHAEM.
Wel dat is recht een tael, als ick van herten wensch.
Maer hoort, na uw vertrek, soo moet ick haest verdwijnen,
En ghy sult sonder my voor onsen God verschijnen.
Koom, seght my doch een reys, hoe sal ons dit vergaen,
Kont ghy wel sonder schrick in dat gerichte staen?
't Is u en my bekent, hoe veelderley gebreken
Dat, van de jonckheyt aan, in onsen boesem steken;
Oock heb ick wel gevoelt, hoe ons verkeerden aert
Veel nucken heeft gebroet, en monsters heeft gebaert;
En noch soo weet ick dit, voor uw en mijn gebreken
En sal geen advocaet, of taelman mogen spreken;
Ach! niemant sal voor God bepleyten onse schult:
Dies ben ick gantsch beducht, hoe ghy het maken sult.
God siet ons gantsch bedrijf van boven uyt de wolcken,
En Hy sal rechter zijn van ons, en alle volcken;
En dan noch gaet'et vast, dat al wie sonden doet,
Een vonnis na den eysch, en straffe dragen moet.
ZIEL.
Wy zijn, en 't is bekent, uyt sondigh zaet geboren,
Doch hierom dient de moet doch echter niet verloren;
Ja, schoon wy bey gelijck met sonden zijn besmet,
De troost van ons behoudt en dient niet los geset.
Siet maer na rechten eysch uw tochten in te binden,
Ghy sult een advocaet oock in den Hemel vinden;
Daer is, daer is'er een, die voor ons spreken sal,
Al zijn uw sonden swaer, en vry in groot getal.
LICHAEM.
Indien dit in der daet alsoo magh sijn bevonden,
En dat hier boven is een taelman voor de sonden,
Soo wort mijn hoop gesterckt, en ick een vrolijck man;
Maer wijst my doch een mensch, die voor ons spreecken kan.
Maer neemt, ghy wist'er een, ey segh, waer sulj'et halen,
Daer mede ghy ter eer uw voorspraek sult betalen?
Want sooj' een advocaet geen hant of beurs en vult,
Weet datje weynigh hulps van hem genieten sult.
Nu is 't u wel bekent, wanneer de lieden sterven,
Dat stracx, al wat'er is, de naeste vrienden erven,
En wie sijn leven sluyt, die leyt sijn rijckdom af,
En aen den dooden blijft alleen het duyster graf.
Wat raet dan, lieve ziel?
ZIEL.
Ghy spreeckt onwijse reden;
't En gaet daer boven niet, gelijck als hier beneden:
Ghy beelt den hemel af, juyst als de werelt gaet,
En dat is los geral, en ongesoute praet.
Hoe, is 't u niet bekent, of hebje noyt gelesen,
Wie dat voor 't hoogste recht ons taelman staet te wesen?
O 't is geen nietigh mensch, maer vry een deftigh helt,
Die swacke sielen helpt, en even sonder gelt.
By Hem is suyver melck, en wijn, en honigraten,
Die al wat zielen heeft voor eeuwigh konnen baten.
Dit biet Hy ons te schenck; ghy, doet na sijnen raet,
Hy sal uw voorspraeck zijn, al is uw' sake quaet.
Maer dat is niet genoegh; Sijn liefde is sonder palen,
Hy eyscht geen gelt alleen, maer wil voor ons betalen,
En niet met eenigh gelt, juweel, of werelts goet;
Maer, dat vry verder gaet, oock met sijn eygen bloet.
LICHAEM,
O! dit gaet boven reyck, oock van de beste menschen,
En wie doch kan'er oyt soo grooten segen wenschen!
| |
[pagina 693]
| |
Ick weet hier in het hof niet eenen advocaet,
Die sonder eenigh loon sou pleyten voor den raet;
En dan noch, boven dat, van 't sijne wat te geven,
Dat heb ick noyt gehoort in al mijn vorigh leven;
En voor een ander mensch te storten eygen bloet,
Dat meen ick dat men noyt in onse werelt doet.
Maer noch sta ick verstelt; siet, God die is rechtvaerdigh,
En al wie sonde doet, die is oock straffe waerdigh,
Ja straffe, niet gelijck een mensch aen menschen pleeght;
Ghy weet dat onse schult by God al swaerder weeght.
Ghy weet, die hooghste geest, dat noyt-begrepen wesen,
Die staêgh en over-al is waert te zijn gepresen,
Is, ach! door ons gehoont; moet dan niet onse pijn
Geduerigh, als hy selfs, en sonder eynde zijn?
ZIEL.
Die straffe, lieve vrient, is voor onguure menschen,
Die niet als slim bejagh en quade nucken wenschen,
Ja, haten alle tucht, en oock de rechte baen,
Soo datse met vermaeck op slimme wegen gaen.
Maer die boetvaerdigh zijn, en om haer sonden treuren,
Die weet ick dat van God niet quaets en sal gebeuren:
Want in den hemel selfs ontstaet gemeene vreught,
Als een, die sondigh was, nu viert de ware deught.
LICHAEM.
Maer hoe, is dit genoegh voor Gods rechtvaerdigh wesen?
En kan het, na den eysch, een sondigh mensch genesen?
Seght, hoe kan dit bestaen in Godes strengh gericht?
Ick wensch, op dit geheym, voor my een klaerder licht.
Hier dient, na mijn begrijp, iet anders by te komen,
Om geen verdiende straf voortaen te mogen schromen.
Siet, God is niet voldaen, na ick het stuck versta,
't Is noodigh dat voor ons wat anders ommega.
Wat is hier uw verstant?
ZIEL.
Ick wil 't u klaerder seggen,
En ghy moet dit beleyt oock naerder overleggen.
Het is een wonder Gods, van ongemeenen aert,
Daer beyd genaed en recht te samen is gepaert:
Want siet, het eygen quaet, dat iemant heeft bedreven,
Wort na den eysch gestraft, en niet-te-min vergeven.
Een die dootschuldigh is, wort vry en los gestelt,
En die onnoosel is, die wort er om gequelt.
LICHAEM.
Wel, dat luyt bijster vreemt! sal iemant straffe dragen,
En lijden 't ongeval van onverdiende plagen?
En een die sondigh is, en leelijck heeft misdaen,
Sal die gantsch ongestraft en vry daer henen gaen?
Brenght hier toe meerder licht.
ZIEL.
Siet, Christus is gekomen,
En heeft met vryen wil ons schult op hem genomen;
Ja, heeft ontelbaer leet en smaetheyt uytgestaen;
Soo dat ick seggen derf: de Vader is voldaen.
LICHAEM.
Hoe komt dit over-een met Gods regtvaerdigh wesen,
Ick heb dat noyt verstaen, of met verstant gelesen.
't Is al te grooten werck om soo te laten staen,
Ghy dient tot mijn bericht hier breeder in te gaen,
ZIEL.
Ghy weet hoe dat de mensch, ach leyder! was verloren,
Oock eerder eenigh mensch op aerden was geboren.
Siet, Edens schoon prieël, van Gode toebereyt,
Was hem, en wel te recht, ten vollen opgeseyt.
Toen was'er geen vernuft of wijsheyt by de menschen,
Noch iet dat even doen de beste konden wenschen,
In eenen deel genoegh, of eenigsins bequaem,
Om ons dien hooghsten geest te maecken aengenaem.
Maer God, die van de doot sijn schepsel wou verwecken,
Beval sijn eygen Soon de menschheit aen te trecken,
Die wiert dan mensch en God, van God was hy bemint,
En even tot den mensch voor eeuwigh wel gesint.
Wie kon'er nutter zijn in soo verboste saken,
Om vrede tusschen God en ons te komen maken?
Voorwaer de geesten selfs, die voor den Heere staen,
Die sagen dit geheym, als 't diepste wonder, aen.
Soo is dan Godes Soon uyt sijnen troon gekomen,
En heeft ons gantsche schult alleen op hem genomen;
En mits hy 't lastigh werck gewilligh ondernam,
Is God met ons versoent, al was hy eertijts gram.
LICHAEM.
Maer zijn wy niet aen God de doot voor eeuwigh schuldigh?
Hoe is die hoogste geest voor ons dan soo geduldigh,
Dat hy, mits Christus leet, en dat een korten tijt,
De menschen van bederf voor eeuwigh heeft bevrijt?
ZIEL.
God heeft, en twijfelt niet, hier toe volkomen reden;
Sijn welgeliefde Soon die heeft voor ons geleden,
En die was even selfs alleen hier toe bequaem,
Ja, boven allen dingh den vader aengenaem.
Heeft dan de grootste Vorst vrywilligh willen sterven,
Om soo het eeuwigh heyl ons menschen te verwerven,
Voorwaer de waerdigheit van Christus dierbaer bloet,
Is ja, dat even God vernoegen nemen doet.
Dies schoon ons sonden zijn soo root gelijck scharlaken,
Dat heeft alleen de macht die wit te konnen maken;
Dat heeft, o diep geheym! een noyt-begrepen kracht,
Die nimmer menschenkint of engel heeft bedacht.
| |
[pagina 694]
| |
De geesten, Godes heyr, die in der hoogten sweven,
Zijn in haer diep vernuft door lusten aengedreven,
Hoe dat het wesen mocht, en hoe het sou geschien,
Dat noyt een menschenoogh of engel had gesien.
Wel, dit hoogwichtigh stuck, en van soo grooter waerden,
Dat verr' te boven gaet de schatten van der aerden,
Ja, van den Hemel selfs, en wat'er is ontrent,
Heeft van ons Godes toorn ten vollen afgewent:
Maer, desen onverlet, ghy schijnt my wat te seggen,
Dat, eer wy vorder gaen, ick meyn te wederleggen.
Ghy geeft my, na ick hoor, en hier en daer een steeck,
Als of ick kreupel gingh, en uyt de bane weeck.
En soo ick wel begrijp de gront van uwe reden,
Soo stelje my als vooght van bin- en buytenleden;
Ja, 't schijnt dat ick als prins bestier het gantsche lijf,
Als of'et watje doet stont onder mijn bedrijf.
Nochtans wort ick gewaer uyt veelderhande dingen,
Dat ghy in 't tegendeel my dickmael weet te dwingen,
Na dat'et u gevalt, soo datje meester zijt,
En doet oock menighmael dat my ten hooghsten spijt.
Uw los en weeligh bloet en gulle vochtigheden,
Die rennen over-al van boven tot beneden;
Ghy zijt èn huys èn waert, en ick alleen de gast,
Soo datje niet te veel op mijn bevelen past.
Ghy voet het dertel vleesch, daer van men vint geschreven,
Hoe dat het menighmael den geest heeft uytgedreven.
Ja, als'er nu en dan iet quaets bedreven wert,
Soo wort'et eerst gesmeet in uw onstuymigh hert.
Dies heb ick, na my dunckt, oock reden om te letten,
Dat ghy in beter standt uw wesen moght versetten;
Op datje leven mocht gelijck het ons betaemt,
Om door u nimmermeer voor God te zijn beschaemt.
LICHAEM.
't Is waer, ick ben het huys daer in ghy zijt geseten,
Oock ben ick somtijts waert, ick kan het my vermeten;
Maer dat al evenwel en geeft my geen gebiet,
Ick heb geen hooge macht, ick draegh den scepter niet.
Een vorst heeft sijn paleys, maer heeft oock rappe vrouwen,
Die met gestagen vlijt de woningh onderhouwen:
Maer hy is opperhooft, en wat'er wort gedaen,
Moet al op sijn gebodt, en na sijn wille gaen.
Juyst op dien eygen voet is onsen staet gelegen;
Want als ghy niet en wilt, hoe kan ick my bewegen?
Het huys en heeft geen macht, noch die'et huys bewaert;
't Gaet na dat aen 't gesin de koninck openbaert.
Maer ghy kont sonder lijf in volle leden mallen,
Ja, kont oock sonder wijf in overspel vervallen;
En hier komt menighmael een ydel herte toe,
Schoon dat ick stille ben, en niet ter werelt doe.
Ick ben van grove stof, misschien gelijk de beesten;
Maer siet, de Vader is de Geest van alle geesten.
Ick was maer als een block, eer ick mijn tijt begon,
En 't quam van uw bedrijf, dat ick my roemen kon
Ey lieve, segh een reys, wat kan ick doch beginnen,
Indienje niet en werckt ontrent mijn doffe sinnen?
Wat wilje dat ick segh? siet, als ick ligh en slaep,
Ben ick dan niet in all's onnoosel als een schaep?
Ick roere niet een lidt, als van de doot verwonnen;
Maer ghy oock even dan wat hebje niet begonnen,
Wat doej' op heden niet dat u noch my betaemt? -
Maer, hola! 't is genoegh, ick ben'er in beschaemt.
Maer dit soo vast te gaen, dat kan men licht bemercken,
Vermits ick sonder u geen kracht en heb te wercken:
Want als ghy van my scheyt, wat ben ick als een romp?
Een lichaem sonder ziel is maer een aerden klomp.
Ghy heerscht aen alle kant, en mooght alleen gebieden,
En wat u wel bevalt, dat moet terstont geschieden.
Siet, op uw wenck alleen, schoon dat ick stille sit,
Soo rept sich alle dingh tot aen het minste lit.
ZIEL.
Ghy weyt al wat te breet, wie kan'et al gehengen?
Hoe, is 't niet uw bedrijf veel nucken in te brengen?
Uw oogh begint het werck, en toont ons eenigh beelt,
Daer op dan met vermaeck het ydel herte speelt:
Uw oor hoort geyle klap, of anders vuyle saken,
En dat kan al het werck van binnen gaende maken;
Als dit soo niet en gingh, ick waer gedurigh stil,
Want dat van u ontstaet, verweckt den quaden wil.
Ick sou noch hooger gaen, maer waertoe vinnigh kijven?
't Is beter, na my dunckt, dat wy in ruste blijven,
Ons is de vrede best; wat komt'er van verwijt,
Als heymelijcken haet, of openbare strijt?
Ick wou met vollen mont uw reden wederleggen;
Want ick heb vry genoegh op uw gespreck te seggen:
Maer hoort een kort besluyt: wy hebben beide schult,
God zy voor eeuwigh danck, vermits sijn langh gedult!
Laet ons eendrachtigh zijn, en alle twist vermijden,
En, soo ons twist behaeght, laet ons het vlees bestrijden.
Laet ons een deftigh werck gaen nemen by der hant,
om al wat sondigh is te leggen aen den bant.
LICHAEM.
Een dingh is nu mijn wensch, ick wil 't u niet verswijgen:
Een recht bevredight hert dat woud' ick my verkrijgen;
Weet ghy hier middel toe?
ZIEL.
Met God, ick segge ja.
LICHAEM.
Wel opent dat geheym.
ZIEL.
Ick wil, maer hoort'er na:
| |
[pagina 695]
| |
Wilt ghy op vasten gront uw hert bevredight maken,
Soo wilt voor alle dingh tot uwen God genaken.
Het is een deftigh woort, dat u geweten dient:
Eer ghy uw eygen wort, soo wert eerst Godes vrient.
Geen vrede komt'er oyt in eenigh hert geresen,
't En zy men sich gevoelt met God versoent te wesen:
Want als dat noodigh werck in ons niet voren gaet,
Soo toont het innigh deel ons noyt een soet gelaet.
Nu tot een nader trap van dit gezegent leven,
Geen sonde wert versoent, eer datse wert vergeven;
En God vergeeftse niet, voor dat Hy is voldaen:
Siet daer een kort begrijp, hoe dat uw saken staen.
De menschen zijn verdwaelt, of laten haer misleyden,
Die Gods gerechtigheyt van Zijn genade scheyden.
Het een en 't ander werck dat moet te samen gaen,
En wie dit anders drijft, die mist de rechte baen.
Had God maer voorgehad ons sonden te vergeven,
Voorwaer Sijn lieve Soon die had by hem gebleven:
Nu heeft Hy voor den mensch geleden sonder schult;
En siet, in hem alleen daer is'et al vervultGa naar voetnoot1).
O! wat is 't voor een werck dat God heeft uytgevonden:
Recht plegen, en met een genade voor de sonden.
Recht pleeghd' Hy, als de doot Sijn eigen Soon verbeet,
Genade, doen voor ons een ander mensche leet.
LICHAEM.
Maer hoe voldoet men God? Kan ick mijn beter leven,
Of eenigh heyligh werck niet in betalingh geven?
ZIEL.
Neen, beelt u dat niet in; God schelt geen sonden quijt,
Oock alsj' 'et quaet verwerpt, en datje beter zijt.
Want schoon men deughden heeft, en soeckts' oock op te wecken,
't En kan hier lijckewel voor geen betalingh strecken.
Siet, wat oyt mensche doet, dat is gantsch onvolmaeckt:
Ach! wat is in het stof, dat aen den Hemel smaekt?
Maer schoon men dede goet, en al in volle leden,
Noch kan 't geen afslagh doen, en dat om goede reden:
Want schult van outs gemaeckt, en wort niet afgedaen
Door iet, waervoor wy nu aen God verbonden staen.
Wat kan een mensche doen? Wat meynt hy uyt te rechten?
Wy zijn maer sondigh volck, en gants onnutte knechten.
't Is ja, gebreckigh werck al wat door ons geschiet:
Ey! stelt daerom uw troost in ons verdiensten niet.
Daer moet, gelooft'et vry, iet anders sijn gevonden,
Dat God betalen kan voor soo veel oude sonden.
Oneyndigh is die God, by ons vertoorent, vrient,
Oneyndigh is de straf, by ons nu langh verdient.
Oneyndigh moet hy zijn, ja magh geen engel wesen,
Die van 't oneyndigh leet ons ziele kan genesen.
LICHAEM.
Maer lieve, wie is dees?
ZIEL.
Het onbevleckte Lam,
Dat om der menschen wil hier in de werelt quam.
't Is Godes eygen Soon, die neder is gekomen,
Den mensch in all's gelijck, de sonden uyt-genomen:
Ja, heel een mensch gelijck, maer God des niet-te-min,
Die, met den Vader, heeft noch einde noch begin.
't Is Godes eygen soon, die, aen het kruys gestorven,
Heeft, door sijn bange doot, het leven ons verworven,
Heeft ja voor ons betaelt, daer is geen twijffel aen:
Ons hantschrift is gescheurt, en gants te niet gedaen.
LICHAEM.
Ick heb nu, soo my dunckt, dit stuck wel ingenomen;
Maer hoe sal ick, och arm! soo grooten heyl bekomen?
O! had ick nu ter tijt een gauwe rechter hant,
Daer meed' ick grijpen mocht dat onwaerdeerlijck pant.
ZIEL.
Ja, mocht die soete duyf, die bladers van olyven,
Verquicken ons gemoet, en daer gedurigh blyven!
Dat waer als herte-salf aen ons benaude borst,
Om nu en t'aller tijt te lessen onsen dorst.
Nu, ghy hebt wel gedaen, hier van een hant te spreken,
God geve dat u noyt die zege magh ontbreken;
Want siet, hier dient een hant, en 't is een noodigh stuck,
Ja, leyt in ons gemoet de gronden van geluck.
LICHAEM.
Maer wat noemj' hier een hant? laet my dat heden weten.
ZIEL.
En weest des niet besorght, ick sal het niet vergeten
Dees hant noem ick 't geloof, waerdoor men grijpen moet
Den zegen, ons bereyt in Christi suyver bloet.
LICHAEM.
Maer wat is 't recht geloof, op dat wy seker bouwen?
ZIEL.
Wel hoort, geminde vrient, het is een vast betrouwen
Op God den Middelaer, die heeft de wet vervult,
Ja, heeft tot sijnen last genomen onse schult.
Gelooft dan niet alleen dat Christus is gestorven,
Maer dat u even selfs door Hem is heyl verworven;
En dat om sijnentwil God u verschoonen sal,
En stellen buyten schrick van 't eeuwigh ongeval,
| |
[pagina 696]
| |
Al uyt genaed' alleen, die laet ons God genieten,
En van sijn hoogen troon op ons ter neder vlieten,
Verdient by God den Soon. Ontwaekt, o mijn gemoet!
En leert hier uyt de kracht van Christi suyver bloet.
O groote Middelaer! O troost van alle zielen!
Wien sonder uw behulp de Duyvel sou vernielen.
O ware levens-boom! O Godes tijt-genoot!
O 's werelts eeuwigh licht! O suyver Hemels-broot!
Ghy zijt die van het graf ons zielen quaemt bevrijden,
Ghy quaemt gelijck een mensch om soo te mogen lijden;
Maer bleeft noch echter God, op dat, door uwe macht,
De quijtschelt onser schult zou werden uytgewracht.
Wie kan na rechten eysch, wie kan uw liefde prijsen?
Wie kan u hulde doen, en eer genoegh bewijsen?
U zy voor eeuwigh danck! o maeckt ons recht bequaem,
Om staegh na desen tijt te loven uwen naem!
LICHAEM.
Nu weder tot hut werck: wel Christus is gestorven;
Maer segh niy wat voor heyl is u daer uyt verworven?
Vint ghy u voor gewis te zijn van dat getal,
Dat Christus voor sijn volck hier namaels kennen sal?
Hoort, of j' al kleeders hadt, ja met geheele kassen,
En dat'er niet een rock uw lijf en soude passen,
Wat voordeel kan'er zijn in al den overvloet,
Indiense geen gemack aen uwe leden doet?
ZIEL.
Dit is een deftigh stuck, en eene van de saken,
Die menigh swack gemoet al vry bekommert maken.
Ick hadt een langen tijt hier op soo swaren geest,
Dat ick noyt vrolijck was, of ick en was bevreest.
Noch segh ick boven dat, en houd'et niet verborgen,
Het was het middelpunt van al mijn grootste sorgen,
Het was mijn ziel-gequel, en dat geen korten tijt.
LICHAEM.
Wel, zijtje nu voortaen van desen anghst bevrijt?
ZIEL.
O vrient! eer eenigh mensch dit komt te wedervaren,
Soo dient God evenstaegh, en vry niet weynigh jaren,
By hem te zijn gedient, en oock soo dient gelet,
Dat sijn gewisse bleef gedurigh even net.
Hy moet des niet-te-min, als met de gantsche leden,
Tot God, sijn hooghste goet, verheffen sijn gebeden;
Op dat hy krijgen mocht een opgetogen geest,
Die geen ontijdigh lijck, geen Hel, of Duyvel vreest.
Noch dient hy evenstaegh ootmoedigh t'overwegen,
Wat goets hy oyt genoot uyt Godes milden zegen,
Hoe dickmael dat hem God van onheil heeft bewaert,
En uyt sijn Vader-gunst genadelijck gespaert.
Na dit een ruymen tijt te hebben onderhouwen,
Soo stel ick heden vast, en wil het oock betrouwen,
Dat God in ware daet, en niet in losse schijn,
Hem sal te rechter tijt een ware trooster zijn:
Dies sal hy sonder anghst met vollen monde spreken:
Mijn heyl is vast gestelt, spijt alle mijn gebreken;
Daer is van nu voortaen geen leet of ongeval,
Dat oyt van Godes troost mijn ziel berooven sal.
LICHAEM.
Wel zijt ghy, lieve ziel, soo verre nu gekomen,
Dat ons van nu voortaen geen onheyl is te schromen,
Soo datje spreken meught, als Paulus eertijts sprackGa naar voetnoot1)?
ZIEL.
Daer toe is my de geest op heden noch te swack,
Die hoogh-begaefde man, die God soo hadt verheven,
Dat hy met oogen sagh tot in het eeuwigh leven;
Ja, dat hy hooren moght, dat nimmer eenigh man,
Die noch op aerden leeft, met woorden uyten kan;
Dat uytverkoren vat laet ick soo deftigh spreken,
Maer al die minder sijn, en wil ick niet versteken.
't En zijn in Godes kerck niet al volwassen mans,
De sterren hebben selfs een ongelijcken glans;
Maer onder dit verhael, soo is hier iet te mercken,
Waer door een swack geloof sijn wesen kan verstercken;
En daerom, na my dunckt, dient hier te zijn gelet,
Wat van genade komt, of van de strenge wet.
Siet, schoon de groote man soo deftigh weet te spreken,
Noch placht hy menighmael in klachten uyt te breken,
't En gingh hem niet gestaegh na wil en herten-wensch,
Hy roept by wylen uyt: ay my, ellendigh mensch!
Waer sal ick recht behulp, waer sal ick iemant vinden.
Die my van 't ydel vleysch ten lesten sal ontbindenGa naar voetnoot2)?
't Is selsaem hoe het my in desen handel gaet:
Ick doe niet dat ick wil, maer dat my tegenstaet!
LICHAEM.
Ick weet niet, hoe dit werck dient op te zijn genomen,
Het schijnt, na mijn begrijp, niet over-een te komen;
Ey, segh my doch een reys, hoe soo een deftigh man
Soo verr' in sijn gespreck van een verschillen kan?
Het schijnt als oft'er twee van desen handel spraken,
Of dat sijn reden liep op twee verscheyden saken.
Wat hier van dient gevoelt en kan ick niet verstaen,
Ick bidt u, magh het zijn, hier klaerder in te gaen.
ZIEL.
De roem van desen helt, soo veel ick kan bemercken,
| |
[pagina 697]
| |
Rijst niet in eenigh deel uyt kracht van goede wercken,
Maer uyt een vast geloof, dat op den Heylant siet;
En daer van is 't dat hy soo vasten troost geniet:
Want als hem Christus selfs, met sijn volmaeckten segen,
Door middel van geloof ten vollen is verkregen,
Soo is hy, twijfelt niet, rechtvaerdigh voor den Heer,
En saligh by gevolgh, en dat voor immermeer.
Rechtvaerdigh kan hy zijn, oock in dit ydel leven,
Om dat hem door 't geloof den Heylant is gegeven;
Maer recht vernieut te zijn in dit ellendigh dal,
Houd' ick dat noyt een mensch ten vollen wesen sal.
Al leeft'er iemant wel, en soeckt oock 't quaet te vlieden,
Daer hapert altijt wat, oock aen de beste lieden.
Het vleesch en sijn gevolgh, dat heeft te stegen neck,
Dies voelt de vrome ziel gedurigh haer gebreck.
Wanneer dan Paulus trotst de machten van der Hellen,
En wat sijn innigh deel genegen is te quellen,
Dat rijst niet uyt sijn doen of wijtberoemde deught,
Het is sijn vast geloof, dat geeft hem dese vreught.
Wat Christus heeft verdient, is by hem aengetogen,
En daer op is sijn roem soo krachtigh opgevlogen;
Maer uyt sijn eygen self en vint hy anders niet,
Als dat hem noch het vleesch gestagen oorlogh biet.
't Is uyt genaed' alleen, wanneer wy troost bekomenGa naar voetnoot1),
En dat ons swack geloof by God wordt aengenomen;
't Is uyt geen eygen werck. Och! wat hier iemant doet,
Hy vint noch tegenstant en strijt in sijn gemoet.
't Is uyt genaed' alleen, als wy van God genieten,
Dat 's hemels reinen dauw op ons begint te vlieten.
Geen mensch en heeft'er roem, al schijnt hy bijster sterck;
Want oock sijn beste doen is maer gebrekkigh werck.
LICHAEM.
Maer dit seght Godes woord, en daer is op te letten,
Dat wie geloovigh is oock heuvels kan versetten.
Nu heeft'er veel gelooft, gelijck hun heeft gedacht,
Maer echter haer bedrijf en heeft niet uytgewracht:
Want schoon sy menighmael een rots of hooge bergen
Bestonden tot vertreck, met groot beslagh, te vergen,
Geen molshoop evenwel vertrock op haer gebod,
Dies wordt haer gantsch bedrijf alleen maer enckel spot.
Geeft hier de reden van.
ZIEL.
Siet, dit heb ick gelesen:
Al waer men recht gelooft, daer moet belofte wesen:
Want die iet groots bestaet, en geen beloften heeft,
Die is gelijck een schim die los daer henen sweeft.
't Is waer dat Christus seyt, en 't is wel aen te mercken,
Dat wie geloovigh is kan wonder dingen wercken:
En dat hy boven dien sal wesen van 't getal,
Dat God, wanneer Hij komt, voor sijne kennen sal.
Doch maeckt hier geen besluyt, dat die maer weet te dencken,
Dat God te zijner tijt hem sal het leven schencken,
En stelt voorts tot een gront van sijn verwaent gemoet,
Dat hy dan stijgen sal tot aen het hoogste goet.
Neen, dat's een misslagh, vrient, en die het soo begrijpen,
Die payen haren geest met droom en leure-pijpen;
En na dat ick het vat, al wie het soo gelooft,
Die gaet niet na het woort, maer na sijn eigen hoostGa naar voetnoot2).
Wie na sijn deusigh breyn veel wonders wil bedrijven,
Gewis die sal beschaemt en gantsch verlegen blijven.
Beloften zijn vooral hier noodigh voor den mensch,
Eer dat hy krijgen magh sijn wil en herten-wensch.
Siet, wie niet recht en voelt, dat hy werdt opgetogen,
Of van Gods eigen geest ontfanght een groot vermogen,
Om eenigh wonder stuck te mogen onderstaen,
't Is seker, sijn bedrijf dat sal te niete gaen.
Voorwaer, het eeuwigh heyl sich in te willen beelden,
En even onder dies in alderhande weelden,
Is maer een waengeloof, en vry een quaden slagh,
Daer op geen menschen kint sijn herte setten magh.
Hiertoe dient meer gevolghs, ja beter met-gesellen,
Die by het recht geloof de beste luyden stellen;
En soo spreeckt Godes woord, wanneer men 't recht doorsiet,
Of als het anders gaet, soo deught den handel niet.
Ons Heylant heeft betuyght, wien hy wil saligh maken,
Te weten: die met ernst tot haren God genaken,
En gaen de sonden af, en willen nu voortaen
Haer scheyden van het vleesch, en beter wegen gaen
Die recht verslagen zijn, en op het vleesch verbolgen,
Oock vaerdigh na den geest den Heylant na te volgen,
Ja, willigh om sijn jock te dragen over-al,
In voorspoet niet alleen, maer oock in ongeval.
Die staegh een diep berou in hare ziel gevoelen,
Afkeerigh nu voortaen om hier te blijven woelen.
En dat kan niemant doen als die het vleesch verlaet,
En met een rechten ernst het sondigh wesen haet.
LICHAEM.
Wel geeft eens kort bericht, hoe iemant dient te wesenGa naar voetnoot3),
Tot wien men seggen magh: uw ziel is nu genesen:
Maer stelt de kleynste maet, dat is de minste voet,
Die tot sijn vasten troost hier ieder hebben moet.
ZIEL.
Hier toe kan Godes woordt de rechte gronden leggen;
Maer ick wil evenwel hier op een weynigh seggen:
| |
[pagina 698]
| |
Is in uw hert geloof, gelijck een mostaert-zaet,
Ick stel u by het volck, dat na den Hemel gaet.
Siet daer den laeghsten trap, die ick oyt heb gelesen,
Om onder Godes volck getelt te mogen wesen.
't Is ja, de kleynste maet die iemant hebben moet,
Die van de werelt scheyt, en na den Hemel spoet.
Heeft iemant dan geloof, by dese plaat geleken,
Hoe kleyn het schijnen magh, die wil ick niet versteken;
Want soo dat iemant heeft, gewis hy kan bestaen,
En sijn vernieude ziel sal niet verloren gaen.
LICHAEM.
Ey, laet dit kort bericht niet soo daer henen drijven,
Maer wilt ons dit geloof eens na den eysch beschrijven;
Op dat ick weten magh, hoe dat hy wesen moet,
Die van de werelt scheyt, en na den Hemel spoet.
Seght op, wie heeft dit zaet? wilt ons dit heden leeren.
ZIEL.
Een die nu sijn gemoedt tot God begint te keeren;
Want die uyt rechten ernst na sijn versoeningh tracht,
Diens ziel is even dan in goeden standt gebracht.
LICHAEM.
Dit is een kort besluyt, doch van een groot gewichte,
Maer druckt'et klaerder uyt, en stelt voor mijn gesichte
Hoe dat hy wesen moet, die, als een Christen mensch,
Hier namaels hebben sal sijn vollen herten-wensch.
ZIEL.
Wel, hoort: wanneer ons hert sich nu komt op te geven,
Om na des Heeren wil ons dagen af te leven,
En pooght soo voort te gaen, dien is de wegh bereyt,
Die hem èn uyt het stof èn na den Hemel leyt.
Al die na rechten eysch na 't eeuwigh heyl verlangen,
Die hebben even dan het edel zaedt ontvangen:
Waer die begeerte rijst, daer is de geest ontrent,
Ja, 't is God even selfs die ons het willen sent.
Maer hier moet evenwel sich niemant aen vergapen,
Om buyten alle sorgh hier op te blyven slapen:
Want 't is, geminde vrient! 't is ja, de kleynste maet,
Waer door men uyt het vleesch, en na den Hemel gaet.
Wie in dit heyligh werck maer recht en heeft begonnen,
Die heeft een grooten troost alreê voor hem gewonnen;
Maer wie hier in verslapt, verliest dien nieuwen schat,
En wordt oock even quijt dat hy te voren hadt.
Dies is op dit begin niet al te veel te passen,
Indien het niet gestaegh en werdt gevoelt te wassen;
Vint sich dan eenigh mensch gestelt in desen staet,
Die moet in wasdom zijn, gelijck het mostaert-zaet.
LICHAEM.
Dit leerstuck dunckt my waert, om aen te sijn genomen,
Maer zijt ghy, lieve ziel, tot dese maet gekomen?
Is uw inwendigh deel soo verre nu vernuyght,
Dat uw gewisse selfs dit even soo getuyght?
ZIEL.
Een eygen herte selfs dat kan een mensch bedriegen,
Het weet door soet gevley ons in den slaep te wiegen.
Men is al menighmael, of schijnt te zijn gerust,
Maer noch verneemt de ziel geen rechten hertenlust.
LICHAEM.
Wel als'er iemant kan verblijt en vrolick wesen,
En seyt met vollen mont: mijn geest die is genesen,
Ick voel geen wroegingh meer; dunckt u dat niet genoegh?
ZIEL.
De vreughde, lieve vrient! komt dickmael al te vroegh.
't Is waer dat binnen ons een richtstoel is verheven,
Daer, voor of tegen ons, het vonnis wert gegeven;
En saligh is de mensch, die in sijn eygen hert
Onschuldigh wert verklaert, en niet bedrogen wert.
Maer daer is somtijts rust by dees of gene menschen,
Ja, niemant, na het schijnt, en kan'er beter wenschen;
Maer hier dient wel gelet van waer die ruste koomt,
En ofze dient gewenscht, of eer te zijn geschroomt.
Want soo het stil gemoet is iemant wedervaren
Ontrent sijn rauwe jeught, of in sijn woeste jaren,
En dat sijn innigh hert oock doen geen wroegen vont,
Soo gaet die stilte los, en is oock sonder gront.
Maer soo hy bitter leet, en ongerustigh woelen,
In sijn benaude ziel voor desen plach te voelen,
En dat hy naderhant op beter wegen gingh,
En doen eerst soeten troost in sijnen geest ontfingh;
Soo kan hy met bescheyt die stilte dienstigh achten,
Om met een soeten troost te voeden sijn gedachten;
Te weten, mits hy God belooft in dit geval,
Dat hy geen sonden meer in hem gedoogen sal;
Maer blijft hy als hy was, voorwaer sijn blijde dagen,
Die roem ick anders niet als Duyvels slimme lagen;
Want hy en sluymert maer gelijck een siecke doet,
Die met een deusigh breyn ongure dampen voet.
Ja, 't is een doodslaep selfs die hem dan heeft bevangen,
Vermits noch aen het vleesch sijn aertsche sinnen hangen;
En dat 's een quaede staet, die by ons dient gevreest,
Indien men is gesint te leven na den geest:
Want als soodanigh mensch ontwaeckt van sijne stuypen,
Dan komt een banger leet sijn treurigh hert bekruypen;
Soo dat de medecijn, al is 't een wacker man,
Hem tot sijn eerste rust niet weder brengen kan.
LICHAEM.
Maer segh my nu een reys, wat is een goet gewisse?
ZIEL.
Daer ben ick vaerdigh toe; doch meinje dat ick misse,
| |
[pagina 699]
| |
Soo brenght'er klaerder licht, en iet van 't uwe by.
LICHAEM.
Segh op wat u gevalt, ick hou mijn oordeel vry.
ZIEL.
Een goet gewisse, vrient, dat wil ick dus beschrijven:
Een hert nu recht geneyght de sonden wegh te drijven,
Dat lust heeft goet te doen, en quade driften haet,
En soo met recht geloof tot God den Heylant gaet.
LICHAEM.
Een ziel aldus gestelt, die hebje wel gepresen,
Maer noyt haer eygen beeldt behoorlijk aengewesen;
Maer stelt u heden aen of ghy een schilder waert,
En druckt haer wesen uyt, en dat na rechten aert;
Soo ghy dit soo vertoont, het sal ons mogen stichten,
Ja, brengen onwijs volck tot haer bescheyde plichten;
Want soo een schildery is voor een deftigh man
Soo aengenamen stuck, als iemant maken kan.
ZIEL
Ghy wilt dat ick een werck u sal voor oogen stellen,
Dat Zeuxis noyt bestont, met al sijn metgesellen;
Maer des al niet-te-min soo heb ick iet bedacht,
En 't is als tot een preuf in dese plaet gebracht,
Ghy, let op dit ontworp, het is van diepe gronden.
LICHAEM.
Maer soo een schildery en heb ick noyt gevonden;
Doch sooj' ons voordeel soeckt, soo moestje verder gaen,
Of anders wie het siet, die sal in twijfel staen:
Wat is dit voor een dingh, hier recht voor ons gelegen?
ZIEL.
Wel, dat is 't stil gemoet, des Heeren grootsten zegen.
LICHAEM.
En waerom light het doch soo uytter maten sacht?
En waerom heeft de kunst hier rosen by gebracht?
ZIEL.
Wie heeft oyt sachter bedt, en wie kan beter rusten,
Als die sijn herte voelt gesuyvert van de lusten?
Ja, noemt sijn eenigh wit, dat Gode wel behaeght,
Soo dat geen binne-worm hem in den boesem knaeght.
Een mensch alsoo gestelt, die slaept in sachte rosen,
Om dat hy God alleen als trooster heeft gekosen;
Dies leyt sijn zieltjen staegh gelijck in enckel dons,
Sijn boesem sonder anghst, sijn voorhooft sonder frons.
LICHAEM.
Waerom komt hier een strael ten hemel opgeresen?
ZIEL.
Dit hart wil uyt het stof, en in den Hemel wesen,
| |
[pagina 700]
| |
Daer sent'et sijn gebed, sijn dag-en nacht-gepeys,
En past gedurigh op, als vaerdigh tot de reys.
LICHAEM.
Waerom schijnt in de lucht een klaerder licht t'ontsteken,
Gelijck een flauwe son, die uyt begint te breken?
En waerom daerontrent een groote regenboogh?
ZIEL.
Hoe God dit schoon verwelf eens om den hemel toogh,
Dat moet een goede ziel gestaegh indachtigh wesen;
Want daer is hoogen troost, en zegen uytgeresen:
Ghy weet dat eens de mensch by God soo qualick stont,
Dat God den grooten vloet op al de wereldt sont;
Het landt was overvloeyt, de werelt buyten rade,
Maer God was evenwel genegen tot genade.
Hy maeckt een nieu verbont voor aller menschen saet,
Dat in den regenboogh als noch verzegelt staet.
Hy liet dit gunstigh woort aen Noachs zaet verwerven,
Dat hy voortaen niet meer de werelt sou bederven,
En dat soo grooten vloet noyt meer en zou geschiên,
Dies werdt de regenboogh op heden noch gesien;
En dit was even doen een voorbeeldt van den zegen,
Die ons in Godes Soon ten vollen is verkregen:
Het root in desen boogh hiet ick des Heeren bloet,
Dat voor ons is gestort, en ons genesen moet;
Het blaeu noem ick te recht de teykens van de slagen,
Die sijn gesegent lijf voor ons heeft moeten dragen;
Het groen geeft hoop en troost, dat hem geen ongeval,
Dat ons oock even-selfs geen onheyl treffen sal.
De boogh, wijt uytgestreckt, neem ick als Godes armen,
Daer meed' hy ons omhelst, en onser wil erbarmen;
Soo dat de regenboogh, dit stel ick heden vast,
Wel op een nieu Verbondt en Christi lijden past.
LICHAEM.
Maer waerom staet het kruys hier boven in de wolcken?
ZIEL.
Het is een toeverlaet en troost van alle volcken,
Die God voor sijne kent; een steunsel voor de siel,
Die sonder dat behulp in wanhoop nederviel.
Siet, hier uyt komt de troost, die niemant kan bedencken,
En die wil God alleen aen goede zielen schencken;
En wie die recht gebruyckt, geleyt door Godes geest,
Die rust, oock in gewoel, en is staegh onbevreestGa naar voetnoot1).
O, die het kruis doorgront, en sijn verholen zegen,
Die voelt wat voor een heyl de menschen is verkregen;
Want 't is het kruys alleen daer in men roemen magh,
En daer is vasten troost, oock voor den jonghsten dagh.
LICHAEM.
Dit gaet my dieper in als iemandt kan begrijpen;
Ick voel door uw gespreck mijn botte sinnen slijpen.
Maer waerom staet het kruys en regenboogh byeen?
Is hun een stille kracht, of ander heyl gemeen?
ZIEL.
Het kruys en regenboogh liet ick te samen voegen,
Want daer in vint de mensch sijn hoogste vergenoegen;
En siet, een diep geheym is daer in uytgewrocht,
Dat noit een menschen kint of engel heeft bedocht
LICHAEM.
Maer waerom komt een kroon, omringht met gulde stralen,
Recht op het stil gemoet, als van den hemel dalen,
Een kroon die evenwel dit herte niet en raeckt?
ZIEL.
Het is haer al genoegh, dat sy het maer genaeckt.
Het raken, lieve vrient, dat moet men noch verbeyden,
Daer voelen wy gestaegh ons zielen toe bereyden.
Wy sien als door een wolck het heyl by ons verwacht.
Maer 't sal in vollen glans eens werden uytgewracht.
LICHAEM.
Waerom doch leyt'et hert als in een muur besloten,
Die niet en schijnt gemetst, maer van metael gegoten?
En waerom buyten af een uyl, een vledermuys,
En nijt, en achterklap, en ander vuyl gespuys?
En waerom is het hert, al wort'et schoon besprongen,
Niet in sijn rust gestoort, of uyt sijn plaets gedrongen?
Ick sie de rechte strael behoudt haer eerste streeck,
En 't hert blijft in den stant, als of het niet en weeck.
ZIEL.
Een stil en reyn gemoedt dat heeft als stale wallen,
Al wert'et aengeranst, 't en werdt niet overvallen;
Al grolt de swarte nijt, al sien de menschen suur,
Sijn geest blijft onberoert, als in een vaste muur.
Doch schoon men duisentmael het stuk wil overleggen,
Wie kan een reyne ziel genoegh ter eeren seggen?
Sy is een beter schut, als hondert duysent man,
Vermits men die verslaen en nedervellen kan.
Maer siet, een stil gemoet en is niet t'overwinnen,
Al woet de swarte nijt met al haer booste sinnen;
Ja, schoon oock 't hoogste recht iet tegen haer besluyt,
Een herte wel bewust dat lacht de werelt uyt.
Siet, vrient! of u het volck, ja prins en koninck presen,
En seyden u een man na Godes hert te wesen,
Indien uw binne-vorst het tegendeel getuyght,
Ghy sult gansch treurigh zijn, schoon al de werelt juyght.
Indien aen d'ander zy u alle menschen laken,
En soecken uw bedrijf gantsch leelijck uyt te maken,
Indien u 't innigh deel is reyn en sonder schult,
Uw geest blijft evenwel een woningh van gedult.
| |
[pagina 701]
| |
Noch segh ick niet genoegh; laet al de Nickers rasen,
Laet al het Helsch gebroet vergif en vlammen blasen,
't Is aen een reyn gemoet gelijck als enckel spot,
Een ziel, haer wel bewust, vint troost in haren God.
O! kond' ick dit geheym na rechten eysch vertoonen,
Een ieder zou het werck met lauwer-tacken kroonen;
Maer ick en kan het stuck, wat oock mijn penne doet,
Niet stellen voor het oogh, gelijck het wesen moet
Soo nu een net penceel ons hier in kon gerieven,
Ick weet al wie het sagh die zou'er op verlieven;
Want 't is, na mijn begrijp, soo wonder schoonen beelt,
Als oyt in mijn gemoet of sinnen heeft gespeelt.
Wat wilje, lieve vrient, nu meer van my verwachten,
Mijn inckt is uytgeput, mijn penne sonder krachten,
Mijn geest is buyten spoor; ey, siet doch hoe ick dool,
Ick heb de son verbeelt, als met een swarte kool.
Een kussen, rosen, dons, zijn al maer slechte saken,
Die tot dit hoogh geheym in 't minste niet genaken;
Hoe ick mijn hert beweegh, mijn sinnen ommekeer,
Ick vinde tot het werck geen nutte woorden meer.
Gaet vry, omringht een mensch, en dat van alle kanten,
Met gout van Ophir selfs, met fijne diamanten,
Met al het schoon cieraet dat Salomon bedacht,
Doen hy in sijn paleys die koninghs dochter bracht,
't Is al maer waterverf! wat sal ick langer schrijven?
Ick wil het schoon kleynoot, ick moet'et laten blijven:
't Zy kunst of diep vernuft, of pennen, of penceel,
Het blijft hier al te kort tot in het minste deel.
Een woordt dan tot besluyt: O schat van grooter waerden!
Ghy zijt, o stil gemoet! een hemel op der aerden,
Een troost, ja vaste burgh, in druck en ongeval
Een voorspel van de feest, die namaels wesen sal.
Daer hebj' 'et altemael; wat kan ick vorder seggen?
Ick sal met dit besluyt mijn penne nederleggen;
Doch wat is ons van nood' gedicht of schildery,
Dat ick niet schrijven kan, dat voel ick binnen my.
LICHAEM.
Nu tot het tegendeel, wat is een quaet gewisse?
ZIEL.
Ey, laet dat ongeroert; het is een vuyle smisse,
Een grouwel, barsse zee, een noyt geruymde poel,
Een moort-kuyl, slange-nest, een afgront van gevoel.
Waer sal ick verder gaen, en nare woorden halen,
Om dit rampsaligh spoock na waerheyt af te malen?
Ey, soeckt niet, mijn vernuft! dat ick niet vinden kan,
Mijn penne staet en trilt, mijn herte schrickt'er van.
LICHAEM.
Laet, laet dat monster daer. Wel, laet ons wederkeeren
Tot ons begonnen werck, en wilt my vorder leeren,
Oock nader doen verstaen, wat ick u vragen sal;
Ick bidde let'er op, het is een schrap geval:
Een hert dat ydel was, en sonden heeft bedreven,
Kan dat een goet gewis oock werden toegeschreven?
Ick voel, dat ick hier op al wat in twijffel sta.
ZIEL.
Weest des niet ongerust, voor my, ick segge ja;
Een hert dat ydel was, kan haest verandert wesen,
Als God door sijnen geest sijn feylen wil genesen.
Siet, niemant heeft dien roem dat hy noyt sondigh was,
Maer dat Gods pure gunst hem 't sondigh hert genas.
LICHAEM.
Kan dan een sondigh mensch sijn geest soo vergenoegen,
Dat hy een stille ziel kan voeden sonder wroegen?
Knaeght hem sijn herte niet, schoon hy nu beter leeft,
Mits hy dien grooten God wel eer vertoorent heest?
ZIEL.
Ick segge mijn bericht, 't moet u niet selsaem schijnen,
Want als de sonne komt, dan moet de mist verdwijnen;
Heeft Paulus niet verklaert, hem, die een dronckaart was,
Te zijn een heyligh man, vermits hem God genasGa naar voetnoot1)?
Het wroegen, lieve vrient, wert in den mensch bevonden
Soo langh hy vaerdigh is ten dienste van de sonden;
Maer 't sal hem anders gaen, wanneer hy beter doet
En als hy dat vergif in hem niet meer en voedt.
De ruste van de ziel plagh God dan eerst te geven,
Als iemant recht betreet den wegh van beter leven,
En als een reyner geest verjaeght de vuyle lust,
Dan zegent hy den mensch met ongewone rust,
Die is dan uyt de pijn, en voelt geen bitter wroegen;
Want als God is versoent, dan is'er geen misnoegen.
Ja, als sijn vader-gunst de sonden ons vergeeft,
Dan is men als een mensch die noyt gesondight heeftGa naar voetnoot2).
't Is nieuw, 't is al vernieuwt, waer Christus is gekomen.
LICHAEM.
O vrient! dat is een woordt om waer te zijn genomen,
Het is gelijck een dauw ontrent mijn dorre geest,
Dies ben ick nu verblijd, al was ick eerst bevreest.
Nu bidt ick wederom, en wilt my niet verswijgen,
Hoe dat men dese rust van Gode moet verkrijgen;
En seght my boven dien, hoe, na den rechten aert,
Die schat, tot onsen troost, kan eeuwigh zijn bewaert.
ZIEL.
Ick segge, dat voor al sich yder moet gewennen,
Sijn feylen, boosen aert, en innigh vuyl te kennen;
| |
[pagina 702]
| |
En dan laet ons de wet als in een spiegel sien,
Soo wat men heeft te doen, en wat'er is te vliên:
En als men heeft ontdeckt, en even uytgevonden
Het onder-aertsche nest van ons verholen sonden,
Dan wijst de reden selfs wat dienstigh is gedaen;
Maer hoort noch wijser raet, om hier in vast te gaen:
Spant al te samen in de krachten uwer zielen,
En gaet voor uwen God ootmoedigh nederknielen,
Bekent hem uwe schult, en stelt u vorder aen,
Als een die is gedoemt ter doot te moeten gaen.
Druckt vry uw lempten uyt, en dat in volle leden,
En vult al evenstaegh den hemel met gebeden;
En al in rechten ernst, en niet in loosen schijn,
En laet u dit gebed een kleyn beginsel zijn:
Mijn God, ick ben niet waert tot u te mogen spreken,
Mits ick van uwe wet soo dickmael ben geweken;
Ick sie mijn sonden aen, en vry in groot getal,
Soo dat ick schaemroot wort, wanneer ick bidden sal.
Och! als ick mijn bedrijf voor u sal open leggen,
Soo word ick evenstaegh gedongen om te seggen,
Als eens de Duyvel sprack: hier is een legioen;
En dit moet ick, eylaes! met vollen monde doen.
Ick hebbe duysentmael, ja hondert duysent werven,
Na uw gestrenge wet, verdient te moeten sterven,
't Is uw genaed' alleen dat ick noch heden ben,
En dat ick uwen geest voor mijn vertrooster ken.
Erbarmer, siet ons aen als schepsels uwer handen,
En maeckt ons herten los van alle wereldts-banden,
Van ontucht, slim bejagh, van drift tot hoogen staet,
Van al dat na het vleesch, en van den Hemel gaet:
Wilt dit weemoedigh hert van wanhoop wederhouwen,
En leert ons tot u gaen met kinderlijck vertrouwen:
Siet ons niet in ons selfs, maer in den Heylant aen;
Hy is alleen de troost, daer op ons herten staen.
Geloof en waer berou, verselt met goede wercken,
Dat kan, door uwen geest, een swacke siel verstercken.
O God! doe my de gunst, dat ick'et hebben magh,
Soo vrees ick geen verdriet, oock niet mijn lesten dagh.
Ick houde voor gewis, dat wie, uyt gantsche krachten,
Voor u in ootmoet komt, en wil uw' heyl verwachten,
Dat noyt soodanigh mensch van u verstooten wert;
Want ghy en weest noyt af een recht gebroken hert.
LICHAEM.
Maer als men dit geheym ten lesten heeft bekomen,
Segh vorder, lieve ziel, hoe dient'et waergenomen?
Het is een kleyn geluck, dat iemant winnen kan;
Maer die het wel bewaert, en is geen slechter man.
ZIEL.
Hoort, als een schipper moet een holle zee bevaren,
Hy set hem aen het roer, en let op alle baren,
Heeft slaegh het zee-compas, en Noordstar voor het oogh,
En mijdt met alle sorgh te zeylen op het droogh.
My dunckt, als eenigh mensch ten lesten heeft verkregen
Dien wonderbaren troost, en langh-verwachten zegen,
Soo dient hy acht te slaen, waer hy dan henen zeylt,
En waer het dienstigh is dat hy de gronden peylt.
Ons Noord-star is het Woordt, en daer op staet te letten;
Want na dat licht alleen soo is de koers te setten:
Voor al dient ons gemijt, wat God mishagen magh,
En over al te gaen, als oft den Hemel sagh.
Doch onder dese plicht soo wilt op God betrouwen,
En uw verslagen hert van wanhoop wederhouwen;
Maer stelt gedurigh vast dat Christi zuyver bloet
Uw' toevlucht, eenigh heyl, en steunsel wesen moet.
En waerom langh gespreck? dien noyt-volpresen zegen
Wort even soo bewaert, gelijckse werdt verkregen.
Ghy, bouwt dan op den gront te voren u geleyt,
Daer is u recht vermaeck en ruste toegeseyt.
Maer in een ydel hert, noch swanger van de sonden,
Daer wordt noyt stillen geest of ware rust gevonden;
Dus wie dien hoogen schat als na behooren acht,
Die heb een wakend' oogh gedurigh op de wacht.
Voorwaer, die soeten troost is niet te vergelijcken
Met rijckdom, hooge staet, of groote koninckrijcken;
Want siet, een stil gemoet dat stel ick boven al,
Dat iemandt in het vleesch òf heeft òf hebben sal.
LICHAEM.
Al dit bevalt my wel, dies wil ick oock gelooven,
Dat ons van desen troost geen vleesch en sal berooven,
Want 't is nu sonder kracht, na ick het stuck begrijp.
ZIEL.
O neen! mijn terruw-oeghst is niet ten vollen rijp;
Ick voele, lieve vrient, ick voele noch gebreken,
Die tegen mijnen danck in dese boesem steken;
Ick heb'et u geseyt, ons dient gestage vlijt,
Want oock de beste ziel en is noyt sonder strijt,
Is in het Paradijs door Adam quaet bedreven,
Wie sal'er in den dreck des wereldts suyver leven?
En sagh den Hemel selfs der geesten swaren val,
Wie is 't die onbesmet op aerde leven sal?
't Is uw genaed, o God! dat wy noch heden leven,
En aen het eeuwigh leet niet over zijn gegeven.
't Is, Heer, uw gunst alleen, dat wy op heden zijn
Noch eygen aen de doot, noch slaven van de pijn.
Doch ons staet nu voortaen met alle vlijt te pogen,
Dat ons klein mostaerdzaet doch niet en mocht verdrogen;
Maer dat het wassen mocht, gelijck een gaven boom,
Die vast gewortelt staet ontrent een soeten stroom.
Ick wil van nu voortaen mijn korte dagen tellen,
En al wat my belanght tot reysen vaerdigh stellen;
| |
[pagina 703]
| |
Ick wil in mijn gepeys het graf geduurigh sien,
En doen het alle daegh dat eenmael sal geschiên.
Ick wil een kleyne kerck oock in mijn herte bouwen,
En stage rugge-spraeck met God den schepper houwen.
Ick wil van hem alleen verstaen door rechten vlijt,
En wat'er dient gedaen, en wat'er dient gemijt.
Ick wil stracx na den slaep, voor alle wereldts-saken,
In Christi zuyver bloedt tot mijnen God genaken.
Ick wil op dat geheym mijn versche sinnen slaen,
En wil in dat gepeys een wijle blijven staen.
Ick wil, eer ick begin in eenigh dingh te treden,
Mijn geest tot onsen God verheffen door gebeden.
Ick wil te vreden zijn met dat ick heden ben,
Mits ick door Godes hulp geen beter staet en ken.
Ick wil naeu-keurigh zijn, en 's avonts my verkloecken,
Om staegh mijn dag-bedrijf met aendacht t'ondersoecken
Ick wil wat sondigh is, oock even in den schijn,
Geen onverwachten gast in my oyt laten zijn.
Ick wil voor 't ongelijck, dat my wordt aengewreven,
Noyt eenigh tegenleet aen iemant wedergeven.
Ick wil veel eer de mensch, die my niet wel en doet,
Betoonen alle gunst, en noyt een wrangh gemoet
Ick wil in rechten ernst op al mijn sinnen letten,
En Godes strenge wet voor my gedurigh setten
Ick wil òf in de stadt òf buyten in het groen,
Den grooten Hemel-vorst gedurigh hulde doen.
Dit wil ick, lieve God, dit heb ick voorgenomen,
Maer van uw reynen geest is dese wil gekomen:
Ghy vordert mijn ontwerp, het is uw eygen werck,
Ja, doot den ouden mensch, soo wert de nieuwe sterck.
LICHAEM.
Ick danck u voor 't bericht, maer wilt my vorder seggen,
Hoe datje noch verstaet uw saken aen te leggen,
Op datje wel gemoet van hier vertrekken meught,
En voelen, eerje reyst, de noyt-begrepen vreught
ZIEL.
Wel, macker, 't is my lief, dat ghy bestaet te vragen,
Hoe dat ick voor het lest my ben gesint te dragen.
Ick neem het voor een peyl, dat ghy genegen zijt
Aan God, benevens my, te geven uwen tijt.
LICHAEM.
Ick hoor uyt uw verhael, dat ghy haest wilt vertrekken,
Maer wie my uyt het stof hier namaels sal verwecken,
Of wat ick worden sal, daer hoor ick weynigh af,
En, na het schijnen magh, ghy schenckt my aen het graf.
My dunckt ick heb verstaen, dat in voorleden jaren
De wijste van het volck in dit gevoelen waren:
Dat als'er iemant sterft, terstont de vrije ziel
In eenigh ander mensch, of in de beesten viel.
Hier wordt dan plaets bescheert in tam of wilde dieren,
Gelijck het dienstigh is, na eysch van haer manieren,
Of na dat in der tijt haer leven is geweest,
Gelijck men over al in oude boecken leest.
Wie oyt een klunten was, en gaet daer henen druypen,
Diens ziel moet in een muyl of in een ezel kruypen;
Of is 't een vraet geweest, of gulsigh in den wijn,
Soo vaert hy in een wolf, of in een gorsigh swijn.
Een wijf van lossen aert, en veel gewoon te snappen,
Bewoont een papegay, om vry te mogen klappen;
En wie een linckert was, en loert op vuyl gewin,
Die moet van stonden aen gaen wonen in de spin.
Maer siet, een ander volck dat wil dit ommekeeren,
Ja, wil dat onse ziel sal van de beesten leeren;
Wie plomp is, 't is haer woordt, of uytermaten los,
Vaert in een crocodil, of in een loosen vos;
Die quistigh uytter aert geen huys en kan bestieren,
Diens ziele werdt terstont gesonden in de mieren;
Die sich in slaep verliep, daer is geen seggen aen,
Sijn geest werdt metter daed gesonden in den kraen.
Wat is van dit geheym?
ZIEL.
Soud' iemant dat geloven,
Die zou de beste ziel van haren troost beroven.
Ey, schout die dwepery; 't en is maer enckel spot,
Een ziele die verhuyst, die keert tot haren God.
De menschen, waerde vrient, en haer verheven geesten:
Heeft God niet uytgewracht ten dienste van de beesten.
Let, hoe de moordenaer, soo haest als hy verschiet,
Terstont en regelrecht het paradijs geniet.
Let, hoe dat Lazarus, soo haest hy was gestorven,
Heeft Abrams reynen schoot tot sijnen troost verworven.
De vreck in 't tegendeel verviel in Helsche pijn,
En moet ellendigh mensch, aldaer voor eeuwigh zijn.
Let, hoe de martelaers, na veelderhande pijnen,
Ontrent den hoogen troon van haren God verschijnen,
En worden daer getroost; ja, voor haer bitter leet,
Soo staenze voor den Heer in suyver wit gekleet.
Laet dichters, geurigh volck, al schrijven datse willen,
Ghy acht'et anders niet als voor versierde grillen,
En hebje des geloof, ey lieve, scheyt'er van,
En staet op Godes Woordt, dat niet bedriegen kan.
LICHAEM.
Wel, ick wil desen droom na uwen raedt vergeten;
Maer hier is noch een stuck, dat ick behoor te weten.
Segh, hoe dat wesen sal, en wat ick hopen magh,
Soo van des wereldts endt, als van den jonghsten dagh:
Sal 't aertsche dal vergaen, en sal den Hemel blijven?
Of is'et dweepery, gelijck de spotters dryven,
Of wat is van dit werck? ick waerder qualijck aen,
Soudt ghy den Hemel sien, en ick in 't stof vergaen.
| |
[pagina 704]
| |
ZIEL.
't Gaet vast, daer sal een dagh de werelt overkomen;
En wat het ooge siet, staet wegh te zijn genomenGa naar voetnoot1).
Dan sal geen hoogh gebouw, hoe diep het is gegront,
Verblijven in den staet, gelijck het eertijts stont.
Daer sal een hel trompet door al de wereldt klincken,
En al wat hooge scheen, dat sal ter neder fincken.
Dan sal een yder mensch, waer hy begraven lagh,
Verrijsen uyt het stof, en komen aen den dagh.
Dan sal een machtigh vuur verschricken alle landen,
Dan sal dit wonder al gelijck een oven branden.
Dan sal het groot verwelf, des Hemels ommeloop,
Verwerren onder een, en storten overhoop.
Dan sal Gods eygen Soon, die groote rechter, wreken,
List, onrecht, overdaet, en alle boose treken.
Dan sal wat oyt de kunst op aerden heeft gedaen,
Verdwijnen als een roock, en gantsch te niete gaen.
Dan sal al 's menschen doen van soo veel duysent jaren,
Sich in het helder licht ten vollen openbaren.
Dan sal oock even-selfs al wat'er iemant dacht,
Niet meer verholen zijn, maer werden uytgebracht.
Maer wat een hel geklanck sal die basuyne geven,
Die wat de doot besat sal brengen in het leven!
Ja, dooden over langh begraven in het zandt,
Versopen in de zee, gesmolten in den brandt,
Verstoven in de lucht, van eenigh beest verslonden:
O! dit raeckt Godes werck tot in de diepste gronden.
Laet, Heere, dit geluyt my klincken in het oor,
Wanneer ick na het vleesch, of aertsche dingen hoor!
Siet, dit gepeys alleen, al waer'et niet geschreven,
Kan afkeer aen de mensch van alle zonden geven,
Bysonder overmits de rechter letten sal
Oock op een ydel woordt, of ander los getal.
Wilt dit, geminde vrient, oock in de stilste nachten,
U prenten in den geest, met diepe nagedachten;
Op dat het ydel vleesch, gelijck het eertijts plagh,
Ons tot sijn slim bedrijf niet weder rucken magh.
Voor my, ick wil gestaegh op dese saken achten,
En met een diep gepeys die groote stem verwachten.
Ghy, wat ick bidden magh, doet oock wat u betaemt,
Om God te mogen sien, en niet te zijn beschaemt.
't Is u en my bekent, hoe staegh ons dagen korten,
En dat ons kranck gestel haest sal ter neder storten;
En siet, wanneer de doot ons mont en oogen sluyt,
Soo heeft van stonden aen ons kleyne wereldt uyt.
Of dan de groote bleef noch hondert duysent jaren,
Hoe kan 't ons dienstigh zijn, als wy daer henen varen?
De mensch blijft soo hy sterft, de boom gelijckse valt,
En 't graf maeckt niemant wijs die eertijts heeft gemalt.
LICHAEM.
Ick segh, dat uw verhael dient waer te sijn genomen:
Maer heeft uw stil gemoet nu volle rust bekomen?
En zijtje, na verdriet te hebben uytgestaen,
Uyt droefheyt, tot vermaeck, een beter wegh gegaen?
ZIEL.
Siet, als ick recht bemerck, en dat in volle leden,
De liefde, ware gunst, en alle soeticheden,
Die God van eersten af aen 't menschelijck geslacht
Gedurigh heeft getoont, en namaels uytgewracht:
Ja, dat sijn lieve Soon den Hemel heeft verlaten,
Aen 't kruys is vast gemaeckt, en al tot onser baten;
En dat noch boven al by my werdt overdacht,
Hoe verr' door sijne gunst mijn leven is gebracht;
Soo moet ick vollen danck aen God den Schepper geven,
Dat ick niet meer en ben als in mijn vorigh leven;
En dat ick seggen magh, dat nu mijn wesen staet
Genoeghsaem op den voet, gelijck het mostaert-zaet.
't Is my geen kleyne vreught, dat ick, tot mijner baten,
Het geyl Egyptenlandt ten laetsten heb verlaten;
Ja, dat ick boven dat, terwijl ick henen vlie,
Mijn wensch en herten-lust aen mijn vyanden sie:
Want ick ben niet alleen verlost van hare banden,
Ick sie d'Egytenaer geslingert aen de stranden,
En leggen overhoop, door Godes hooge macht,
Hem zy voor eeuwigh danck, die 't heyl te wege bracht.
Wie in sijn hert gevoelt het pack van sijn gebreken,
En wenscht met rechten ernst die af te mogen breken,
Die is God aengenaem, schoon hy 't niet al en krijght,
Daer na sijn innigh deel met groot verlangen hijght.
Door ootmoet kan men heyl van onsen God verwerven,
Hy wil geen sondaers doot maer dat de sonden sterven.
Een recht verslagen hert dat is hem lief getal,
En 't is een stil vertreck, daer rust in wonen sal.
Dat seyt ons Godes Woort, dat niet en kan bedriegen,
Dat seyt Hy even selfs, die niet en plagh te liegen;
Maer desen onverlet, wil ick u doen verstaen,
Hoe ick na desen tijt genegen ben te gaen.
Ick segge, waerde vriendt, door Godes eygen zegen,
Dat my een stilder zee ten lesten is verkregen;
Ick bidde, dat ick noyt, met dit bouvalligh schip,
Mach raken op een zandt, of op een harde klip.
LICHAEM.
Maer segh doch, of het heil, dat u is wedervaren,
Niet u geworden is, vermits uw rijpe jaren;
Is hier niet oorsaeck van, dat ghy niet doen en meught,
Gelijckje voortijts plagh ontrent uw frisse jeught?
ZIEL.
Of ick de sonde liet, of van haer ben verlaten,
Na ick het stuck begrijp, is beyde t'onser baten.
| |
[pagina 705]
| |
Is 't niet des Heeren gunst, die ons soo lange spaert,
Dat ghy niet meer en zijt gelijckje voortijts waert?
Of dit sijn oorsprongh neemt, en in ons komt geresen
Uyt lanckheyt van de tijt of uyt ons beter wesen,
Dient nader ingesien, en rijper overleyt,
En, na dat, ick het vat, soo dient hier dus geseyt:
Indien wy niet alleen ons oude sonden laten,
Maer dat wy boven dien de quade nucken haten,
En soecken maer te doen dat Gode welbehaeght,
Dat komt niet van het vleesch, na dat mijn oordeel draegt;
Want die een vasten wil ten lesten heeft gekregen
Te laten alle quaet, daer toe hy was genegen,
En soeckt in rechten ernst alleen het hooghste goet,
Dat is recht Hemels werck, en baert een stil gemoet.
Of dat nu vroegh geschiet, of in ons leste dagen,
De lof is God alleen ten vollen op te dragen.
Siet, wat men goets ontvanght, 't en komt niet by geval,
Oock niet door ons bedrijf, maer God die geeft'et al
LICHAEM.
Noch verder, lieve ziel! wat hebje doch begonnen,
Dat ghy ontrent het vleesch dit voordeel hebt gewonnen?
Voorwaer, uw gantsch bedrijf dient my te zijn bekent,
Eer u de doot bespringht, en na den grave sent.
Wy moeten onder een ons saken recht bemercken,
Want voor u, sonder my, en is'er niet te wercken,
En voor my, sonder u, en is maer stof bereyt,
En dat wordt alle vleesch, wanneer de ziele scheyt
Soo ghy dan sondigh zijt, als ghy my sult verlaten,
Al watje namaels doet, en kan ons geensins baten;
Al watje dan begint, zijn dingen sonder vrucht,
En soo men namaels treurt, het is om niet gesucht.
Ach! zielen sonder lijf en konnen niet bedrijven,
Want soo haer wesen is, soo moet het eeuwigh blijven.
Nu segh my dan een reys, hoe zijt g'er toe geraeckt
Dat ghy nu beter zijt, en hooger segen smaeckt?
ZIEL.
Ick was eens soo gestelt, dat ick begon te leven,
Na my de gulle jeught en woeste tochten dreven;
Soo dat ick ondernam wat my het vleesch geboot,
Daer uyt ick, na my docht, een groot vermaeck genoot.
Ick had een grilligh hert vol alderhande lusten,
Dat altijt besigh was, en noyt en konde rusten:
Nu nam ick dit bejagh, en dan een ander voor;
Maer wat ick oyt bestont, ick vond my buyten spoor.
'k Was sieck als van de zee, en van haer woeste baren,
Ick socht een ander schip om wel te mogen varen;
Maer wat ick ondernam, ick braeckte lijckewel,
De zee was even bars, haer baren even fel.
Ick sweefde sonder grondt, gelijck de vogels dwalen,
Nu op een hoogen bergh, en dan in diepe dalen:
Nu op een dicke mist, dan op een schrale wint,
Of wat men in de lucht voor losse dampen vint.
De Duyvel soeckt de siel tot veelderley gebreecken,
De werelt wilt den mensch gestaêgh in moeyten steken.
Het vleesch haeckt na vermaeck, en soeckt ongure lust;
Maer in dit ydel vleesch en is men noyt gerust.
Mijn God, oneyndigh goet! ghy woud'et niet gehengen,
Dat ick mijn besten tijt sou qualijck overbrengen;
Ghy braght een harden slagh ontrent mijn naeste bloet,
En sond oock groot verlies ontrent mijn ander goet.
Ick, hier door opgeweckt, gingh naerstigh overmercken,
Hoe ver' dat ick het vleesch in my had laten wercken;
En als ick desen poel met aendacht oversagh,
Vernam ick binnen my gelijck een donderslagh.
Mijn sonden, waerde vriendt, geleken hooge bergen,
En schenen aengestelt om God te willen tergen;
En dat te meer, eylaes! omdat ick, domme ziel,
Al dickmael op een nieuw in quade poosen viel:
Want als ick recht bedacht, hoe ick my heb gedragen,
En sagh Gods strenge wet, soo was ick gantsch verslagen;
Ick treurd' en stond verset, en riep den Schepper aen,
Dat hy met dese siel niet wou te rechte gaen.
Ick voeld' een innigh leet van soo gestage sonden,
En badt, dat mijn berouw mocht grooter zijn bevonden;
Ick wenschte, dat mijn breyn een overvloedigh vocht,
Een stagen overvloet van tranen worden mocht.
En waerom langh verhael? Ick was als buyten rade,
En dat ick staende bleef, o God! is uw genade:
Ghy hebt mijn bangh gemoed van wanhoop afgewent,
Ghy zijt het die mijn hert, als ware trooster, kent.
Wat goets de mensch bekomt in dit ellendigh leven,
Dat wordt uyt enckel gunst, o God! van u gegeven;
Maer wat hem quaets ontmoet, in eenigh sijn bedrijf,
Dat komt uyt eygen schult hem vallen op het lijf.
O! 't is een diep vermaeck tot God te mogen vluchten,
En ons inwendigh leet ootmoedigh uyt te suchten;
Ja, met een open hert te kennen onse schult,
En Godt in rechten ernst te bidden om gedult.
Te snellen tot de deught, en tot een beter leven,
Om nimmer met vermaeck de sonden aen te kleven;
Maer staegh in vollen ernst te wenden ons gesicht,
Ontrent het wonder-beelt by Moses opgericht,
Te weten Godes Soon, die, aen het kruys gehangen,
Geneest een treurigh hert gebeten van de slangen;
En als ick menighmael op die gedachte viel,
Sprack ick ten lesten uyt tot mijn beroerde siel:
O! laet ons oogen slaen op Godes eeuwigh wesen,
Laet ons sijn heyligh woordt met stille sinnen lesen,
Laet ons den Hemel sien, en wat'er is ontrent,
En 't sal ons grousaem zijn, wat vleesch en werelt sent.
Al wat ons schoon geleeck, of heerlijck plagh te schijnen,
Dat sal van stonden aen gelijck een mist verdwijnen:
| |
[pagina 706]
| |
Want als die reyne Geest ons hert beseten heeft,
Dan is het enckel stanck wat vleesch en werelt geeft.
Siet, schoon ick langen tijt de lusten moght genieten,
Die hier op aerden zijn, ja van den Hemel vlieten,
Wat voordeel zond'et zijn, indien ick naderhant
My in den swarten poel van God versteken vant?
Voorwaer, de losse jeught die zou terstont verdwijnen,
Ja, zou my des te meer bedroeft en quelligh schijnen;
Want als sich groot vermaeck met enckel leet besluit,
Dan is van stonden aen de losse blijdschap uyt.
Schoon ick in 't tegendeel mijn leden voelde quellen
Met eenigh swaer verdriet, ja, weedom van der Hellen.
Wat nadeel deed'et my, indien ick, na de pijn
Moght voelen eeuwigh heyl, on in den Hemel zijn?
Gewis, het vorigh leedt dat waer terstout vergeten,
En ick en zou voortaen van geen benauwtheyt weten:
Want als'er blijdschap volght na eenigh swaer verdriet,
Dan acht men naderhandt het vorigh bitter niet.
Wel, hoort dan, mijn gemoet! wat kan ons vreughde baten,
Soo ghy om harent wil den Hemel zout verlaten?
Wat leet en staet u niet te lijden met gedult,
Nadien ghy door het leet ten Hemel klimmen sult?
Van hier dan aertsche vreught, hoe groot die mochte schijnen,
Ghy leght een wisse gront van duysent groote pijnen,
Wel-kom, gewenschten druck, die ons het lichaem tucht,
Mids ghy de ziele brenght daer noyt en wert gesucht
LICHAEM.
Maer zijn 't de sonden niet, die ons van God verscheyden.
Ja, staen gelijck een muur gemetselt tusschen beyden?
Zijt ghy oock wel getroost, dat ghy sult konnen staen,
Dewijlje menighmael niet recht en hebt gegaen?
Is door een vast geloof uw geest alsoo verheven,
Dat u in volle daet de sonden zijn vergeven?
En staet dit t'aller tijt in uw gedachten vast,
Schoon datje van het vleesch by wijlen zijt verrast?
ZIEL.
Wat dees uw vragen raeckt, siet, dit is mijn vertrouwen,
Dat God om Christi wil my sal onschuldigh houwen;
Ick doe een staegh gebed, al schijn ick dickmael stil,
Dat God mijn swack geloof te bate komen wil
Een recht ootmoedigh hert, en na den geest verslagen,
En plagh ons Heylant selfs niet van hem wegh te jagen,
Want die met rechten ernst sijn broosen aert beklaeght,
Die krijght'er zegen toe, dat hy hem beter draeght.
En daerom neem ick voor niet meer te willen schromen,
Wat my hier in het vleesch sal mogen overkomen,
Vermids ick seker houw, dat leet en ongeval,
Door Godes hoogh beleyt, ons dienstigh wesen sal.
LICHAEM.
Maer waerom denckje soo?
ZIEL.
Om dat my is gebleken,
Dat droefheyt in het vleesch vermindert ons gebreken;
Wy schricken in 't gemeen van druck en tegenspoet,
En 't is ons menighmael aen lijf en ziele goet.
Oock weel ick dat het werck, by my ter hant genomen,
Uyt Godes vader-gunst op my is afgekomen:
En daerom stel ick vast, en wil geen twijfel slaen,
Of God sal, t'onser troost, gedurigh voorder gaen.
En waerom sal ick noch voor dood en onheyl schromen,
Daer Christus 't sondigh volck tot hem gebiet te komen?
Ja seyt, dat hy gewis haer droevigh ongeval
Genadigh overlien, en oock genesen sal.
Ick voel in my, 't is waer, een diepte veler sonden,
Maer, God! uw Vader-gunst is diep en sonder gronden;
Den ruymen Oceaen, en sijn geswollen vloet
Is minder in begrip, als uw genade doet.
Ghy, die 't verdoolde schaep ginght soecken aen der heyden,
En bracht'et in den stal, of op begraesde weyden;
Ghy, die het onwijs kindt als vader hebt gekust,
En die een flauwe vonck noyt uyt en hebt geblust,
Ghy, die hebt vast gestelt, dat ghy ons sult verschoonen,
En even ware gunst aen grove zondaers toonen,
Soudt ghy verstooten, Heer, een droef en anghstigh hert,
Dat uyt een diep berou voor u vernedert wert?
Siet, doen ick henen gingh, als aen het vleesch gebonden,
Mijn geest een diepte was van alle vuyle sonden,
Doen ick u niet en badt, uw wegen niet en socht,
Hebt ghy my, lieve God! op uwen wegh gebrocht.
En soudt ghy sonder troost mijn ziele konnen laten,
Daer al wat sondigh is mijn hert en sinnen haten?
Soudt ghy te deser tijt mijn ziel verstooten, Heer?
Neen, wanhoop! maeckt u wegh, 'k geloof'et nimmermeer
Ick houde voor gewis, hem kan niet quaets gebeuren,
Die met een staegh berouw sijn feylen wil betreuren
Dit wert in mijn gemoedt op heden vast gestelt,
Soo dat my nu voortaen geen wanhoop meer en quelt.
LICHAEM.
Maer zijtje niet beducht, dat God u mocht verstooten,
En dat een nieuw gebreck sijn gramschap wil vergrooten?
Kan 't u niet licht geschien, dat ghy eens vallen sult,
En waer'et dan niet uyt met Godes soet gedult?
ZIEL.
Had God oyt voor gehadt my van hem wegh te stooten,
En my, ellendigh mensch, van sijne gunst t'ontblooten,
Soo waer ick al vergaen, doen ick in sonden lagh,
En niet als op het vleesch, en op de wereldt sagh.
Ey! waerom soude God my hebben toegesonden
Een afkeer met berouw van al mijn snoode sonden,
En lust om wel te doen, indien Hy dese siel
| |
[pagina 707]
| |
Voor hem niet aengenaem, en als sijn eygen hiel?
Siet, Godt, de goetheyt selfs, die heeft my tijt gegeven,
Dat tot op heden toe my duurt het ydel leven,
Ja, doen ick was verdwaelt, ben ick van hem versocht,
En als met eygen handt op beter wegh gebrocht.
Sou ick dan mijnen God ten vollen niet betrouwen,
Die my oock van de doot heeft krachtigh wederhouwen?
Neen, neen, ick ben getroost voor soo een swaren val,
Als seker, dat my God niet van hem stooten sal
LICHAEM.
Maer t'wijl wy heden noch in aertsche dingen woelen,
Kondt ghy dat vast geloof in u gedurigh voelen?
Kondt ghy by menschen zijn, en leven sonder schult,
En houje datje staegh volstandigh blijven sult?
ZIEL.
Dit is een vasten gront, daer op men heeft te bouwen,
Als God iet goets begint, dat sal hem niet berouwen
Ick weet, als ick sal gaen uyt dit ellendigh dal,
Dat God met vollen troost tot my genaken sal.
Eer dat mijns levens draet sal wesen afgesponnen,
Sal ick het eynde sien van dat'er is begonnen.
En desen onverlet, soo bid ick even-staegh,
Dat God vernieuwen wil, daer van ick heden klaegh
Wat ons geloove raeckt, dat heeft sijn winter-dagen,
En overtogen lucht, en dickmaels koude vlagen
De geest is in den mensch by wijlen soo gestelt,
Gelijck, wanneer het vriest, de boomen op het velt
Geen tack is dan bequaem om hooger op te schieten,
Oock kan'er niet een mensch dan vruchten af genieten.
Daer is, gelijck het schijnt, geen leven in den stam,
En daerom maer bequaem tot voetsel van de vlam
't Is even soo gestelt oock met de beste zielen?
Het schijnt al menighmael als oftse nedervielen,
Soo is haer geest bedwelmt, maer des al niet-te-min,
Daer is een binne-kracht, ja keest en leven in.
De ziel is binnen my by wijlen soo verheven,
Dat ick kan, na my dunckt, tot aen den Hemel sweven:
Maer door een swaren geest dan weder gants verstelt,
Ja, weeck gelijck het wasch, dat aen den vuure smelt.
Noch sal geen swaer gepeys mijn hert tot wanhoop trecken,
Maer God dient aengesocht ons krachten op te wecken,
Want soo men met gedult een beter tijt verbeyt,
De kool sal vierigh sijn, schoon die in d' asschen leyt.
LICHAEM.
Maer schoon ghy nu ter tijt wat goets hebt voorgenomen,
Kan uw genegen hert tot sijn vermeten komen?
Wy nemen menighmael veel goede dingen voor,
Maer veeltijts, eer men 't denckt, soo raeckt men buyten spoor.
ZIEL.
Siet, met den besten mensch is 't even dus gelegen,
Dat hy meer heeft den wil tot goet te doen genegen,
Als wel de volle daet. Een goet en reyn gepeys,
Is dickmael sonder vrucht, ja, schier als enckel vleys
Soo langh wy zijn bekleet met dese swacke leden,
Zijn ons de sinnen aertsch, en hellen na beneden.
Siet, wat de geest, begint, is maer een rouw besteck,
Want oock ons beste werck heeft even sijn gebreck
Als wy door ons gebedt tot Gode sullen spreken,
Wy vinden even daer niet selden ons gebreken.
't Is dickmael dat de mensch op vuyle dingen peyst,
Oock als hy van den Heer den schoonen Hemel eyscht
Wy bidden dat ons God de sonden wil vergeven,
Oock t'wijl ons ydel hert tot sonden wert gedreven.
O schendingh ongelaet! men spreeckt den Schepper aen,
Terwijl ons innigh hert en sinnen elders gaen.
Nu, God verdoemtze niet die eenigh quaet bedrijven,
Maer die, als met vermaeck, in quaede nucken blijven,
Ofschoon dan eenigh mensch door sonden wordt verrast,
De troost van sijn behoudt en lijdt noch geenen last
Dit is een vast besluyt: wie God heeft uytverkoren,
Die gaet hier in het vleesch door sonden niet verloren,
God siet op haer bedrijf, en kent haer swacken aert,
Maer uyt sijn hooghste macht soo wert de mensch bewaert
Siet, Moses heeft gefeilt, en Petrus is gevallen,
En David wegh-geruckt door ongeregelt mallen;
Doch 't onheyl is gerecht, en niemant is vergaen,
Maer zijn uyt haren val met voordeel opgestaen
Het is, mijns oordeels, best op soo een voet te leven,
Als of hier aen de mensch geen Heylant waer gegeven,
En soo van hier te gaen, als of geen strenge wet,
Tot straffe van het quaet, by God en waer geset
Het vorder, lieve vrient, dat laet ick God bevolen,
En wil ootmoedigh zijn, als my de sinnen dolen:
Dies stel ick heden vast, dat 't sondigh ongeval
In Godes hoogh gerecht ons niet verdoemen sal
Al struyckelt mijn gemoet, God sal het weder rechten,
En ick wil onder des met vleesch en werelt vechten,
En onder dit gewoel verwachten met gedult,
Tot ghy, o lieve God! ons recht vernieuwen sult
Geeft, dat ick seggen magh: mijn sonden sijn vergeven,
Ick sie van heden af tot in het eeuwigh leven;
Mijn Heylant is getrouw, en heeft voor my gedaen,
Dies sal ick sonder schrick in 't hoogh-gerichte staen,
Sijn heil is my bereit: geen Duyvel van der Hellen,
Geen vlees, geen swaer gepeis, geen doot en sal my quellen
Wat my ontmoeten sal van druck en tegenspoet
En is voor my geen vloeck, en niet als enckel goet
LICHAEM.
Ick weet, dat ick van God uyt aerde ben geschapen,
En dat ick in het stof sal lange moeten slapen,
Maer dat en acht ick niet voor druck en ongeval,
| |
[pagina 708]
| |
Om dat ick metter tijt eens weder groenen sal.
Maer ick ben gantsch beducht, dat ghy my sult vergeten,
Wanneerj' in volle rust sult boven zijn geseten.
Siet, Pharoos schencker, los van banden en verdriet,
Dacht slechts op sijn vermaeck, op Joseph dacht hy niet.
Daer is een trage poel, dit seggen veel poëten,
Die, wat'er is ontzielt, de werelt doet vergeten;
Al wie dien swarten stroom maer eenmael overvaert,
Die leyt in haesten af sijn aengeboren aert.
ZIEL.
Ey, laet hem dien het lust met aendacht overleggen,
Al wat'et Heydens volck of haer gedichten seggen,
Ick sie in 't heyligh boeck, dat Godt wert aengesocht
Te letten op het volck, dat by hem is gekocht.
En siet, de bede raeckt hen die op aerden leven,
En komt van die by Godt, als reyne geesten, sweven.
By my sal even selfs, vertrou ick, zijn gelet,
Voor u aen onsen Godt te storten mijn gebed.
Ick wil oock even dan met al de reyne scharen,
De gunst, die ick u draegh, den schepper openbaren;
En roepen: Heere, koom, op dat de jongste dagh
Aen Godes treurigh volck een uytkomst geven magh.
LICHAEM.
Wel aen, tot meerder troost, soo dienje my te seggen,
Wat ghy te sijner tijt meynt Gode voor te leggen
Tot soen, en offer-werck, den Hemel aengenaem;
Want wat naer sonde smaeckt, dat is daer onbequaem.
ZIEL.
Wat dat mijn offer zy, en dient ons niet vergeten,
En ick wil dat geheym u mede laten weten;
Een nederslachtigh hert, met ootmoet wel voorsien,
Besprenckt met Christi bloet, dat wil ick Gode biên,
En 't is het beste stuck dat ick weet uyt te brengen,
En ick wil onder dit geen ander dingen mengen.
LICHAEM.
O vrient! dat is een woort, den Hemel liefgetal,
En dat voor alle dingh aen Godt behagen sal.
Treet vry uyt desen romp, als 't Godt u sal gebieden,
't En is my geen verdriet, al moet'et haest geschieden.
Ick sal u in het graf verwachten met gedult,
Tot ghy ter rechter tijt my weder halen sult.
Nu vraegh ick noch een dingh: ick ben uyt stof genomen,
Maer sal ick aerde zijn, als ghy sult weder komen?
Kont ghy wel in het stof, als in een woningh, gaen?
Dit vind ick wonder vreemt; ghy, doet'et my verstaen.
Ick sie, doe Lazarus wert uyt het graf getogen,
Dat hem alleen de ziel was uyt het lijf gevlogen,
Maer 't lichaem bleef geheel, dies alsse weder quam,
Soo vonts' haer eerste plaets, daer sy haer woningh nam.
En Christus even-selfs, al was hy schoon gestorven,
Was aen sijn heiligh vleesch in 't minste niet bedorven:
Oock niemant van het volck, dat by hem is verweckt,
Was oyt tot stof vergaen, oock niet met stof bedeckt.
Soud' ick dan assche zijn, als ghy sult wederkeeren,
Dat waer een selsaem werck, wilt ons dat klaerder leeren;
Soud' ick in 't duyster graf noch leggen zonder lijf,
Hoe sou mijn nietigh stof u dienen tot verblijf?
ZIEL.
Al schijnt'et vremt te zijn, 't en zijn geen vremde saken
Voor hem, die uyt een steen kan Abrams kinders maken.
't Gaet vast, dat Godes volck sal worden opgeweckt,
En oock met vleesch bekleet, maer gaef en onbevleckt;
Ten vollen vry gestelt van dese swacke leden,
Gesuyvert boven dien van boven tot beneden,
En al het aertsch bedrijf, dat ons hier overkoomt,
En sal na desen tijt by niemant zijn geschroomt.
Wy sien hier door een tuygh, dat wy nu oogen hieten,
Waer door wy maer alleen een schim van licht genieten;
Maer dan sal gantsch de mensch niet wesen als gesicht,
Om recht te mogen sien dat onbegrepen licht.
Dan sal Godt even-selfs sijn wonder openbaren,
Daer in wy steke-blint, en niet als mollen waren;
Dan sal het wonder al, en wat Natura wrocht,
Ons open zijn gedaen, en in het licht gebrocht;
Dan sal geen boose geest iet in ons komen blasen,
Daer van hier menighmael de wijste sinnen rasen;
Dan sal geen sonde meer besitten ons gemoet,
Die ons hier in den geest gestagen oorlogh doet.
O wel geluckigh paer! sal ons dan yder hieten,
Als dit ons kranck gestel den Hemel sal genieten.
Wanneer ons niet een woort sal komen uyt den mont,
Als dat vernieuwen sal het eeuwigh trou-verbont;
En, met een woort geseyt, dit stof sal heerlijck wesen,
Ja, als ons Heylant selfs; hebt ghy dat niet gelesen?
LICHAEM.
Hoe, sal dan Godes volck soo schoon en He nels zijn,
Ja, heerlijck in cieraet, gelijck een sonne-schijn?
Sal oock dit lompigh vleesch soo reynen lichaem krijgen,
Dat vluchtigh als een geest sal in der hooghten stijgen,
Ja, wesen over-al, en op den eygen voet,
Gelijck'er wert gelooft, dat God ons Heylant doet?
ZIEL.
Al sachtjens, lieve vriendt, al wil men 't anders drijven,
Een lichaem, hoe'et gaet, dat moet een lichaem blijven,
Een lichaem, dat men sien, en dat men volgen magh,
En wie dit anders vat, doet ja, een quaden slagh.
't Is waer, ons Heylants lijf, als goede zielen mercken,
Kan al de werelt deur veel groote dingen wercken;
Maer dat komt van de kracht die uyt het lijf ontstaet,
Niet dat het lichaem selfs in alle plaetsen gaet,
| |
[pagina 709]
| |
Schoon iemant saken doet, gansch waert te zijn gepresen,
Daer hoeft noch evenwel geen lichaem by te wesen;
De kracht is al genoegh die uyt het lichaem rijst,
Gelijck de reden selfs ten vollen ons bewijst.
De son is in de lucht, en schiet haer gulde stralen,
Sent oock haer krachten uyt tot in de laegste dalen;
Ja, recht veel wonders aen, voor God geweldigh groot,
Tot in de diepste kolck van onse wereldkloot.
Hoe sou die klare son, die alles kan verlichten,
Niet machtigh zijn te doen, en wonders uyt te richten,
Gelijck het schepsel plagh, dat by hem is gemaeckt?
LICHAEM.
Ey, treedt hier dieper in, 't is waerdigh aengeraeckt;
Segh ons, met recht bescheit, hoe sal het lichaem wesen,
Wanneer het na de doot sal komen opgeresen?
ZIEL.
Ick heb op dit geheym mijn oordel uytgebracht,
En wat'er noch ontbreeckt, dient af te zijn gewacht;
Mijn tongh is niet bequaem dit wonder uyt te drucken,
En kom ick tot de penn', 't en wil oock niet gelucken;
Dit weet ick, dat de mensch hier namaels wesen sal
Schoon, wacker, sonder feyl, en buyten ongeval.
Wie sal hier verder gaen? Geen ziel en kan bedencken,
Hoe Godt te sijner tijt het lichaem sal beschencken:
Dies segh ick: lieve Godt! hoe dient een mensch te zijn,
Die namaels blincken sal gelijck een sonne-schijn!
LICHAEM.
Maer, ziele, noch een woort; nadien wy moeten scheiden,
Soo laet voor uw vertreck een tombe toebereyden,
Daer in ick rusten magh, en krijght een wacker man,
Die u, en my ter eer, een lofdicht maken kan:
Laet, dat hier in de kerck ontrent den grave schrijven,
Of op een rijcken steen met gulde letters drijven,
Hanght daer ons wapen by, en ander graf-cieraet,
En maeckt dat al het werck wel hups en deftigh staet.
Soo doende sal het volck van ons iet konnen weten,
En dan sal oock de saem ons namen niet vergeten;
Een die in onsen tijt geen graf-versiersels heeft,
Is even als een mensch die noit en heeft geleeft.
Neemt hier geen uitstel toe, maer laet'et haest geschieden,
Want 't is een oud gebruyck van al de grootste lieden:
Dus wilje niet geheel my geven aen het stof,
Soo laet een rijcken steen vertellen onsen lof.
ZIEL.
Ghy waert eens, soo my docht, wat hooger opgetogen,
Maer nu is u een uyl, een uyl is u ontvlogen;
Hoe, doen ick deftigh sprack, en schier nu van u ging,
Laet ghy uw sinnen gaen op soo een ydel dingh?
Ey, pooght uyt dit bedrijf geen lust voor u te raepen,
Ghy moet al wijser sijn, als eer dan ick geschapen;
Als God u van het stof of uytter aerde nam,
Waert ghy des Heeren werck, eer ick te voorschijn quam.
Wat gaet u heden aen soo moy te willen cieren
Dit afgesleten rif, een woonhuys van de pieren?
En waer toe doch geset voor alle mans gesicht,
Een levenloose steen, of ydel graf-gedicht?
Ey! laet geen roemigh werck voor uw gebeente stichten,
En roept oock geen poëet om iet voor u te dichten:
Stelt ghy uw graf-schrift selfs, niet op een harde serck,
Maer in een sacht gemoet, en met een deughtsaem werck.
Indienje my gelooft, een recht Godsaligh leven
Dat sal u beter naem, en meer gerustheyt geven,
Als wat tot graf-cieraet voor u kan zijn bedacht;
Want 't is maer beusel-werck, en niet als malle pracht.
Wat sal een, die het siet, hier over namaels seggen,
Indien hy na den eysch het stuck wil overleggen,
Als dit of diergelijck: ‘Ey siet, een schoone steen
Deckt hier een vuylen romp, of wel een nietigh been.’
En wensch niet dat uw naem magh langh op aerde sweven,
Maer dat uw waerde ziel magh in den Hemel leven;
Brenght hier toe watje kont, gelijck het ons betaemt,
Soo worden ghy en ick in Godes boeck genaemt.
Hoe kan het na de doot uw dorre leden baten,
Dat van uw cierlijck graf veel luyden sullen praten?
De kost hier aen te doen sal beter zijn besteet
Aen een die niet en heeft, als maer een drooge beet.
Laet, magh ick bidden, af dus hoogh te willen draven,
Wy leven heden stil, ey, laet u stil begraven.
Ick wil noch groote sleep, noch pracht ontrent het lijck,
Het eenigh dat ick soeck, is Godt en 't eeuwigh rijck;
Doch sooje lijckewel uw stof wilt laten cieren,
Soo laet geen wimpel-tuygh ontrent den grave swieren;
Maer om van lijck-cieraet niet al te zijn berooft,
Dit sal uw graf-dicht zijn, indienje my gelooft:
Hier leyt geen wacker heldt, die steden kon bestormen,
Maer wel een metgesel, ja broeder van de wormen;
Die noemt'et enckel droom, al wat hem is geschiet.
Ach! wat de werelt geeft is NIET, en anders niet.
| |
Besluyt.Wat heb ick nu te doen, als Godt alleen te prijsen,
Als Godt een danckbaer hert ootmoedigh aen te wijsen,
Als door een staegh gebed te stijgen met den geest,
Daer nimmer vreught ontbreekt, of droefheyt wordt gevreest;
Maer wie kan tot het werck bequame woorden vinden,
't En zy uw reyne geest ons tonge wil ontbinden?
Hoe kan ick, sondigh mensch! iet brengen aen den dagh,
Dat hier kan dienstigh zijn, of u behagen magh!
Eylaes, ick ben een worm, een smisse van gebreken,
Neemt aen, niet dat ick segh, maer dat ick soeck te spreken,
Ja, sendt uw zegen af op my, gebreckigh mensch!
| |
[pagina 710]
| |
Op dat ick spreecken magh, als ick van herten wensch:
Op dat ick spreecken magh, gelijck de reyne scharen,
Die in dat hooghste licht uw wonders openbaren;
Of kan'et niet geschien, als na mijn laetste reys,
Soo scheyt nu mijnen geest van dit ellendigh vleys!
Doch wat my nu voortaen op aerden magh gebeuren,
Geef dat ick met verdriet mijn zonden magh betreuren;
En dat ick met vermaeck, en met een blijde vlucht,
Magh scheyden uyt het stof, en stijgen in de lucht.
'k En heb niet meer te doen, als staegh bereyt te wesen,
Op dat een korte snick mijn ziele magh genesen.
Mijn God! voltreckt het werck, als ghy het dienstigh acht,
't Is uwe komst alleen, die ick op heden wacht!
Laet vry uw graf met vreughde delven,
De doot is 't eynde van haer selven
|
|