Alle de werken. Deel 2
(1862)–Jacob Cats– AuteursrechtvrijDoodelijcke uytgangh van zijn hoogheyt Frederick Hendrick, Prince van Orangie. enz. anno 1647.Tot besluyt van de Doot-kiste voor de Levendige, heb ick (mijns oordeels) geen beter stuck of stoffe konnen gebruycken, als een levendige afbeeldinge van den doodelijcken uytgangh Zijner Hoogheyt, den heere Prins Frederick Hendrick, onsterffelicker gedachtenisse, enz. wiens stervende gedaente ick (doen ter tijt Raet-Pensionaris van Hollant ende West-Vrieslant, bysonderlicken van haer Ed. Groot-Mog. daer toe versocht zijnde) beneffens de Vorstelicke vrienden en bloet-verwanten, oock andere groote personagien, op den 14 Maert, anno 1647, met droefheyt heb aengesien, terwijl d'eerwaerde man Gods, D. Goethals, op die gelegentheyt (soo tot den stervenden, als tot de levende) deftelick ende troostelick sprack; de gelegentheyt van 't werck, en de afbeeldinge na 't leven van de personagiën, doen ter tijt tegenwoordigh zijnde, wort tot verweckinge van meerder aendacht aen UEd. (gunstige vrienden) hier vertoont, met byvoeginge van mijne ten selven tijt invallende gedachten. Neemt dit al mede ten goede, als nut om gebruyckt te worden tot onse gemeene narichtinge. Hoe was mijn geest ontstelt, mijn sinnen omgetogen!
De krachten mijner ziel tot in den gront bewogen,
Als ick 's Lants waertste pant, dien grooten Prince sagh,
Daer hy by naest ontzielt, in sijn benaeutheyt lagh;
Doen sijn verflaeude tongh niet meer en konde spreecken,
Daer in hy niet een mensch voor desen heeft geweecken;
Doen sijn ontsoncken oogh was dof en sonder glans,
Te voren hoogh geducht, oock by de grootste mans.
Ach, doot! was mijn gepeys, ghy vyert geen hooge toppen,
Maer komt oock aen 't verwelf van aertsche Goden kloppen;
Ghy vreest geen deftigh hooft, al is'et schoon gekroont,
Soo dat'er niet een mensch by u en wort verschoont;
Staet, rijckdom, hooge macht, groot-achtingh, wijse reden,
't Wort al, door uw bedrijf, als met de voet getreden.
De mensch is enckel hooy, tot aen den grootsten Prins,
En al sijn noest bedrijf een hant vol schrale wints.
Hy, dien ick menighmael van oorloghs snege treecken,
Van wonder hoogh beleyt, heb deftigh hooren spreecken,
Die 't wreed' en oorloghs werck geduerigh overwoegh,
En ons geheelen Staet als op de schouders droegh;
Hy, die soo menigh slot, soo vast-gebouwde steden,
Soo menigh horen-werck, als geenen tijt geleden,
Heeft, eer het iemant dacht, in haesten wech-geruckt,
En 's vyants hooge macht tot in het graf gedruckt,
En is niet dat hy was; wy sien het nu verdwijnen,
Dat al de werelt deur soo groote dingen schijnen:
De Vorst, des Lants vermaeck, en yeders herten-wensch,
Die scheyt hier uyt het vleesch, gelijck een ander mensch.
Maer doot, onaerdigh spoock! wat hebje doch gewonnen,
Nu 's Princen levens-draet soo haest is afgesponnen?
't Is waer, ghy velt het lijf; maer siet, het beste deel,
Dat keert tot sijnen God, en blijft in sijn geheel.
De roem van sijn bedrijf, die siet men henen rennen
Met vleugels van papier, en wel-gemaeckte pennen,
Door al dat werelt heet; soo dat sijn fame dwaelt,
Van daer de sonne rijst tot daerse weder daelt.
De vyant heeft de spijt, het voordeel onse landen,
De Staet is onderstut met uytgelesen panden,
De troost is by het volck, en by sijn hoogh gesin;
Een hant vol aerd' alleen, dat is uw gantsch gewin.
Wat segh ick? even dat en kan u geensins baten,
Oock soo een weynigh stofs en wort u niet gelaten;
Hy, die het lichaem schiep en aen de ziele gaf,
Sal oock het aertsche deel eens roepen uyt het graf.
Sal oock, dat uwe scheen, niet laten op te wecken,
En door sijn hooghste macht uyt uwe banden trecken;
Siet, vrienden, die het werck in rechte daet beschout,
't Is niet, 't is enckel NIET, al wat de doot behout.
|
|