Alle de werken. Deel 2
(1862)–Jacob Cats– Auteursrechtvrij
[pagina 666]
| |
t' Samen-sprake, tusschen de doot en een out man;
| |
[pagina 667]
| |
My staet noch veel te doen, ick heb verscheyde saken,
Die in het rouwe staen en effen zijn te maken.
Ghy naemt mijn bedgenoot, doen ick het weynigh dacht,
Ick hadde noch een soon uyt haren schoot verwacht;
Maer nu heb ick'er geen, en 't had my konnen baten,
Had ick ten minsten een na my vermocht te laten;
Maer even alle drie, die God my eertijts gaf,
Zijn door u wech-geruckt, en liggen in het graf.
Mijn dochters zijn getrout, maer alle jonge vrouwen
Zijn slechts alleen bequaem eens anders huys te bouwen;
Sy heulen met de man, en dat is wel gedaen,
Maer ick en mijnen naem die moet te niete gaen.
Hier in woud' ick versien, indien het kon geschieden,
Ick wou by laetsten wil hier over iet gebieden.
Ghy weet, wat Absalom hier voormaels eens bestont,
Als hy by hem geen wijf, en oock geen man-hoir vont.
Mijn vrienden, die wel eer mijn raet en steunsel waren,
Zijn al van hier verhuyst, verwonnen van de jaren;
Ick weet schier niet een mensch, die op mijn dingen past,
Al wat'er is te doen, het staet tot mijnen last.
Ick heb een groot gesin, dies moet ick my bedencken,
Hoe dat ick naer den eysch een yeder sal beschencken.
Hier dient een testament, of wel een codicil,
Indien ick alle dingh in ruste laten wil.
Maer ick moet boven al mijn saken wel beleyden,
Eer mijn vermoeyde ziel van hier sal moeden scheyden;
Ick moet eerst voor-raet doen voor soo een lange reys,
Want tot een deftigh werck behoort een diep gepeys,
En dat kan soo ter loop (mijns oordeels) niet geschieden:
Men dient van hier te gaen, en niet als wegh te vlieden;
Dus, soo het wesen kan en soo ick bidden magh,
Vergunt my noch een jaer, of wel een langer dagh.
DOOT.
Ey! wat is van de mensch, wanneer hy lange jaren
Des werelts woesten stroom is op- en af-gevaren,
En dat hy voor het lest een stille ree genaeckt,
Dan is 't dat hy verschrickt, en hem te soecken maeckt.
Wat magh een dorren halm noch langer dagen wenschen?
Het vee, na dat ick sie, is wijser dan de menschen:
Want als het is vermoeyt, dan snelt'et na den stal,
Om daer bevrijt te zijn van leet en ongeval.
De mensch, in 't tegendeel, die wil noch langer woelen,
En soecken nieuw bejagh in oude modder-poelen;
En schoonder iemant komt die hem den vrede biet,
Hoe seer hy is vermoeyt, hy wil de ruste niet.
Wel, heeft een deftigh man, die veel behoort te weten,
Sijn noodigh onderrecht en beste les vergeten?
Hoe, meenje, lieve vrient! ten grave niet te gaen,
Voor dat uw' aertsch bedrijf sal wesen af-gedaen?
Ey, bouwt uw' saken niet op soo onvaste gronden,
Want aen uw' beusel-werck en ben ick niet gebonden:
Een ieders levens-tijt die heeft een seker perck,
Ick raep'er duysent wegh oock in haer noeste werck:
Tot Moyses wiert geseyt van hier te moeten scheyden,
Eer dat hy Israël in Canan mocht geleyden;
Hy sagh het vruchtbaer lant, maer des al niet-te-min,
Hy blies het leven uyt, en quam'er nimmer in.
Siet, David is gegaen, schoon hy 't wel anders woude,
Eer hy dat machtigh stuck, des Heeren tempel, boude;
De voor-raet van het werck was uyttermaten groot,
Maer eer men oyt begon soo was de Koningh doot.
Oock is u wel bekent, als Rachel soude baren,
Dat sy in grooten haest daer henen is gevaren,
Juyst doens' op reyse was, en elders wonen zou:
Haer man verwacht een kint, en hy verloor een vrou.
Wie Prins of Koningh dient, die magh van eigen saken
By-wijlen oock sijn werck, na eysch en reden, maken;
Dat laet een machtigh Vorst, dat laet een Keyser toe,
Maer weet, dat ick mijn werck al vry wat anders doe;
Ick ben al grooter heer, want onder mijn bevelen
Magh niemant buyten af sijn eygen rolle spelen;
Als ick tot iemant koom, dan moet hy henen gaen,
Of schoon sijn aertsch bedrijf niet af en is gedaen;
Hy moet de reyse doen, en in der aerde sincken,
Al mocht hy enckel gout, en fijne peerels drincken;
Geen kunst, of groote kost, geen deftigh medicijn,
En kan in dat geval hem nut of dienstigh zijn.
Bidt vry, dat ghy van God die gunste meught verwerven,
Dat, als ick tot u koom, ghy maer en hebt te sterven;
Ick plagh geen tijt of stont of jaren aen te sien,
't Geschiet noit buitens tijts, dat altijt magh geschiên.
Ick quam lest by een man die wou op aerde blijven,
Op dat hy, eer hy storf, sijn leven mocht beschrijven,
En noch een ander boeck; maer hy moest henen gaen,
En al sijn deftigh werck, dat moest hy laten staen.
Een ander bad om tijt, en gaf my dese reden:
Ick heb een rijpe maeght, die woud' ick wel besteden
Eer dat ick noch vertreck, het is mijn eenigh kint;
Maer ick sloegh sijn versoeck noch efter in de wint.
Een juffer was verlooft, en bad om wat te leven,
Sy wou, gelijck men sey, haer maeghdom overgeven
Aen seker hups gesel, die haer langh had gevrijt;
Maer des al niet-te-min, ick gaf haer geenen tijt.
Noch bad een jonge wulp, ick zou hem niet genaken,
Hy moest ter bruyloft gaen, sijn kleet was al te maken;
Hy sey, dat in de feest een vrijster wesen sou,
Die hy genegen was te bieden echte trou.
Ick vraegd' hoe out hy was? hy seyde twintigh jaren,
Bequaem gelijck hem docht, en vaerdigh om te paren.
Ick sagh mijn rolle na, en vont my niet gelast,
Nu vinnigh aen te gaen op desen bruylofts-gast.
Dies seyd' ick: ga ter feest; maer ick sal komen mommen,
En wil door mijn bedrijf de sangers doen verstommen,
| |
[pagina 668]
| |
Gelooft dat ick u segh, het sal oock soo geschiên,
En wien ick treffen sal, dat hebje dan te sien.
Stracx bad'er ander volck, nu vaerdigh om te trouwen,
Dat ick mijn felle schicht van hen sou willen houwen;
Ick sagh de lieven aen, het was een geestigh paer,
En siet mijn innigh hert was gunstigh over haer:
Maer al mijn saken gaen na my is voorgeschreven,
Want uytstel van my selfs en kan ick niemant geven.
Ick, die in grooten haest mijn brieven oversagh,
Sey: vrienden! ghy versoeckt, dat ick niet doen en magh;
Daer keert de trou in rou. Let hier op, blijde geesten,
Let vry op uw bedrijf, ick koom in alle feesten;
Voor my en is noch plaets noch ongelegen tijt,
Mijn pijl treft over-al, en niemant is bevrijt.
Dies roep ick tot het volck: wilt op uw' saken achten;
Want als 't gety verloopt, dan kan ick geensins wachten.
Wie dat'et wesen magh, die op mijn rolle staet,
Hy moet, hy moet'er aen, daer is geen ander raet.
Ick hoore, datje spreeckt van testament te maken,
En wout, dat ick als noch u niet en sou genaken,
Of dat eerst af te doen; maer hoort, onwijse vrient!
Heeft u hier toe de tijt niet langh genoegh gedient?
Was dat een noodigh werck, soo hadje moeten peysen
Op mijn gewisse komst, en uw onseker reysen;
Een man gelijck als ghy en magh niet ledigh staen
In iet dat haest vereyst, en noodigh is gedaen.
Maer segh, een codicil of testament te maken,
Zijn dat (na uw begrijp) soo wonder groote saken?
Soo hier mijn oordeel gelt, het dunckt my bijster slecht,
Al wat by laetsten wil kan worden uytgerecht:
Ghy moocht een stuckjen lants of wel een rentjen geven,
Aen iemant van het bloet of van de liefste neven:
Maer let eens met bescheyt, wat hier van worden kan,
Indienje niet en treft een vroom en eerlijck man;
Indien 't een los-hooft is, aen wien het is gelaten,
Voorwaer, al watje doet en kan hem geensins baten;
Het sal, men weet niet hoe, oock eer het iemant gist,
Hem druypen uyt de vuyst, en spoedigh zijn verquist;
Maer is'er eenigh dingh daer in ghy zijt ervaren,
Of door gestage vlijt òf mits de lange jaren;
Het zy, dat ghy òf kunst òf nutte dingen weet,
Daer in ghy bitter sweet niet selden hebt bestect;
Al dat (wanneer ick koom) wort neven u begraven,
Wat baet dan al uw vlijt, uw moeyt' en anghstigh slaven?
Eylaes! van al uw' sorgh en al uw' langh verdriet,
En is'er niet een kint, dat eenigh dingh geniet.
Maer wie'er oyt geleert of kunstigh soeckt te wesen,
Die moet van nieuwen aen wel hondert boecken lesen;
Al wat de vader wist, en komt haer niet te baet,
't Is maer het slechtste goet, dat hy de vrienden laet.
Al wat best dienen sou aen kint of naeste magen,
Wort met het rif gekist, en na het graf gedragen;
Want al wat wetenschap of nutte konsten raeckt,
En wort by testament aen niemant wegh-gemaeckt.
| |
[pagina 669]
| |
't Is Godes hoogh beleyt, dat al de beste saken,
Niet als met stage vlijt tot eygen zijn te maken.
Ghy daerom, lieve vrient, weest niet te seer belaên,
Hoe dat na uw vertreck uw dingen sullen gaen.
Laet dat op sijn beloop; maer wilt u staêgh bereyden,
Om met een stil gemoet van hier te mogen scheyden;
Dit stuck dient uytgewrocht soo haest men immer kan,
En dit betaemt voor al een out en deftigh man.
Maer seght my nu een reys, heet ghy nu dit verrassen?
Voorseker dat beklach en kan u geensins passen;
Ghy hebt uw tijt gehad, en dat in volle maet,
En zijt een rijpe garf die nu te mennen staet.
Ick vinde (na my dunckt) hier driederhande saken,
Die tot mijn duyster rijck de menschen doen genaken:
De sieckten stel ick eerst, dan eenigh vreemt geval,
Set hier de jaren by, soo menigh in getal;
Maer sieckt' en ongeluck zijn ongewisse dingen,
Die somwijl door beleyt wel iemant kan ontspringen;
Maer wie'er immer komt ontrent den ouden dagh,
Bedencke dat sijn rijck niet lange dueren magh:
Dit hadje (na my dunckt) al lange moeten peysen,
Om stracx bequaem te zijn, ja, vaerdigh om te reysen.
Een jonckman kan misschien hier in wat zijn verschoont,
Maer fy een grijsen baert, die sich hier sloffigh toont!
't Is schande dat een mensch, die jaren heeft gekregen,
Tot noch een langer tijt hem toont te zijn genegen;
't Is schande dat een man, die lange dagen telt,
Sijn dingen (als ick koom) niet effen heeft gestelt.
Is niet de rappe ziel als in het lijf gevangen,
En sou men niet gestaêgh om vry te zijn verlangen?
En ghy noch boven al, die langh nu hebt gesien,
Wat mensch en werelt is, en wat'er kan geschiên,
Wat soeckje, lieve vrient, hier noch te zijn gelaten?
Ghy hebt veel eers gehad, en vry geen kleyne staten,
Ghy hebt een langen tijt met Princen omgegaen,
En 't is geen slecht beleyt, dat aen u heeft gestaen;
En, waerom langh gespreck, uw tijt dient nu besloten,
Ghy hebt uw levens-deel in volle maet genoten,
Soo dat'er niet een ziel van menigh duysent man
Sich van soo goeden loop met recht beroemen kan;
Ghy hoort met bly gelaet my wellekom te hieten,
Oock eer ick op u mick, of oyt begin te schieten;
Maer 't schijnt nu datje schrickt, als ick u maer genaeck,
O man van ouden dagh! dit is een vreemde saeck.
Wis, ghy wort niet verrast, ick hebbe menighwerven
Uw sinnen overtuyght van uw getijdigh sterven;
Ick heb u staêgh vermaent, dat ick niet verr' en was,
Ja, datje brooser waert als eenigh tanger glas;
En dit moet u bekent en geensins duyster wesen,
Want ghy hebt even-staêgh mijn brieven mogen lesen,
Mijn boden mogen sien, die ick tot aller stont,
Tot voor uw deure toe, tot in uw kamer sont.
OUT MAN.
Hoe, wat is dit geseyt, my boden toegesonden!
Ey lieve, met verlof, dat zijn verzierde vonden;
Want (soo een eerlijck man geloove vinden magh)
Ick weet niet, dat ick oyt van uwe boden sagh;
Want had'er oyt een post van u tot my gekomen,
Ick hadde voor gewis de bode wel vernomen;
Ghy zijt een leelijck spoock, gelijck my heden blijckt,
Ick houw' dat uwe knecht sijn meester wel gelijckt.
Had soo een bytebauw' of monster my verschenen,
Alwaer het als een geest van stonden aen verdwenen,
't Had my door nare schrick tot aen de ziel gequelt,
En ick en had'et noyt uyt mijnen sin gestelt;
Maer nu gedenckt my niet, dat al mijn leve-dagen
Mijn oogen oyt een schim van uwe boden sagen;
En daerom segh ick noch, dat ghy voorseker dwaelt,
Of dat'er dweepery omtrent uw sinnen maelt.
DOOT.
Wel vrient, nu sie ick wel, dat uwe laetste jaren
Zijn dom in mijn bedrijf, of bijster on-ervaren.
Ghy weet ter werelt niet, na dat ick heden merck,
Hoe ick mijn saken doe, en op de menschen werck:
Mijn boden reysen staêgh, en dat aen alle kanten,
Ick hebbe, lieve maet, wel duysent af-gesanten
Van alderhande slagh, en deur het gantsche lant.
OUT MAN.
Ick weet niet, dat ick oyt òf post òf bode vant,
Die van u tot my quam.
DOOT.
Hoe, laetj' u dus bedriegen,
Of is 't u niet bekent, dat uwe dagen vliegen,
Ja, snelder henen gaen als eenigh vogel sweeft,
En dat'er menigh sterft, wanneer hy sekerst' leeft?
Ghy seght hier overluyt, dat ick te geener stonden
U boden hebt geschickt of posten toegesonden.
Wel aen, het sal terstont hier blijcken uyt de daet,
Dat ghy bezijden 't spoor, en van de waerheyt gaet:
Seght ghy niet, dat ick ben in uw vertreck gekomen?
En dat uw lieve vrou door my is wegh-genomen?
Wel, als uw weder-helft van u wiert afgescheurt,
Hoe, vrient! begrijpje niet wat u hier in gebeurt?
En als u om het lijf mijn schichten veeltijts waelden,
En iemant uw's gelijck uyt vleesch en werelt haelden,
Was dat niet klaer geseyt, dat, na een korte wijl,
Ghy mede voelen soudt de kracht van dese pijl?
Dit zijn de boden, vrient, van my tot u gesonden,
Die spraken overluyt, en als met volle monden,
Wat u gebeuren sou, en haest te wachten stont.
OUT MAN.
Maer dit is (na my dunckt) al weder sonder gront:
| |
[pagina 670]
| |
Want schoon een ander sterft, is my daer aen-gelegen?
Al wat op aerde woont, dat gaet sijn eygen wegen,
Een ieder heeft sijn doot, sijn eygen levens-tijt;
Wat raeckt'et eenigh mensch, wanneer een ander lijt?
Schoon dees of gene sterft, men kan 't hem al gewennen,
Maer wie kan in dit werck uw post of boden kennen?
Wie op eens anders doot geduerigh letten sou,
En ware nimmermeer of selden buyten rou.
DOOT.
Maer dit al onverlet, ick doe veel duysent saken,
Die niet een ander mensch, maer u ten vollen raken:
Ick laet uw vrienden staen, en oock uw eygen wijf,
Mijn boden sweven staêgh ontrent uw eygen lijf.
Siet, als een grijsen baert uw wangen quam bedecken,
Moest doen niet yeder hayr u voor een lesse strecken?
En als uw duyster oogh niet sonder bril en las,
Was dat geen vaste peyl, dat ick niet verr' en was?
En als ghy rimpels kreeght, dacht ghy niet by u-selven:
De doot komt my een graft tot in mijn voorhooft delven?
En als uw swacke maegh geen spijs meer koken wou,
Was dat niet klaer geseyt, dat ick haest komen sou?
En als u sluymer quelt, soudt ghy u niet bereyden?
De slaep is mijn genan, die pooght u wegh te leyden,
Ja, treckt u na het bed', daer sich het vleesch ontbint,
En daer men niet als stof en dorre beenen vint.
En als ghy metter tijt uw tanden quaemt te missen,
Waer dat'et henen wou, dat hadje wel te gissen.
En als u sinckingh quol, of wel een schralen hoest,
Was dat niet klaer geseyt, dat ghy haest reysen moest?
Maer segh my boven dat: en hebben tsestigh jaren
U niet genoegh geseyt, wat u moet weder-varen?
Heeft al dit niet betuyght, dat ick voorhanden was,
En datje niet en waert als hoy en ydel gras?
Een huys van sachte kley, een nest van ydelheden,
Een fackel in de son, en van de wint bestreden,
Een vonck die haest verdwijnt, een speeltje van de tijt,
Een post die in der haest geduerigh henen rijt?
Een dauw', een damp, een droom, een doeck vol schrale winden,
Een mist die op den dagh niet meer en is te vinden,
Een vogel in de lucht, een bobbel in de sloot,
En, met een woort geseyt, een woningh van de doot?
Waer is niet stofs genoegh om na te mogen sporen,
Dat stracx een yeder sterft, wanneer hy is geboren?
Van daer begint de doot; mijn rijck is over-al,
In 't water, in de lucht, en in het aertsche dal.
De zee doet haren loop, en komt met holle baren
Ontrent het woeste strant ten hooghsten opgevaren;
Maer in een korten stont verloopt de snelle vloet,
Soo dat de felle golf de laeghte kiesen moet.
De son verciert de lucht met wonder helle stralen,
Doch na een kleynen tijt soo moetse weder dalen;
De nacht besluyt het werck, en noyt soo klaren dagh,
Die niet in korten stont haer glans verduystert sagh,
Al zijn de bloemen schoon, sy moeten haest verdwijnen,
Als maer een heete son daer op begint te schijnen;
En geen soo groenen kruyt, dat niet ter neder-sijght,
Wanneer het maer een worm ontrent sijn wortel krijght.
Waer toe een langh gespreck? waer sich de menschen keeren,
Sy konnen haren aert en mijne wetten leeren:
Het bont aen haren rock, de schoen aen haren voet,
Die seggen yeder een, hoe dat hy worden moet.
OUT MAN.
Ick hebbe menighmael in Godes boeck gelesen,
Hoe ghy in ouden tijt uw komst hebt aengewesen;
Ick vint in Daniël, hoe dat een menschen hant
Quam sweven voor het volck, en schrijven aen de want.
De Koningh sagh het spoock, en al de groote luyden,
En wat de meeningh was, dat liet hem God beduyden;
Dit maeckte groote schrick, en 't was een naer bedrijf,
Te sien een menschen hant bewegen sonder lijf.
Hadt ghy my soo een post of bode toegesonden,
Of ware dat gesicht in mijn vertreck gevonden,
Soo hadd' ick mogen sien, dat ghy niet verr' en waert,
De menschen leeren best uyt dingen tegen aert;
Maer watje nu verhaelt, dat zijn maer slechte saken,
Die ons van uwent weegh geen indruck konnen maken:
Dies staet'et onbeweeght, en op een vasten gront,
Dat ghy tot mijn vertreck geen boden uyt en sont.
Of ick veel jaren heb, waerom my des te quellen?
De jaren zijn alleen om renten op te tellen.
Daer wort'er menigh grijs, oock in sijn beste tijt,
Schoon dat hy geen verderf van uwe schichten lijt.
De swackheyt die men voelt ontrent de buyten-leden,
En stijft al mede niet de gront van uwe reden;
Of schoon de wagen kraeckt, noch duurt hy langen tijt,
Indien men niet en holt, maer sachtjens henen rijt.
Wat kruyt en bloemen raeckt, of teêre velt-gewassen,
Hoe kan dat op den mensch of sijn gedaente passen?
Al wat in hoven groeyt is naeckt en ongekleet,
Het lijt gestrenge kouw en menigh ander leet.
De mensch, in 't tegendeel, die laet hem wel bewaren,
En leeft door goet beleyt by-wijlen hondert jaren;
En hierom is 't gebeurt, dat al het jeughdigh gras
My niet als recht vermaeck, en enckel vreughde was.
Hoe sou een schoone bloem of versch ontloke rosen,
Of fruyten in den Herfst, die schoon en aerdigh blosen,
My stellen voor het oogh de prangen van de doot,
Oock als ick lustigh ben, en buyten alle noot?
Dat ware (na my dunckt) een sake buyten reden;
Waerom het quaet gevoelt, oock eer het wort geleden?
Een die voor uw gewelt geduerigh sit en beeft,
Is doot, vermits hy vreest oock dan, wanneer hy leeft.
| |
[pagina 671]
| |
DOOT.
Ghy schijnt (na dat my dunckt) uw klachten hier te maken,
Om dat ick uw vertreck te vaerdigh kom genaken;
En doet daerom versoeck, dat ick niet haesten wou,
Maer dat ick voor een wijl tot u niet komen sou.
Maer op mijn wetsteen (vrient) en zijtge niet geslepen,
Vermits ghy dit geheym niet recht en hebt begrepen;
Ghy daerom (mach'et zijn) leert noch op heden wat,
En maeckt, dat ghy dit werck op beter gronden vat.
Ghy meynt, dat yeder mensch wort van my wech-genomen,
Vermits ick tot het volck gewoon ben af te komen:
Doch (met verlof geseyt) ghy weet'er weynigh af;
Want schoon ick stille sta, noch snelt ghy na het graf.
Ick kom niet tot'et volck, maer 't komt tot my geloopen.
OUT MAN.
Het schijnt of datje jockt of brillen wilt verkoopen:
Want ghy spreeckt sonder slot of met een lossen sin;
Is 't vreemt? Uw' kale kop en heeft geen hersens in.
DOOT.
Leert koppen, als ick heb, en grijse baerden eeren,
Maer komt hier mijn geheym en nutte dingen leeren;
Siet, 't is de waerheyt selfs, dat ick u heb geseyt.
OUT MAN.
Soo dient dan uw' gespreck vry nader uytgeleyt,
Of ghy sult mijn verstant in twijffel laten steken.
DOOT.
Wel hoort, ick ben geneyght hier nader af te spreken:
Ghy weet, dat voor den mensch sijn pael hier is geset,
En die staet even soo gelijck een stale wet;
Daer is een vasten tijt voor yeder een besloten,
Soo die noch komen sal als die men heeft genoten;
En daerom ofje stil of wonder besich zijt,
Uw' tijt doet haren gangh, en ghy met uwen tijt:
Of ghy dan naerstigh werckt of zijt gewoon te gapen,
Of datje sit en malt of geeft u om te slapen,
Ghy snelt na mijn paleys, dat is: na 't duyster graf,
En siet, van desen loop en laetje nimmer af,
Tot datje my genaeckt, en neder komt te sijgen
Ter plaetse daer men rust, en alle monden swijgen.
Is dit niet klaer genoegh? my dunckt aen uw gelaet,
Dat ghy noch iet begeert, dat noch al nader gaet.
Ick wil u dit geheym dan klaerder openbaren:
Beelt u een mart-schip in, dat vaerdigh komt gevaren:
Hier zit'er een en leest, een ander sit en gaept,
Een derde blaest taback, een vierde sit en slaept;
Het jacht gaet echter voort, gedreven van de winden,
En dat men gister sagh, is heden niet te vinden;
Nu, of het schip laveert of maeckt een snelder spoet,
Het komt ter rechter plaets, en daer het wesen moet:
Siet, hy die sat en las, en die heeft sitten mallen,
| |
[pagina 672]
| |
En die sijn ruste nam, als in den slaep gevallen,
Zijn al, òf met gewoel òf met een stil gepeys,
Gekomen metter tijt ten eynde van de reys.
Doch hy die sat en sliep, met dat hy quam t'ontwaken,
Sagh doen eerst waer hy was, en riep: o vreemde saken!
Ick ben niet uyt het schip of van de plaets gegaen,
En des al niet-te-min ons reys die is gedaen.
Dies spreeck ick tot my selfs: o wonderbare dingen!
Siet, 't wijl hier dese malt, en die een deuntjen singen,
Soo is de reys vol-ent, en ick en voelde niet,
Tot dat de schuyte streeck, en aen de kaye stiet.
Nu weetje (na my dunckt) wat ick heb willen seggen.
OUT MAN.
Ick bid u noch eenmael dit nader uyt te leggen;
Het is een wichtigh stuck, dat recht moet zijn verstaen.
DOOT.
Ick wil op uw versoeck hier in noch klaerder gaen.
Ghy hoort, hoe dat het schip een droomert henen voerde,
Schoon dat hy stille sat, en niet een lit en roerde;
Wel, 't schip, dat is de tijt, de slapert yeder mensch.
Is dat u niet genoegh?
OUT MAN.
Ick hebbe, dat ick wensch;
Dies wil ick niet alleen dit beelt en voorstel prijsen,
Maer dat ick recht versta, dat wil ick oock bewijsen:
Ghy leert ons door een schip, hoe dat ons leven gaet,
En dat'et altijt loopt, en nimmer stil en staet;
Noch gaeje boven dat ons hier voor oogen stellen,
Hoe dat ghy niet tot ons, maer wy tot uwaerts snellen;
En dat'et soo geschiet, oock schoon men sit en gaept,
Ja, dat ons tijt verloopt, oock als men sit en slaept.
Is dat niet uw verstant?
DOOT.
Ghy hebt het wel begrepen:
De tijt komt sonder hulp het leven wech te slepen,
En dat'et soo gebeurt dient staêgh te zijn bedacht.
OUT MAN.
't Is nut, dat yeder mensch op desen handel acht;
Maer ghy hebt meer verstants, als ick voor desen giste,
En ick heb meer geleert, als ick te voren wiste:
Ick dacht, ghy waert alleen een rif of made-sack,
En dat'er geen vernuft in dit geraemte stack;
Maer nu word' ick gewaer, dat in uw' dorre beenen
Al vry wat anders steeckt, als wel de luyden meenen.
Neemt my ten besten af, dat ick eerst grilligh sprack.
DOOT.
Ghy wist niet, als ick merck, wat in mijn boesem stack.
Nu, wie en wat ick ben, houw ick geen mensch verholen;
Siet, 'k heb meest over-al niet weynig hooge scholen,
Acht daerom geensins vreemt, al heb ick iet geleert,
Dat my kan dienstigh zijn, en u ten goede keert.
OUT MAN.
Hier word' ick wederom gedwongen iet te vragen,
Ick bidde, dat het u doch niet en magh mishagen;
Ey lieve, segh een reys waer uwe scholen zijn,
Indien niet in de daet, ten minste in de schijn.
Ick heb Parijs besocht, en Orleans betreden,
Van Oxfort menighmael na Camerits gereden,
En Leyden ken ick wel, en Utrecht boven dien,
Maer heb van uwent weegh geen leer-plaets oyt gesien,
Ja, niet daer van gehoort; ghy moet voorseker dolen,
Men kent te geener plaets uw wijt-beroemde scholen;
Noyt quam in mijn gepeys, en min in mijn gesicht,
Een school tot uwen dienst voor desen opgericht;
Ja, niet een kleyn vertreck vont ick voor u te wesen,
Daer oyt òf deftigh man òf doctoor heeft gelesen;
Veel min een hooge school bekent op uwen naem;
Want die en kende noyt de vleugels van de Faem.
En schoon men vont'er een, wie sou daer lessen hooren?
Uw naem klinkt al te vreemt in jonger lieden ooren;
Soo dat ick niet en weet (sie daer, ick spreke ront)
Waer ghy oyt scholen had, of immer hebben kont.
DOOT.
O vrient! die haren voet in vreemde landen setten,
Behooren met verstant op alle dingh te letten.
OUT MAN.
Dat heb ick, na my dunckt, voor desen al gedaen,
Maer van uw hooge school geen tijdingh oyt verstaen,
Schoon dat ick wijt genoegh mijn oogh heb laten swieren.
DOOT.
Ja, soo de jonckheyt plagh, ontrent de jonge dieren,
Of in de Fransche kust òf in het Britten-lant.
OUT MAN.
Dat spel heb ick al langh gewesen van der hant.
Maer om van ons gespreck niet verder af te dolen,
Segh op, waer is de plaets van uw vermaerde scholen;
Want ick en kan niet sien, waer ghy die wijsen sult,
Des wacht ick uw bericht, en schier met ongedult.
DOOT.
Wel aen, maer t'wijl ick spreeck, wilt op mijn woorden mercken:
Daer is een hups gebou, en meest by alle kercken,
Met oordeel opgerecht, en veeltijts in het groen,
Siet, daer is dat gestaêgh mijn doctors lessen doen.
| |
[pagina 673]
| |
OUT MAN.
Wat lessen, is'et raes? Siet, wat onguere streken!
Het is 't kernekel-huys, daer van ghy schijnt te spreken;
Is dat een hooge school? Eylaes! men vint'er niet,
Als dat men sonder lust, ja met asgrijsen siet:
Daer leggen onder een hooft-schelen, beenen, ermen,
Al dingen recht bequaem om ons te leeren kermen;
Wie heeft'er oyt gesien, dat hier een doctor las,
Of dat'er oyt student by desen handel was!
Voor my 'k en weet'er geen, en wie doch sou'er lesen?
Hier soeckt geen levend' mensch als hoorder by te wesen;
Des neem ick 't voor een droom, al watje seggen kont,
Een rif is sonder tongh, ja dickmael sonder mont.
DOOT.
Noch segh ick evenwel, dat hier mijn dienaers spreken,
Ja, segge boven al, dat hier mijn doctors preêken.
OUT MAN.
Nu, seght al watje wilt, het is een rechte quack,
Dat iemant sonder mont, of sonder tonge sprack.
DOOT.
Wel hoe, en zijnder dan geen luyden oyt gevonden,
Die spraken sonder hulp van tongh of rappe monden?
Te Rome was een volck, dat kon hem doen verstaenGa naar voetnoot1),
Oock schoon het geen geluit en was gewoon te slaen.
Een doots-hooft, lieve vrient, als veel hier zijn te vinden,
Dat leert een ieder mensch sijn tochten in te binden,
Dat leert een ieder mensch, dat hy van dat getal
In 't korte wesen moet, en vaerdigh wesen sal.
Om hier dan ront te gaen, dit zijn de Professoren,
Die ick tot dit gebruyck heb overlangh gekoren:
En of'er niemant spreeckt, een lijf of mager been
Is krachtigh sonder tael, en door 't gesicht alleen.
Waer nu een nieuwe kerck op heden is te bouwen,
Daer woud' ick, soo ick kon, dit laten onderhouwen,
Dat, eerder eenigh mensch mocht in den tempel gaen,
Voor eerst mijn hooge school voor aen sou moeten staen.
En daerom woud' ick dan aen alle menschen seggen,
Dat ieder dit gesicht moest naerstigh overleggen;
Op dat het dienen mocht, om wel te zijn bereyt
Tot dat haer predicant of ander leeraer seyt.
OUT MAN.
Wel doot! na dat ick sie, ghy wilt als heyligh schijnen,
Maer ick sal u terstont den hooghmoet doen verdwijnen;
Ghy spreeckt of ghy een Sant, ja schier een Engel waert,
Maer siet, ick weet den gront van uw' vernijnden aert;
't En is van heden niet, dat ick'et heb vernomen,
Van waer uw' slim gebroet voor desen is gekomen;
De sond', het grousaem spoock, heeft dat u niet geteeltGa naar voetnoot2),
En heeft de Duyvel selfs hier onder niet gespeelt?
| |
[pagina 674]
| |
Wilt ghy dan, grousaem dingh, hier deftigh komen spreken,
Ja, dat noch vreemder is, wilt ghy hier komen preêken?
Dat is een seltsaem werck, ick kan het niet verstaen,
't Zijn saken, na my dunckt, die uyt den regel gaen.
Hoort wat ons spreeckwoort seyt: siet, als de vossen preêken,
Soo dient'er opgelet, 't en zijn maer loose treken;
t'Sa boeren past'er op, en neemt uw' gansen waer,
En stelt die linckers uyt tot op het naeste jaer.
Hout dat voor u geseyt.
DOOT.
Hoe, zijtge niet bedreven
In saken overlangh van mijn bedrijf geschreven?
Is dan uw deusigh breyn van wetenschap ontbloot?
En hebje noyt gekent den Dooder van de doot?
Die was eerst als een vloeck, maer nu een grooten segen,
En dit is Godes volck, door Godes soon, verkregen:
Want als die groote Vorst hier in de werelt quam,
Doen was 't dat hy de doot haer kracht en prickel nam.
Het spoock, daer vanje spreeckt, dat is al langh gestorven,
En voor des Heeren volck is beter doot verworven;
Siet, Christus even-selfs die neemt my voor een slaep,
En soo sal ick u zijn, zijt ghy des Heeren schaep;
Ghy, schelt my daerom niet, als of ick waer gekomen
Van eenigh slim gebroet, daer van de zielen schromen;
'k En ben voortaen niet meer aen sond' of Duyvel vast,
En op Gods heyligh woort is 't dat mijn reden past.
Waer ick van Duyvels aert, sou ick goet kunnen spreken?
De Duyvel is een poel, ja smisse van gebreken.
Siet vry, of ick de stof of gront van mijne tael,
Of uyt den swarten poel of van den Duyvel hael.
Waer is'et niet bekent, dat d'uytgesproke reden
Gewisse teyckens geeft van goed' of quade zeden?
En 't is een oude spreuck, dat 't uytgestorte vat
Ontdeckt den rechten aert van 't toegesloten nat.
OUT MAN.
Hoe, zijt ghy dan de doot, die Christus heeft gesegent,
Soo heb ick (t'mijner schult) u niet te wel bejegent.
Nu stelt op heden vast, als ghy die naem gebruyckt,
Dat my de gantsche ziel door blijtschap als ontluyckt.
Komt vry met dat bescheit ontrent mijn boesem kloppen,
Gewis, ick sal voor u geen oor of herte stoppen;
Doch laet ons vrienden zijn, en hier zy ons begin,
Maer als ick qualijck ga, bestraft my niet-te-min:
Als my aen u iet schort, soo wil ick 't mede seggen,
En dat magh yeder een dan aen sijn boesem leggen;
't Is wel van outs geseyt, als ick noch heden merck,
Dat onderlingh vermaen is vrienden eygen werck.
Dit bid ick onderdies: laet ons niet vinnigh spreken,
Dan sal ons heus vermaen geen vrientschap konnen breken;
Ick sie, een vinnigh woort verbittert menighmael,
Dat eerst gewonnen scheen door kracht van soete tael.
DOOT.
Wel, hebj' iet tegen my, soo wilt'et openbaren,
U sal haest goet bescheyt en antwoort wedervaren.
OUT MAN.
Wel vrient, ghy weyt te breet, gelijck ick heden sie,
Ghy wilt schier over-al gaen plegen heerschappie;
Ja, pooght aen al het volck te geven uwe wetten,
En doet aen alle kant uw' nare wapens setten;
Dien hooghmoet, lieve vrient, en hebje niet geleert
Van che uw gantsch bedrijf heeft anders omgekeert;
Die was van sachten aert, en socht geen hooge staten.
DOOT.
Mijn ampt heb ick van God, dat kan ick niet verlaten,
En sal mijn saken doen, tot God het aertsche dal,
Gesuyvert door het vuur, eens beter maken sal.
Maer ghy stelt, na ick hoor, uw lust in hooge staten,
En wilt (gelijck men seyt) de werelt niet verlaten,
Hebt oock al wederom bedacht een nieuwe vont,
Op dat ick u verliet of immers stille stont;
Maer dat moet anders gaen.
OUT MAN.
Ghy zijt hier in bedrogen,
Ick heb van dat bejagh mijn sinnen af-getogen;
Want, God zy des gelooft! by my wort nu geklaeght,
Dat oyt mijn ydel hert de werelt heeft behaeght;
Wat pracht en eersucht raeckt, ick laet de menschen spreken,
Ick hate dat gewoel, en bender af-geweken;
Het seggen van het volck en is maer losse praet,
Maer ieder heeft te sien hoe dat sijn herte staet.
Ick hebbe (Gode lof!) den eer-sucht overwonnen,
En hebbe boven dat een beter staet begonnen,
Een staet, die my den geest van vlees en werelt scheyt.
DOOT.
Hout op, het is te veel van uw bedrijf geseyt;
Wat hebje nieuws begost? hebt ghy u konnen geven
Of tot een heyligh ampt òf tot een klooster-leven?
Of wat is 't voor een werck, dat ghy nu hebt gedaen?
OUT MAN.
Indien het u gevalt, dat sulje nu verstaen:
Ick heb een deftigh ampt, daer in ick was geseten,
Niet af-geleyt alleen, maer schier als wegh-gesmeten;
Want schoon ick wert versocht te blijven in den staet,
Ick liet het wichtigh pack, en oock den hoogen raet.
Ick pooghde vry te zijn, ick wert'er toe-gedreven,
En om dat wel te doen, koos ick het buyten-leven:
| |
[pagina 675]
| |
Want als ick van het ampt was los en vry gestelt,
Soo nam ick tot verblijf mijn woningh op het velt;
Dies ben ick nu ontlast van duysent sware saken,
Die my tot in de ziel bekommert konden maken,
Als dickmael is gebeurt. Ick leve nu ter tijt,
Niet als een man van staet, maer als een Eremijt.
Ick heb al menighmael iet goets hier van gelesen,
En 't is by destigh volck my dickmael aengepresen.
Nu proef ick even-selfs wat hier van wesen magh,
En hoop'et soo te doen tot aen mijn lesten dagh.
DOOT.
Maer segh my doch een reis, wat meenje daer te vinden?
OUT MAN.
Voor eerst, ben ick gemeynt mijn tochten in te binden;
En onder dit beslagh soo leer ick, lieve vrient,
Al wat my tegen u en uwe pijlen dient.
Ick sie hier alle daegh, dat kruyt en planten sterven,
Ick siese wederom een nieuwe jeught verwerven;
Ick sie, dat hier een bloem op heden jeughdigh groeyt,
Maer is in korten tijt ten vollen uytgebloeyt.
Ick sie, dat hier het gras, het ciersel van der aerden,
Als hoy wert opgepackt, als schier van geender waerden;
Ick sie, dat een die maeyt het al ter neder leyt,
Gras, bloemen, edel kruyt, al sonder onderscheyt;
Dit pas ick op my selfs, en weet daer uyt te trecken
Iet dat mijn dof verstant is machtigh op te wecken;
Ick leer hier even-staêgh van dor en jeughdigh kruyt,
Hoe ghy, door Gods bevel, hier alle dingh besluyt.
Ick weet de tijt genaeckt, dat ghy my sult bestoken,
Des heb ick tot mijn ziel op heden dus gesproken:
Maeckt, datje met gedult ons treurigh hert verkloeckt,
Lijt datje niet en wilt, soo krijghje datje soeckt.
Siet, in en door het groen bestier ick mijn gedachten,
En leere sonder schrick op uwe komste wachten;
Ick wil van nu voortaen geen woningh in de stadt,
Ick ben den schoonen Haegh, en al haer wesen sat:
Oock wil ick, by gevolgh, na desen geensins wenschen
Of aenspraeck van het volck òf toeloop van de menschen;
Gewoel is my een walgh, en eensaem wesen lust,
Want daer is, na my dunckt, de woonplaets van de rust.
Ick vind' hier groote stof om veel te mogen leeren,
Ja, vind' hier grooter stof om God te mogen eeren;
Ick vind' hier wonders selfs, soo dat ick neder-kniel,
En eere Godes werck door ootmoet in de ziel.
Ick vind' hier geen bedroch, geen lock-aes voor de sonden;
Geen mensch wort hier verleyt door list en slimme vonden.
Ick sie hier geen beleyt, dat quade nucken broet,
Ick sie hier niet een mensch voor wien ick schricken moet;
Al wat in steden is, dat kan de sinnen trecken,
Of door een ydel oogh tot eenigh quaet verwecken:
Maer wat God hier verleent, en uyter aerden wast,
Maeckt ons los van het vleesch, en aen den Hemel vast.
Hier is geen loose schijn, wie hoeft'er oyt te veysen?
Hier is 't daer ick besorgh, om wel van hier te reysen.
Hier is 't dat mijn gebaer, mijn oogh, en stil gelaet,
Met dat van binnen is in een gedaente staet.
Waer dat mijn ooge swiert, des Heeren wonderwercken
Bewegen mijn gemoet, om die wel aen te mercken;
Al wat ick tot vermaeck voor desen had geplant,
Daer sie ick even-staêgh als Godes eygen hant;
En dit gesicht alleen, dat kan my voetsel geven
Tot innerlijck vermaeck, waer van de zielen leven.
Siet, Esdra wert verlicht, als hy in 't groene sat,
En niet, tot 's lijfs behout, als kruyt en bloemen at.
Mijn dienst is trou geweest, en hebbe niet te passen,
Of nijt of achter-klap op my bestaet te bassen;
En schoon een boose tongh vergift en swadder schiet,
Het sweeft my om het oor, maer treft mijn herte niet.
Een ziel haer wel bewust, is niet te vergelijcken
By rijckdom, hoogen staet, of groote koninckrijcken;
En als men die geniet, dan is een drooge beet
Vry beter, als de kost die Prins of Koninck eet.
Ick wou, indien ick kon, een woningh laten bouwen,
Daer ieder ean vermocht mijn wesen aen te schouwen;
Ja, daer men boven dat mocht hooren met gemack,
Wat ick in 't openbaer of in 't bysonder sprack.
Ick leve voor my selfs, ten dienste van de menschen,
Ick leve voor mijn ziel, wat kan ick beter wenschen?
'k En doe geen ondersoeck, wat dees' of gene doet;
Geen ander rugge-spraeck als God en mijn gemoet.
Siet daer, in ronde tael, den gront van mijn gedachten,
En daer op wil ick God en sijnen zegen wachten.
DOOT.
Hoe, wat is dit geseyt? Voorwaer ick worde gram,
Ghy stil, in 't woeste velt, en in het wilde, tam?
Doch watje nu verhaelt, dat schijnt wat by te komen,
Om tot een goet begin te werden opgenomen;
Want blijfje staêgh gesint op dese voet te gaen,
Wy sullen (na my dunckt) malkander haest verstaen;
Doch eerst (soo ick het nam) en sochtje maer te praten,
Op dat ick tegen u mijn aenslagh zou verlaten:
Maer niemant heeft de doot met woorden oyt gepaeyt,
Haer vlijt is al te groot, als sy de werelt maeyt:
Maer treckt uw sinnen af van al uw groene dalen,
Want sooje verder gaet, ghy sult'er in verdwalen;
Laet dit aen 't jonge volck, die past het jeughdigh groen,
Maer ghy moet heden selfs al grooter saken doen;
Soeckt hier geen futselboeck, 'k en magh niet langer kallen,
Daer moeten heden noch wel duisent hoofden vallen;
Ghy daerom, maeckt'et kort en voeght u na den slagh,
Op dat ick met gemack u nederleggen magh.
| |
[pagina 676]
| |
OUT MAN.
Wel hoort, het is soo verr' dat ick u soude schromen,
Of door een swaer verdriet nu werden ingenomen,
Dat ick te deser tijt iet soets in u gevoel,
Vermits ghy my verlost uyt al dit vreemt gewoel.
Het is u wel bekent, dat even groote lieden,
Die voor een machtigh heir niet zijn gewoon te vlieden,
Wel schroomigh zijn geweest eer slagh of strijt begon,
Ja soo, dat schier de schrick haer krachten overwon;
Maer als de vyant quam, en hart begon te treffen,
Soo gingh het killigh hert in koenheyt sich verheffen,
Soo dat men in de krijgh, ja, in den eygen slagh,
Geen vrees in haer bedrijf, maer manne-daden sagh.
Ick bidde mijnen God, al scheen ick eerst te treuren,
Dat my soodanigh heyl op heden magh gebeuren,
Siet, ick ben dickmael swack, en dan eens weder sterck;
Maer staêgh hier vast te gaen, dat is een deftigh werck.
Het graf ter rechter tijt, een hert daer toe-genegen,
Dat acht ick voor geluck, ja Godes hooghsten zegen;
Dies bidd' ick andermael, als ghy my treffen sult,
Dat ick magh willigh zijn, en scheyden met gedult.
Wy zijn van weecke stof: geringh en kleyne saken
Die konnen menighmael ons sinnen gaende maken;
Want als ons iet gebeurt, dat vremt of droevigh schijnt,
Dan is 't dat menighmael ons beste kracht verdwijnt:
Maer als men naderhant gaet spreken met de reden,
En rijst tot sijnen God, en offert hem gebeden,
Soo wort de geest versterckt, en schept dan weder moet,
Ja, pleeght gansch ander werck, als hy te voren doet.
De geest is soo verknocht aen dese buyte-leden,
Dat hy gansch noode scheyt, al is'et tegen reden.
Schoon dat een Christen-mensch verwacht een beter staet,
Noch is 't hem dickmael leet, wanneer hy henen gaet.
Hier spreeck ick tot mijn ziel: verdraeght oock harde slagen,
Het is de meeste pijn geen pijn te konnen dragen;
Sta vast, ghy die wel eer in desen u vergreept:
Die gaen wil wort geleyt, die niet en wil, gesleept,
Al wat ontrent u is, en zijn maer sware packen,
Ghy moet genegen zijn die van u wegh te smacken;
Ghy hadt eens vellen om, eer ghy geboren waert,
En 't is niet uw' alleen, maer aller menschen aert.
Doch eer de gulde son uw' leden quam beschijnen,
Soo moest dien omme-slagh en 't ydel vel verdwijnen;
Siet, dan wort eerst de mensch gelijck hy wesen moet,
En 't gaet hem even soo die na den Hemel spoet.
De vellen altemael, die om uw leden hangen,
Keurt die geheelijck af, en even met verlangen;
Ghy sult na korten tijt, en na geringe pijn,
Vernemen, na den nacht, een helle sonne-schijnGa naar voetnoot1).
Ghy zijt niet sonder pijn uw' moeder af-genomen,
Doen ghy zijt uyt de nacht, en in het licht gekomen;
Vint daerom geensins vremt, dat ghy met pijne scheyt,
Wanneer de bleecke doot uw lichaem nederleyt.
Gebruyckt hier recht gedult, en wilt u niet ontstellen,
Al scheurt het los beslagh van dese teêre vellen;
Scheyt van dit buyten-werck, en acht het lichaem niet,
't Is uw' geboorten-dagh dien ghy den lesten hiet.
Doot! doeje my verscheen, ick moet'et u bekennen,
Ick wenscht' een vaerdigh paert, of wel geswinde pennen,
Om met een snellen loop van u te mogen vliên
Ter plaetse, daer mijn oogh u niet en mochte sien.
Maer nu, soo roep ick uyt: wat heb ick meer te wenschen,
Als spoedigh in te gaen den wegh van alle menschen!
Ick weet, dat my de doot geen hinder brengen sal,
Het graf en is geen plaets van druck en ongeval.
Hoe kan men beter staet of soeter troost verwerven,
Als na een langh gewoel gerust te mogen sterven?
Die zegen, lieve God! heb ick van u verwacht,
En 't is my groot vermaeck hier toe te zijn gebracht.
De Duyvel heeft de konst om in 't verschiet te schild'ren,
En doet al menighmael een ledigh hert verwild'ren;
Hy beelt ons wesen af, als buyten alle noot,
Ja, stelt ons boven reyck en verre van de doot.
Maer, duysent-kunstenaer, ghy sult my niet bedriegen,
Ick wil mijn waerde ziel in slaep niet laten wiegen;
Ick weet, dat mijn vertreck niet verre wesen kan,
En waerom langer tijt voor soo bedaeghden man?
Nu doot! doet Gods bevel. Ick wensch te zijn ontbonden
Van dit ellendigh vleesch, een smisse van de sonden;
Komt, breeckt dit aerden vat, en stout'et in het graf,
Ick legge met vermaeck dit ydel wesen af.
Ick segh mijn Schepper danck, die heeft my laten proeven,
Wat iemant vrolijck maeckt, en wat hem kan bedroeven,
Hoe dat de jonckheyt malt, en wat den ouden dagh,
Ten goede van de geest, den mensche geven magh.
God heeft mijn ziel geleyt door alle levens-declen,
En dat kan menighmael al groote seylen heelen;
Want die in al sijn doen alleen maer droomen sagh,
Soeckt, als hy wacker is, de waerheyt van den dagh:
Want als men niet en vint in alle werelts-saken,
Dat ons het innigh deel vernoeght heeft konnen maken,
Dan soeckt men nader troost, waer in men beter leert,
Hoe sich een moede ziel tot haren Schepper keert.
Ick dancke mijnen God, die heeft my tijt gegeven,
Dat ick mijn domme jeught hebb' mogen overleven;
Dat ick na langh gewoel soo verr' nu ben gebracht,
Dat ick in mijn gemoet geen aertsche dingen acht.
Dies segh ick overluyt: al mocht ick heden kiesen,
Te groenen op een nieuw gelijck de jonge biesen,
En werden dat ick was, ick nam het geensins aen;
't Is best, te rechter tijt tot rust te mogen gaen.
| |
[pagina 677]
| |
Wanneer een mensch gevoelt, dat hy begint te sterven,
En dat hy van het vleesch geen troost en kan verwerven,
Dan moet hy maer alleen tot sijnen Schepper gaen;
Want al wat werelt hiet, dat heeft in hem gedaen.
Hy moet dan maer alleen op sijnen God betrouwen,
Die al wat nedervalt, is machtigh op te bouwen;
Die kan alleen ontdoen de banden van de doot,
En troost ons treurigh hert, al is de pijne groot.
Och Heer! ick wert gewaer, uyt veelderhande saken,
Dat my de bleecke doot eer lange sal genaken;
Sent doch tot mijn behulp de kracht van uwen geest,
En maeckt in dit gevaer mijn sinnen onbevreest.
Wanneer mijn innigh hert ten lesten sal beswijcken,
Laet dan mijn waerde ziel geen kaerse doch gelijcken:
Die geeft wel eenigh licht, misschien een uure langk,
Maer eindigt sonder glans, en met een vuyle stanck;
Laet my veel liever zijn gelijck de versche beken,
Die eerstmael uyt een bergh of hooge velden leken,
Bequaem maer (soo het schijnt) te drencken eenigh vee,
Doch worden op het lest, gelijck een kleyne zee.
En ghy, o Godes soon, in eeuwigheyt gepresen,
Wilt doch in dit gevaer mijn heyl en steunsel wesen!
Ick scheyd' op uw gebodt uyt dit ellendigh dal,
Ontfanght mijn bange ziel, als die verhuysen sal.
Ick bidde voor het lest, ick bidde met verlangen,
Laet my door uwen geest oock dese beed' ontfangen;
Ghy hebt my gunst gedaen veel hondert duysent werf,
Ey! voeght'er eene by, terwijl ick heden sterf:
Laet my door sware pijn de sinnen niet verrucken,
Wanneer de leste stuyp mijn herte sal verdrucken;
Laet my doch uwen troost, oock in den lesten stont,
Gevoelen in den geest, en uytten met den mont!
Wel doot, ick was van u een weynigh afgeweken,
't Was tijt, na dat my docht, mijn Heylant aen te spreken;
Nu weet, dat ick alleen op uwe komste wacht,
Ghy, doet na Gods bevel.
DOOT.
Dit had ick niet gedacht.
Hoe kan doch eenigh mensch mijn schicht soo weinigh achten,
Dat hy oock sonder schrick mijn pijlen sou verwachten?
Hoe soud' hy welgemoet of vrolijck konnen zijn,
Die, als ick hem genaeck, verwacht de leste pijn?
De wijste die men kent òf in het machtigh Romen,
Of in het Grieckenlant, en konden noyt betomen
De schrick van haer gemoet, als ick maer neder quam,
Of dat ick mijn vertreck ontrent haer leger nam;
Nochtans was daer het volck gants besich om te soecken,
Door wijser luyden raet, of uyt geleerde boecken,
Het puyck of innigh mergh van al dat wijsheyt hiet;
Maer tegen mijn bedrijf en vont men echter niet,
Noch oock wat na de doot de menschen plagh te volgen;
Dat ghy nu hooger sweest, des ben ick gantsch verbolgen:
Hoe, kont ghy meerder troost of soeter vreughde sien,
Als soo een deftigh volck, en al die wijse liên?
Sy vonden geen behulp, dat iemant kon vermaken,
Hoe grooten redenaer haer bedde quam genaken;
En of hy deftigh sprack, en seyde wat hy kon,
Een ieder sagh met schrick den swarten Phlegeton;
Een die op dese stof sijn hooft langh had gebrokenGa naar voetnoot1),
Heeft met een vollen mont dit vonnis uytgesproken:
Ey, wat vermagh de mensch ontrent den lesten noot,
De schrick van alle schrick is in de bleecke doot.
Geen mensch had oyt de macht, oock met gestage sorgen,
Te recken sijnen tijt tot aen den naesten morgen:
Geen mensch heeft noch de macht, ja niet de grootste man,
Dat, hy een ure tijts hem vast belooven kan.
Geen mensch was daer bequaem om troost te mogen geven,
Wanneer men henen gingh uyt dit kort-wijligh leven.
Wel hebje nu ter tijt een grooter binne-kracht,
Dat ghy nu min als oyt mijn harde pijlen acht?
OUT MAN.
Noch Romen, lieve vrient, noch al de wijste Griecken,
En waren oyt versien met soo geswinde wiecken,
Als wy op heden zijn; God moet des zijn gedanckt,
Dat ons in dit geval geen nare schrick bevangkt.
Die luyden wisten niet waer datse souden varen,
Vermitse van haer doen geheel onseker waren,
En veel noch onder hen geloofden, dat de ziel
(Gelijck ons nietigh lijf) oock u ten deele viel.
Maer wy, God zy gelooft, die sekerlijck gelooven,
Dat ghy van 't eeuwigh heyl geen ziele kont berooven,
Ja, dat wy van de doot voor eeuwigh zijn verlost,
Vermits het Godes soon het leven heeft gekost:
Wy, segh ick, hebben troost van onsen God verworven,
Ja, leven in den Heer, al zijn wy schoon gestorven.
't Is Godes lieve Zoon, die, met sijn eygen bloet,
Den Vader heeft voldaen en onse schult geboet.
Dewijl dan, 't is bekent, ons Heylant heeft geleden,
De Vader heeft versoent, en hem voor ons gebeden,
Soo moet dan by gevolgh het graf en leste pijn
Ons maer een wegh alleen tot beter leven zijn.
Nu segh my doch een reys, kan hem de doot verdrieten,
Die even na de doot het leven sal genieten?
Een leven, daer geen doot of ander ongeval,
Maer onbegrepen vreught voor eeuwigh we'en sal?
Voorwaer, een Christen mensch en hoeft geen troost te soecken,
Die hem ontrent de doot de ziele magh verkloecken,
| |
[pagina 678]
| |
Dewijl de doot oock selfs tot troost hem sal gediên,
Mits hy door haer behulp sal God den Schepper sien.
Een man van grooten naem, die had eens groot verlangen,
Gods Soon te mogen sien met vleesch en bloet omvangen,
Dat is: juyst soo gestelt, gelijck een ander mensch;
Maer, na mijn oordeel draeght, 't was een geringe wensch.
Ons lust stijght hooger op; want dit is ons verlangen,
Gods Soon te mogen sien met hellen glans omvangen,
Met Hemels licht bekleet, gelijck hy wesen sal,
Als wy oock sullen zijn verlost van ongeval.
Siet, als dit soet gepeys in ons komt neder-sijgen,
Wie sou dan bangen angst, of schrick, of vreese krijgen
Van u, of uw' bedrijf? Voorwaer, als dit geschiet,
Soo pas ick op het graf, en al uw dreygen niet.
Ick stijgh in dit geval, ick rijse van der aerden,
Ick sweve door de lucht met ongemeene paerden;
Ick roepe sonder schrick, en buyten alle noot:
Ey, graf! waer is uw kracht, en waer uw prickel, doot?
DOOT.
Ghy weyt al wat te breet met al dees' moye saken,
En pooght ons (soo ick hoor) veel dingen wijs te maken,
Ja, seght dat yeder mensch, die 't Hemelrijck verwacht,
Mijn prickel niet en vreest noch op mijn pijlen acht.
Wel, had ick heden tijt mijn reden u te seggen,
Ick wist dit uw beleyt al anders uyt te leggen:
Siet, Christus even selfs die heeft mijn schicht gevreest,
Ja, was om mijnent wil bedroeft tot in den geest.
Wie sagh Hem wel-gemoet, wie sagh Hem oyt verblijden,
Als hem was opgeleyt den doot te moeten lijden?
Ghy weet, dat Hy wel sterck tot sijnen Vader riep,
En dat'er bloedigh sweet van Hem ter aerde liep;
En dat onaengesien, gelijck'er is te lesen,
Dat Hy dien eygen dagh sou in den Hemel wesen:
Wel, had uw Heylant selfs voor my soo bangen geest,
En sout ghy nietigh mensch voor my niet zijn bevreest?
OUT MAN.
Neen, doot! ghy waert'et niet, dat Christum dede suchten,
Ghy zijt van outs gewoon voor hem te moeten vluchten;
Want als hy maer een woort ontrent de dooden sprack,
Soo was 't dat hy terstont uw macht en ketens brack:
Door Hem verrees een maeght, soo haest sy was gestorven,
Door Hem verrees een man, in 't graf al-reê bedorven,
Door Hem een jongelingh, die op de bare lagh;
Dies weckt Hy menschen op van alderhande slagh.
Hoe, die uw eygen huys soo krachtigh kan berooven,
Sou die uw macht ontsien? dat sal ick noyt gelooven.
Veel duysent martelaers, door u van hier gegaen,
Die hebben met vermaeck uw prangen uytgestaen.
Sou dan Gods eygen Soon, die waerlijck konde seggen
Dat Hy het leven nam, en neder konde leggen,
Al na sijn raet gedroegh en naer 't Hem wel geviel,
Sou die om uwent wil ontstelt zijn in de ziel?
Neen, neen, door sijn behulp zijn al de vrome zielen
(Die ghy hebt wech-geruckt, maer God ten deele vielen),
Met soo een bly gelaet gescheyden uyt het vleys,
Als een die nu begint een langh-gewenschte reys.
Dat Christus heeft beswaert, dat waren onse sonden,
Die had de Vader selfs aen hem als vast-gebonden;
En daerom, eer hy quam ontrent het duyster graf,
Soo droegh hy voor den mensch een algemeene straf.
Wat nu te seggen is, te dragen ons gebreken,
Is by geen swacken mont van menschen uyt te spreken:
Siet, wat de wet vereyscht, dat is by hem voldaen;
Soo dier moest ons behout den grooten Herder staen.
Maer ghy, die dit verhael op heden hebt begonnen,
Bekent hier in der daet, hoe ghy zijt overwonnen;
Ghy hadt dien grooten helt besloten in het graf,
En noch, onmachtigh spoock, soo moestjer vaerdigh af.
Ghy hadt tot uw behulp een deel Romeynsche knechten,
En 't scheen, dat uw gewelt den Hemel zou bevechten;
Maer Christus wert verruckt als uyt uw eygen schoot,
En daerom hiet hy noch Verwinner van de doot.
Dies segh ick wel te recht, had ghy hiervan geswegen,
Ick hadt soo grooten stof niet tegen u gekregen,
Maer nu heeft uw bespreck by my dit uytgewracht,
Dat ick u heden min als oyt te voren acht.
Dies ben ick wel getroost, ick wil u niet ontvlieden,
Dat ghy my nederleght, als 't God u sal gebieden;
Versekert dat hy my oock u ontnemen sal,
Als hy sal Rechter zijn van dit geweldigh Al.
DOOT.
Al datje nu bestaet zijn ongewone saken,
Want ghy ontwijckt my niet, al koom ick u genaken;
Maer ick en wil geen volck, dat my de necke biet:
Het wilt, dat niet en vlucht en wil de jager niet.
Dewijl ghy dan het vleesch zijt willigh op te geven,
Soo vint ick heden goet u wat te laten leven;
Blijft noch een wijltjen hier, en oeffent uw gedult,
Maer hout, dat ghy eer langh mijn proye wesen sult.
OUT MAN.
Dat staet aen God alleen, die kan het u gebieden,
En eer, hoe datje woelt, en sal het niet geschieden;
Maer wort van hooger hant u des bevel gedaen,
Dan is'er geen vertreck, of tegen-spreken aen.
Ick weet, dat mijn bedrijf, en gansch mijn vluchtigh leven,
Is in des Heeren boeck ten vollen opgeschreven;
Dies segh ick overluyt: mijn tijt is vast gestelt,
Mijn dagen asgepaelt, mijn uren al getelt.
Maer dit verzegelt werck, en Godes hooge boecken,
Zijn niet by eenigh mensch of onder u te soecken;
| |
[pagina 679]
| |
Den inhout even selfs en is u niet bekent,
Tot God u op ontbiet, en na de werelt sent.
Die opent sijnen wil, en gaet u dan belasten,
Wie ghy te sijner tijt sult hebben aen te tasten;
En als dat hoogh gebod van mijnen Schepper koomt,
Dan wil ick henen gaen, en blijven onbeschroomt.
Doch schoon ick met het vleesch ben dapper overladen,
Het leven evenwel en wil ick niet versmaden;
Ghy zijt, na mijn begrijp, ontrent een vryen geest,
Die niet en dient gesocht, oock niet te zijn gevreest.
Geen krijghsman moet'er oit van sijne wachtplaets wijken,
Of hem moet van den wil van sijnen veltheer blijken;
Want soo hy sonder last sich elders hene went,
Soo blijckt'et, dat hy noch sijn ambacht niet en kent.
Ick sal niet henen gaen, en ghy my niet ontbinden,
Of God, die grootste vorst, sal 't goet en dienstigh vinden,
En als sijn hooghste macht het leven my ontseyt,
Dan sal ick seggen: Heer, uw dienaer is bereyt.
Ick wil van nu voortaen, ick wil tot aller stonden,
My houden in den staet, om licht te zijn ontbonden.
Hy is, na mijn begrijp, beset en wel bedacht,
Die staêgh en over-al op uwe komste wacht.
DOOT.
Wel aen, hout desen voet, soo sulje niet verschricken,
Schoon ick met dese pijl op u bestae te micken:
Maer segh my doch een reis, of my nu macht ontbreeckt,
En wat u gaende maeckt, dat ghy soo moedigh spreeckt?
OUT MAN.
Ick hebbe langen tijt, en meer als hondert-werven,
Mijn herte voorbereyt om wel te mogen sterven;
Ick sey wel eer, 't is waer: hoe grousaem is de doot,
Die ons van 's Hemels licht en alle vreught ontbloot!
Ja, waer ick iemant sach die van de werelt scheyde,
En met een diep gesucht het lichaem neder leyde,
Daer was mijn geest ontset, vermits het droef geval,
En 't was aen mijn gemoet gelijck als enckel gal:
Het wesen van de mensch, sijn stem, en laetste klachten,
Sijn ingevallen oogh ontroerden mijn gedachten;
En wat ick oyt vernam ontrent sijn laetste noot,
Dat wracht in mijn gemoet een af-keer van de doot.
Maer nu heb ick het stuck wat nader overwogen,
En God heeft desen anghst uyt mijnen geest getogen;
Ghy, hoort, indienje wilt, waer uyt die zegen koomt,
En waerom mijn gemoet uw pijlen niet en schroomt:
De sond' is my een walgh, en wat ick van te voren
In ontucht plach te doen, dat heb ick afgesworen;
Des heb ick mijnen God met ootmoet aengesocht,
En die heeft mijnen geest in beter staet gebrocht.
Dies bann' ick uyt mijn hert al wat hem kan mishagen,
En na sijn heyligh woort poogh ick my nu te dragen;
| |
[pagina 680]
| |
En wijders stel ick vast, dat noyt ootmoedigh hert,
Noyt recht-verslagen ziel van hem verstooten wert.
Voor al de Vrede-Vorst, die neder is gekomen,
En om der sonden wil het vleesch heeft aengenomen,
Noem ick mijn eenigh heil, mijn troost en toeverlaet,
En 't is op hem alleen, dat al mijn hope staet.
Nu, dat men u ontsiet, en dat meest alle menschen
Een ruymen levens-tijt, en niet uw komste, wenschen,
Komt van het sondigh vleesch, een vyant van den geest
Van daer is 't, dat het volck uw swarte pijlen vreest.
Maer als men seggen magh: ons sonden zijn vergeven,
Ick voele binnen my, ick smaeck het eeuwigh leven;
Dan roept men overluyt, ja, met een blijden sin:
Waerom de doot gevreest? daer is geen hinder in.
De doot is anders niet, als, uyt de felle baren,
Een haven voor de wint te komen ingevaren;
De doot is anders niet, als, na een holle zee,
Te strijcken met gemack ontrent een stille ree.
Wat hebje, lieve ziel, voor doot en graf te schromen,
Het is een noodigh dingh, dat ons moet overkomen;
Het is een vrolijck werck voor die het wel betracht,
En dat een reyn gemoet oock met verlangen wacht.
Hier door soo wort de mensch verlost van alle sonden,
Die aen het ydel vleysch de losse sinnen bonden;
Hier door soo wort de mensch van alle qualen vry,
Van sieckten, ongemack, en harde slaverny;
Hier door soo wort de mensch verlost van alle plagen,
Van Duyvels slim bedrogh, en ongemeene lagen;
Hier door soo wort de mensch ten lesten eens bevrijt
Van stillen achterklap en openbare nijt;
Hier door soo wort de mensch bewust van hooge saken,
Daer toe sijn dom vernuft hier niet en kan genaken;
Hier door soo leert de mensch in volle daet verstaen,
Hoe dat in haren loop de groote lichten gaen;
Hier door soo wort de ziel tot haren God verheven,
En siet na rechten eysch de gronden van het leven,
Den oorsprongh van de vreught, by niemant oit bedacht,
Oock door een diep gepeys geen mensche toe-gebracht.
O, mocht hier van het pit in mijn gewrichten sijgen,
Soo woud' ick regelrecht tot in den Hemel stijgen.
O, snijt mijn sonden, Heer! en dan mijn leven af,
'k En sie niet als vermaeck oock in het open graf!
Waerom sou in de doot mijn ziel haer doch bedroeven,
Nadien wy dat behulp tot beter leven hoeven?
De Phenix, als hy sterft, vermaeckt hem in het vier,
Mits hy daer uyt verwacht een nieu-geboren dier.
Ick weet ons nietigh stof sal eenmael weder rijsen,
En in een beter stant den grooten Schepper prijsen;
Maer eer dat wesen kan, soo moet het koren-graen
Niet blijven soo het was, maer als te nietegaen.
Hier toe dient ons de doot, dies wil ick geensins schromen,
Soo ghy uyt hoogh gebiet tot my zijt afgekomen:
Want als God maer en seyt: keert weder, menschen-kint!
Soo is stracx alle vleesch gelijck een schrale wint.
Nu doet vry watje kunt, ick wil u staêgh verwachten,
Ja, onder Godes hulp, soo wil ick u verachten:
Ontbint my desen romp, ick ben oock nu gereet:
Al dat men willigh doet, en is geen herten-leet.
Ick heb u voor een tijt met praetjens onder-houwen,
En socht iet, soo het scheen, om u te mogen schouwen;
Maer, God hebb' eeuwigh danck! die schrick is nu gedaen,
Ick kan nu sonder anghst voor uw gelichte staen.
Ick wou, tot mijn bericht, te voren overleggen,
Of ghy soo bitter waert, gelijck de lieden seggen,
Dan of'et anders gingh, en of een eerlijck man
Met u in vrede zijn, en kennis maken kan.
Maer nu ick voor een wijl uw wesen heb bekeken,
Soo is dat swaer gepeys van my wat afgeweken;
Ick ben niet meer verschrickt, schoon datje my beschiet:
Die God van herten vreest, en vreest uw pijlen niet.
Na dat ick in mijn hert geen sond' en heb geleden,
Maer uyt mijn diepste mergh den Schepper aengebeden,
En hem alleen geviert, gelijck mijn hoogste goet,
Voeld' ick van uwentweegh geen anghst in mijn gemoet;
En na ick desen wregh ten vollen heb gekosen,
Soo waerje my gelijck een prickel aen de rosen,
Een angel in de bie, die haest aen stucken breeckt,
Een distel in den hof, die maer een weynigh steeckt,
Een veer, daer tegen stroom de schipper moest laveeren,
Maer dat hem lijckewel niet veel en plagh te deeren;
Want als een holle zee hem weynigh heeft gequelt,
Soo treet hy op het droogh, en siet het lustigh velt.
En waerom sal ick nu om langer dagen wenschen?
Ick heb mijn deel gehadt, gelijck veel duysent menschen;
Ick heb gekoot, getolt, met kinders omgegaen,
En wat een ander doet, dat heb ick af-gedaen:
Ick heb een maeght gevrijt, en tot een vrouw' genomen,
Ick ben, tot mijn vermaeck, in 't echte bedt gekomen,
Ick laet oock vruchten na, en vry een groot getal;
Mijn God! 't is u bekent, wat van haer worden sal.
Siet, onder dit gewoel, zijn my de snelle jaren
In voor- en tegenspoet, in kommer wegh-gevaren:
Ick hebbe sonder staet en in den staet geleeft,
Ick hebbe mogen sien al wat de werelt geeft.
Wat soud' ick nu voortaen voor my noch konnen wenschen,
Ick heb meer tijts gehadt, als menigh duysent menschen.
Hoe kander oock iet nieuws op aerden oyt geschiên
Voor die soo menigh jaer de werelt heeft gesien?
Hoe, na het noest bedrijf van soo veel groote saken,
Is 't niet ten lesten tijt een ander plaets te maken?
Siet, waer oit jeughdigh loof aen boom of planten spruyt,
Daer hebben over-al de dorre bladers uyt.
Nu bid ick mijnen God, en dat met alle krachten,
Ick bidde, dat ick magh van Hem den zegen wachten,
| |
[pagina 681]
| |
Dat mijn inwendigh deel, oock desen eygen dagh,
De doot en haer gevolgh, aldus begroeten magh:
O doot, ick heb genoegh, ghy kont my nu besoecken,
Of in het groene velt òf by mijn lieve boecken;
Ick wil geduldigh zijn, wat my gebeuren sal,
Genaeckt my daer het valt, ick wacht u over-al:
Indienje vaerdigh komt, en maeckt geswinde gangen,
't Is beter ras gegaen, als staêgh in twijffel hangen;
Indienje langhsaem gaet, ick prijs oock dat beleyt,
Ick sal dan tot de reys te beter zijn bereyt;
Indienje vinnigh zijt, en pijnight my de leden,
Ick sal in meerder ernst verheffen mijn gebeden;
Indienje my bestoockt, oock eer my 't herte sucht,
Ick sal met stillen mont verdwijnen in de lucht;
Indien het vale paert op my komt aen te draven,
Misschien in eenigh lant, daer niemant wort begraven,
Noch sal 't geen droefheyt zijn aen mijn blymoedigh hert:
Den Hemel deckt het lijck, dat niet begraven wert.
Indienje my den tijt op 't water wilt verkorten,
En met een hollen stroom mijn leden overstorten,
't Is my gelijcke veel, als ghy het soo begeert,
Of my een roode pier of witte visch verteert.
Indienj' een vinnigh swaert voor my mocht doen bereyden,
Noch sal ick willigh zijn, om soo te mogen scheyden;
Wat pass' ick of de ziel sal gaen tot haren God,
Of door een open keel of door een enge strot!
Indienje my bedwonght te lijden sware banden,
Of dat, om Godes wil, mijn leden moesten branden,
Noch gaf ick even dan mijn lieve Schepper lof,
Te rasser waer ick asch, en oock te fijner stof.
Indienje my bestont uw' schicht te doen gevoelen,
Terwijl oproerigh volck door een bestont te woelen,
Wat schilt'et of ick sterf door oproer in de stadt,
Of als my 't lijf ontroert, door quaet en vinnigh nat!
Indienje, t'wijl ick slaep, misschien my wout verrassen,
Ick heb' op dat bedrogh al mede niet te passen;
Men noemt den slaep uw nicht, en wat vraegh ick'er na,
Of ick uyt haer vertreck tot in uw' kamer ga?
Siet, eer de stille nacht mijn oogen heeft geloken,
Soo heb' ick mijnen God ootmoedigh aengesproken;
Ick heb' aen sijne gunst bevolen mijnen geest,
En daerom, lieve vrient, soo slaep ick onbevreest.
Oock ben ick wel bewust, dat my te geenen tijden
De doot en haer gewelt het lichaem sal bestrijden,
Dan als'et God bevalt; en als'et soo gebeurt,
Soo dient'er niet gevlucht, en min te zijn getreurt.
Doch waerom meer geseyt? 't en sou my niet verschillen,
Of schoon een wreet tyran mijn leden dede villen
Of roosten als een visch, als slechts mijn waerde ziel
Met Christus wesen mocht, en Gode wel beviel;
In 't kort, ick ben getroost, hoe ghy oock meent te komen:
Die voor heeft wel te doen, en heeft niet quaets te schromen,
En die voor sijnen God in tucht en ootmoet leeft,
't Is selden dat hy schrickt of voor uw dreygen beeft.
Niet dat ick roemen wil van mijn voorleden dagen,
Ick vinde meerder stof daer van te mogen klagen;
Eylaes! ick ben een worm, een oversondigh mensch,
Oock heden op den dagh, schoon ick het anders wensch.
Hoe kan ick, lieve God! hoe kan ick u behagen,
Ick vinde sondigh werck, oock in mijn beste dagen;
't Is uw' genaed' alleen, daer is geen ander raet,
't Is uw' genaed' alleen, daer op mijn hope staet;
't Is uw' genaed' alleen, en onverdienden zegen,
Daer in mijn eenigh heyl en toevlucht is gelegen.
Indien ons dit ontgingh, daer is geen twijffel aen,
Eylaes! geen levend' vleesch en kon voor u bestaen.
Wy daerom, in ons selfs bedroeft, en buyten rade,
Wy steunen, lieve God, alleen op uw' genade;
Wy smeken om de gunst, van ouds voor ons bereyt,
Die ghy in uwen Soon ten besten hebt geleyt.
Mijn ziele, weest bereyt, ick hebbe God gebeden;
Maer hier een kleyn gespreck, als voor mijn leste reden:
Als ons de doot genaeckt, en datje reysen moet,
Soeckt dan geen ander hulp als in des Heeren bloet;
Gaet, stelt uw vast verblijf in Christi reyne wonden,
Dat is een suyver badt voor alle vuyle sonden;
Als Jacob heeft omgort sijn outste broeders kleet,
Dan is hy zegen-rijck en even buyten leet.
DOOT.
Ghy pocht, na dat ick hoor, en pooght my kleyn te maken,
Maer 't sal dan anders gaen, als ick u kom te raken;
Ghy die soo moedigh spreeckt, en kent my niet te recht,
Weet oock niet hoe ick ben, als ick een mensch bevecht.
Ick hoord' eens overlangh een krijghsman moedigh spreken,
Maer als men vechten zou, doen was hy eerst geweken.
Dit sie ick in 't gemeen, dat al te ruymen praet
Is dichte by den roem, en verre van de daet.
Siet, vrient! ghy hebt u selfs al wat wat te veel gepresen.
OUT MAN.
Ick ben, gelijck ick spreeck, of wensch alsoo te wesen,
Ja, poge soo te zijn, en dan is mijn gebedt,
Dat mijn gewensch te troost magh vaster zijn geset.
DOOT.
Maer ghy, die maeckt uw werck soo fits tot my te spreken,
En vreesje niet, dat ick my des sal konnen wreken,
En dat uw' lesten dagh wel eens zou mogen zijn
Een tijt van ongemack en ongewone pijn?
En is 't u niet bekent, dat ver de meeste lieden
Haer voegen tot gemack, en harde pijlen vlieden?
Ey siet, hoe menigh mensch uyt vlees en werelt scheit,
| |
[pagina 682]
| |
Gelijck een bietje sterft, dat in de rosen leyt;
En hoe, in tegendeel, niet als na sware pijnen,
Veel lieden henen gaen, en als in druck verdwijnen;
En dit staet, lieve man, alleen aen mijn beleyt,
Soo dien ick niet getrotst, maer eer te zijn gevleyt.
Ick sie, dat meest het volck haer saken laet bereyden,
Om met de minste pijn van hier te mogen scheyden:
DeesGa naar voetnoot1) laet een ader slaen, en in een warrem bat,
Soo wort hy van de doot allencxen opgevat;
Een anderGa naar voetnoot2) wort ontzielt met pijpkruyt in te drincken,
En voeld' alsoo het lijf allencxen neder-sincken,
De leden werden kout, en 't ongevoeligh bloet
Maeckt dat hy sonder pijn de leste reyse doet.
Een groote koninginGa naar voetnoot3) die liet een adder vangen,
Ja, liet het giftigh dier aen haer gewrichten hangen;
Daer op soo quam een slaep, die haer stracx overviel,
En even met de slaep verdween haer trotse ziel.
Een Prins in 't BrittenlantGa naar voetnoot4), die 't vry stont om te kiesen,
Hoe dat hy metter haest het leven wou verliesen,
Verkoos een machtigh vat, vol soete malvesey,
En dronck het krachtigh nat, gelijck als schape-wey.
Men seyt, hy met den wijn sijn gantsche leden spoelde,
Tot dat hy geen verdriet van doot of leven voelde,
Maer eer hy nedersonck, soo maeckt hy dit besluyt:
Hy dronck sijn goede reys, en blies het leven uyt.
Dit was een soete doot; maer hoort doch eens de reden,
Waerom een deftigh Prins in wijn is overleden,
En waerom hy voor al tot drincken was gesint:
't Was dat een Engelsman een koppe seck bemint.
Wat voorts dien handel raeckt, dat moetje ondersoecken
In 't Britsche tijt-verhael of in de Fransche boecken.
Wat my hier in belanght, ick hebbe dit verstaen,
Het was de Koningh leet, dat by hem was gedaen.
Ghy siet dan hoe het volck wenscht sacht te mogen sterven,
Maer wie soo vinnigh spreeckt, die kan het licht verkerven.
Ick gaf u wel een neep, als ghy verhuysen sult,
Die u zou pijne doen, oock boven uw gedult.
OUT MAN.
Nu segh my doch een reys: is hier aen veel gelegen,
Of iemant nederstort of sachtjens komt gesegen?
| |
[pagina 683]
| |
Of iemant pijne lijt, als hy verhuysen moet,
Dan of hy na het graf een sachte reyse doet?
Voorwaer, schoon eenigh mensch sijn einde moet besuren,
Daer leyt seer weynigh aen, 't en kan niet lange duren;
Siet, als men henen gaet, al is de pijne groot,
Waerom soo weecken hert? het is een korte stoot.
Of 't schoon dan eenigh mensch met u al mocht verkerven,
Een hert met God versoent en kan niet qualijck sterven;
Daer is geen soete doot, oock ick den soetsten wijn,
En 't is geen sachte doot, al reyst men sonder pijn;
Maer 't is een soete doot, God laet ons die verwerven,
Als wy voor onse doot de sonde voelen sterven,
En als een suyver licht op ons gewrichten straelt,
Terwijl een swarte nacht ons uyt de werelt haelt.
Of schoon door groote pijn de leden haer bewegen,
De zinnen qualijck gaen, wat is'er aen gelegen?
Hy doet als dat behoort, die hier sijn oordeel geeft,
Niet na dat iemant sterft, maer na men heeft geleeft.
Dit stel ick heden vast: wat kan ons overkomen?
Die God van herten vreest, en heeft u niet te schromen;
Maer die wil met gemack uyt vleesch en werelt gaen,
Die sie voor sijn vertreck met Gode wel te staen.
Maer dit al onverlet, soo woud' ick heden wenschen,
Wanneer ick heb te gaen den wegh van alle menschen
(Schoon dan een sware pijn dit nietigh lijf bevocht),
Dat ick mijn lesten snick in God besluyten mocht;
Dat ick dien eigen stont tot God sou mogen vluchten,
En even met verstant tot Hem zou mogen suchten,
Ja, spreken uyt een hert, dat doot noch helle vreest:
Aen uw genaed', o God! beveel ick desen geest.
|
|