Op het graf van Helena.
Hoe kan hier eenigh mensch sijn klachten wederhouwen,
Als hy dit open graf sal komen aen te schouwen?
Ach! hier dient veel geseyt, maer ick en weet niet hoe:
Ey, stort hier tranen uyt, maer stopt uw neusen toe!
Hier leyt de schoonste vrou daer van men weet te spreken,
Maer die haer eygen selfs ten vollen is ontleken;
Men hout, dat geen poëet haer oyt ten vollen prees,
En dat noyt schilders hant haer eer genoegh bewees.
Geen helt en sagh haer aen, of moest van liefde blaken.
Men sagh haer als een maeght, en als een vrou ontschaken.
Om haer rees fel gewoel in 't een en 't ander lant,
De steden over-hoop, en tegen een gekant.
De werelt was verdwaest, en soo geneyght te mallen,
Dat schier het machtigh Al in oorlogh is gevallen;
Een fel en woeste krijgh, soo bloedigh en soo langh,
Dat Troye wert gebracht ten vollen ondergangh.
Een heyr by-een geruckt tot hondert duysent mannen,
Heeft wapens aengedaen, en bogen ingespannen,
En niet het grau alleen is door het swaert gevelt,
Haer leven heeft gekost de doot van menigh helt.
Achilles is vernielt, en Ajax neêrgeslagen,
En Hector wegh-gesleept, en in het graf gedragen,
Ja, Priamus ontzielt, en noch een groot getal,
Dat niemant recht en wist, en niemant tellen sal.
Om haer was 't lant vervult met kinders sonder vaders,
Met vrouwen sonder mans, met boomen sonder bladers,
Met velden sonder vrucht, met boeren sonder goet,
En Xanthus root geverwt met edel menschen bloet.
Gaet nu, wie datje zijt, gaet nu Helena vragen,
Wie dat haer schoone verw en luyster heeft ontdragen;
Waer dat haer goud geel hayr, haer aengename glans,
Waer dat haer wacker oogh, de lust van alle mans,
Waer dat haer soet gelaet, by niemant recht beschreven,
Waer dat haer rooden mont ten lesten is gebleven.
Indien hier sprake waer, gelijck het niet en is,
Dit soud' uw antwoort zijn, vertrou ick voor gewis:
De Doot, die 't al verslint, en niet en is t'ontkomen,
De Doot en haer gevolgh die heeft'et al genomen;
Geen rijckdom, schoone verw, geen bloet, of hoogh geslacht,
Geen eer of groote staet en is by haer geacht.
O, puyck en hooghste roem van alle schoone vrouwen!
Wie kan sijn treurigh oogh van tranen wederhouwen,
Wanneer men met bescheyt uw graf-schrift overleest,
En dan eens recht bedenckt wie datje zijt geweest!
Helene, zijtje dit? voorwaer oock harde steenen,
En felle rotsen selfs, die moeten u beweenen.
Ghy waert de schoonheyt selfs, maer nu het vuylste vuyl,
Ghy hadt een ruym paleys, maer nu een enge kuyl.
Uw' mont, die eertijts gaf een reuck gelijck violen,
Die geeft op heden uyt een stanck gelijck riolen;
Uw' lodderlijck gesicht, een woonplaets van de min,
Daer krielen nu, eylaes! de nare maden in.
O Paris! alsje quaemt uyt Griecken-lant gevaren,
Uw schip docht u bevracht met wonder schoone waren,
Ja, als met 's werelts puyck, en ach! 't was anders niet
Als dat men nu verneemt, en hier voor oogen siet.
Hoe souje nu ter tijt uw' malle daet verfoeyen,
Dat ghy met dit bejagh u oyt bestont te moeyen!
Ja, datje van soo ver ginght halen desen romp,
Oock in haer beste deel alleen een aerden klomp!
Dat uw betoovert hert soo langh heeft konnen vieren
Een vuylen made-sack, een woonhuys van de pieren!
Te meer, vermitsje saeght, dat gantsch uw' vaderlant
Stont, om uw' dertel vier, als in een vollen brant.
O brave Menelaes! hadt ghy haer doch vergeten,
Doen alsje besich waert ontrent het dorre Creten!
't En is niet veel gesien, dat iemant heeft geklaeght,
Die spijt en ongelijck met stille sinnen draeght.
Quaemt ghy, uytsinnigh mensch, een schoone stadt bestormen
Om soo onguren rif, een woonhuys van de wormen?
Och! had dit geurigh wijf u niet te veel behaeght,
Soo waer het Griecken-lant en Troyen niet geplaeght.
Siet nu eens 't aerdigh beelt, dat ghy hebt aengebeden,
Beschout haer kalen kop, haer rif, en dorre leden!
Ick weet ghy stont beschaemt, soo ghy het maer en saeght,
En siet, hier is uw' kroon en leven om gewaeght.
Ey, wat een sot bedrijf, een oorlogh aen te rechten,
En met een machtigh heyr van hondert duysent knechten
Te storten overhoop, te kanten tegen een,
Door spijt en felle wraeck, en om een wijf alleen!
Siet hier nu 't innigh werck waerom het is begonnen,
En wat een schoon juweel met krijgen is gewonnen!
O dwaesheyt van de mensch! o waert te zijn beschreyt!
Een hoopje stinckend' asch heeft Troy' in asch geleyt.
Siet, jonckheyt, fiere jeught! die met uw roode wangen
Wout, soo het kon geschiên, de gantsche werelt vangen,
Siet, hoe 't eens wesen sal, dat ghy soo bijster viert,
Siet, hoe 't eens wesen moet, dat ghy soo wonder ciert!
Ick bid u, geurigh volck, ontpoeyert uwe vlechten,
De doot, wanneerse komt, die sal het weder rechten,
Die sal u stofs genoegh eens stroyen op het hooft,
En ghy sult evenwel van schoonheyt zijn beroost.
Wat is van al het werck, daer op de menschen roemen!
Eylaes! haer trots bestaet in haest vergaende bloemen;
De schoonheyt gaet te niet, en oock de frisse jeught,
Maer dat geduerigh blijft is schoonheyt in de deught.
Mijn ziele, tot besluyt, gelooft dat alle dingen
Noch gaen tot heden toe, gelijckse voortijts gingen;
Al wat de wereld doet, al wat het ooge siet,
Is droom, is roock, is mist, is damp, is enckel niet.
|
|