Alle de werken. Deel 2
(1862)–Jacob Cats– Auteursrechtvrij
[pagina 664]
| |
Hy was een machtigh Vorst die op sijn rijckdom stont,
En daer in, soo hem docht, den hooghsten segen vont.
Hy stelde sijn geluck ver boven alle menschen,
Vermits hy meer besat als iemant konde wenschen;
En mits hy door het lant van rijckdom was befaemt,
Soo wild' hy boven dat geluckigh zijn genaemt.
Maer Solon, ongesint om dit onstuymigh woelen,
Hoe wel een machtigh Vorst, was anders van gevoelen,
Gaf aen den Koningh raet, gelijck een trouwen vrient,
Die Cresus niet alleen, maer alle menschen dient.
Wat is'er, seyd' de man, van dit onmatigh roemen,
Geen mensch en magh hem selfs geluckigh laten noemen,
Tot dat een stille doot hem van de werelt scheyt,
En sonder groot beslagh in vrede nederleyt;
En aen dit wijs gespreck voeght hy noch dese reden:
Betrout u nimmermeer op saken hier beneden,
Die schielijck henen gaen, gelijck een snelle wint,
Soo dat men in der haest haer staet verandert vint.
De Goden hebben lust wat hoogh is laegh te maken,
Dus wat eens boven was, dat kan haest onder raken.
Siet, dus gingh Solon aen als hy den Koninck riet,
Doch 't was al sonder kracht, want Cresus acht et niet.
Maer als daer na de Vorst sijn leger sagh verjagen,
En dat sijn gantsche macht van Cyrus was geslagen,
Hem by den kop gevat, en tot het vuur gedoemt,
Doen wert hy eerst gewaer, of 't dienstigh is geroemt.
Men liet van stonden aen veel houts en drooge tacken,
Ja, schier gelijck een bergh voor hem te samen smacken;
Daer siet men Cresus op om stracx te zijn verbrant,
Maer siet, hoe 't ongeluck hem opent sijn verstant:
Daer quam een droef geluyt voort uyt sijn mont geresen,
Maer niet een mensch en wist waer toe het mochte wesen:
‘O Solon, riep hy uyt, o Solon, Solon, ach!’
Dit was een droeve stem, maer anders geen geklach.
Dit luyt geschreeuw quam niet soo dra tot Cyrus ooren,
Of hy begeerde stracx, wat sulcx beduyd' te hooren.
Een pagië, die in haest daer op naer Cresus liep,
Verstont waerom de Vorst tot driemael Solon riep.
Na dieper ondersoeck gingh Cresus openbaren,
Wat Solon had geseyt, geleden seven jaren,
En hoe hy doen ter tijt in grooten rijckdom sat,
En op den wijsen raet niet eens gelet en had:
Dat hy soo machtigh was, en niet en konde dencken,
Dat, wie het wesen mocht, hem oyt sou mogen krencken;
Dat hy soo wonder vast op sijnen rijckdom stont,
Maer dat hy nu ter tijt sijn misslagh ondervont.
Als Cyrus dit vernam, soo wiert hy gantsch bewogen,
En Cresus is verschoont, als uyt den brant getogen;
En siet den grammen Vorst tot derenis gebracht,
Mits hy den swacken aert der menschen overdacht.
Daer is dan Cresus los, en schijnt te zijn verbeden,
Maer hadde, mits de schrick, de doot alreê geleden;
Doch hy was sijnen staet, en eer, en rijckdom quijt,
En wat hem overbleef en was maer enckel spijt.
Doch hy was naderhant een sachter doot gestorven,
En heeft een engen kuyl ter nauwer noot verworven;
Daer nu sijn nietigh rif de vuyle pieren voet,
Dat bleef hem maer alleen van al sijn machtigh goet.
Wat baet'et even-staêgh, en al sijn gantsche dagen,
Den rijckdom, grooten staet, en eere na te jagen?
Noyt krijght hier eenigh man sijn vollen herten-wensch:
Een die hem best vernoeght, dat is de rijckste mensch.
|
|