Alle de werken. Deel 2
(1862)–Jacob Cats– AuteursrechtvrijOp het graf van Alexander de Groote.Koomt, Princen, wieje zijt, daelt nu van uwe troonen,
Ick sal een deftigh stuck in uw gesicht vertoonen:
Hier light de grootste Vorst die immer wapen droegh,
En waer sijn leger quam, de vyant nedersloegh.
Hy, wie de snelle faem heest over-al gedragen,
Die licht hier in het graf, als uytet velt geslagen.
Al is een moedigh Vorst stout, kloeck, en wonder sterck,
Wanneer de doot genaeckt, dan is 't maer kinder-werck.
O Macedoonsche Prins! ghy hadt te woeste sinnen,
En wout met enckel kracht de werelt overwinnen,
En in de werelt selfs de wijtgestreckte zee,
En in het diepe meir het dicht-beschubde vee.
Een werelt? dat is niet. Ghy socht u noch een ander,
Op datje wesen mocht die Grooten Alexander,
Die woesten albeschick, die fellen dwingelant,
Die voor sijn machtigh swaert geen stoffe meer en vant.
Maer siet, een stuckje velts alleen van seven voeten,
Daer sal de vuyle pier in uwe leden wroeten!
Daer staet voor u bereyt een onverwachte storm,
Niet van een machtigh heir, maer van een slechte worm.
Ghy wout u voor een God voor desen laten houwenGa naar voetnoot1),
Ghy wout tot uwer eer altaren laten bouwen,
Ghy wout tot in de lucht verheffen uwen lof,
En siet, hooghmoedigh Vorst, ghy zijt maer enckel stof!
Ick acht uw vader wijs, als vreemt van dese leuren,
Men seyd' hem alle daegh wat eenmael sou gebeuren;
Een pagië van het Hof die quam, op sijn gebodt,
En riep: o lieve Philips! ghy zijt geen machtigh Godt,
Ghy zijt een nietigh mensch; prent dit in uw gedachten,
Dat u het duyster graf, en duysent pieren wachten.
Voorwaer die soo een les van dagh tot dage krijght,
'T is vreemt indien sijn hert niet plat ter aerden sijght.
Het schaeckspel, na my dunckt, is ons van outs gegeven,
Om daer te mogen sien hoe alle menschen leven,
Hoe alle menschen zijn wanneer het leven scheyt,
En als men in het graf het lichaem nederleyt.
Dit spel heest ruyters in, en oock gemeene knechten,
En schutters, wacker volck, die voor den Koninck vechten;
Een yder heeft sijn naem, en plaets, en hoogh beleyt,
Tot d'oorlogh is gedaen, en dat het leger scheyt;
Dan wort'et al vermenght en overhoop gesmeten,
En wat eens machtigh scheen, dat is terstont vergeten;
De Doot die speelt haer rol, en doet een vreemden treck,
Want daer leyt menighmael de Koninck by den geck.
Men leest, als dese Vorst hem eenmael gingh vertreden,
En deed' een kleyne reys ten goede van de leden,
Dat hy Diogenes vont besich by een kerck,
Dicht aen 't Kernekel-huysGa naar voetnoot2), met eenigh seltsaem werck.
Daer stont de Philosooph ontrent de dorre beenen,
Daer 't menighmalen spoockt, als vele luyden meenen;
De Koningh, die alleen op jock en vreughde docht,
Vraeght, wat een levend' mensch by doode rompen zocht?
‘Mijn aenslagh, sey de man, wil ick u niet verswijgen:
Ick wou hier, soo ick kon, uw vaders beenders krijgen,
En die van mijnen slaef; maer ick en vinder geen,
Sy liggen altemael gedommelt onder een;
Daer is geen soecken aen, het een is als het ander.’
Siet daer een gauwen treck, o grooten Alexander!
Ghy, die den viesen Grieck al spottend' overhaelt,
Wort voor uw schamper jock, met goede munt, betaelt.
Nu komt, ApellesGa naar voetnoot3), komt, en schildert dese leden,
Van alle man gevreest, van yeder aengebeden;
Maer vrient, uw kloeck pinceel en vint hier anders niet,
Als datje stanck verneemt, en stof en assche siet.
Leusippes, wacker geest om beelden op te rechten
Voor helden, wijt beroemt door krijgh en moedigh vechten,
Stelt hier uw konst te werck, maer oeffent uw gedult,
Want 't is maer nietigh been, dat ghy hier vinden sult.
Nu, Princen, machtigh volck, die even steyle rotsen
Bevecht in uw gemoet, en zijt gewoon te trotsen,
En weest soo moedigh niet, schoon u een yeder vreest;
Ghy die het al verwint, verwint uw trotsen geest!
Al zijn uw throonen hoogh, en dat veel duysent knechten
Voor u te velde gaen, en voor u willen vechten,
Ey, siet doch watje zijt, en hoe uw leven sluyt:
Het komt al op een kuyl van seven voeten uyt!
|
|