Alle de werken. Deel 2
(1862)–Jacob Cats– AuteursrechtvrijBedenckinge op het graf van den koninck Salomon.Indien'er eenigh mensch van Gode mocht verwerven,
Om eeuwigh hier te zijn, en noyt te moeten sterven,
't Had u, o wijse Vorst! wel boven al gevoeght,
Die hier in 't aertsche dal soo hooge waert vernoeght.
Siet, u en heeft geen dingh ter werelt oyt ontbroken,
En God heeft even-selfs met uwen geest gesproken;
Ja, sijn gestreckte gunst wiert u geopenbaert,
Doen ghy een jongelingh, en oock een Koningh waert.
Doch ghy hebt niet alleen van d'ydelheyt geschreven,
Maer self met eygen daet een volle preuf gegeven;
Want 't geen tot uw vermaeck oyt kunstigh was bedacht,
Dat heeft u wech-geruckt en deerlijck omgebracht.
Men vint een seker klim, dat linden, ypen, elsen,
Dat alderley gewas kan lieffelijck omhelsen;
Het wint hem om een boom met soo een engen bant,
Het schijnt, ja, dat het kruyt van enckel liefde brant:
Maer let eens op de stam met geyle klim bewonden,
Hy wort voortaen soo groen en jeughdigh noyt gevonden,
Als hy te voren was: ja 't is als geenen tijt,
Den boom staet als verworght en is sijn groente quijt.
Dit siet men niet alleen in 't wilde bosch geschieden,
Het eygen ongemack bevanght oock wijse lieden,
En sooder iemant vraeght aen wien het is gebeurt,
De wijse Salomon die heeft'er om getreurt.
Het dagelijcx gestreel van soo veel schoone vrouwen,
Gantsch besich om gestaêgh den Koninck t'onderhouwen,
In vreughde, tijt-verdrijf, en alderhande lust,
Die hebben met vermaeck sijn leven uytgeblust.
Het wort van outs gelooft, dat hy is wech gevaren,
En van de doot verrast, met een-en-vijftigh jarenGa naar voetnoot1);
En waerom is'et vreemt? Een wijf te veel gebruyckt
Maeckt, dat een wacker man sijn oogen haestigh luyckt;
Wat sal van duysent zijn? o alderwijste Koningh!
Uw' maegh die is vergalt door al te soeten honingh.
Ey, waer is uw verstant en hooge geest verruckt?
Siet, al uw groot bedrijf en is u niet geluckt.
Ghy, die voor God bestont een tempel op te bouwen,
Doet ghy een af-god eer, ter eeren van de vrouwen!
Ghy wist der kruyden aert tot aen het minste gras,
En saeght of wistge niet, dat hout geen God en was?
Ach 't is een grousaem werck, en 't oeffent mijn gedachten,
En roept mijn gantsche ziel tot ongewone klachten:
O God! als ghy den mensch sijn eygen wegen laet,
Dan is sijn wijsheyt selfs maer dwaesheyt in der daet!
Nu, groote Koningin, koom nu den Vorst beschencken,
En brenght uyt Saba voort al watje kont bedencken,
Geniet met groot vermaeck sijn geest en wijsen mont,
En wat u eens beviel, en wel te sinnen stont.
Ghy quaemt hier in het Hof, en bleeft met groot verlangen
Aen sijn hooghwijse mont en soete lippen hangen;
Nu zijtge van de stanck en sijn gesichte moê,
En keert u veerdigh om, of stopt uw neuse toe.
Hy die eens wiert besocht van al de wijste mannen,
Leyt in een duyster hol van sonn' en licht verbannen,
En die eens wonder scheen, is in een oogenblick
Een grouwel voor het oogh, en niet als enckel schrick.
Ey, geeft u tot getreur, ja stelt u om te weenen,
Hier is nu maer een kuyl, vervult met dorre beenen;
| |
[pagina 663]
| |
Hier is geen gulde zael, geen throon, of schoon paleys,
Of iet dat u bewoogh tot soo een lange reys.
Siet, wat ter werelt komt, dat neemt een vaerdigh ende,
En wort in korten tijt een winckel van ellende;
Ach! waer is doch een mensch, die onderscheyden kan
't Geraemte van een dwaes of van een deftigh man?
Wie kan'er immermeer op wijsheyt sich betrouwen,
Of door een sneêgh beleyt sijn wesen onderhouwen?
Hy, die in hoogh vernust alleen de Phenix was,
Is van de doot verrast, en nu maer enckel as.
Des Konincx Salomons of eenigh anders Graf-schrift soude wel mogen wesen als volght:
Die my omvingh in haren schoot,
Die heeft uyt liefde my gedoot.
|
|