| |
| |
| |
's Werelts ydelheyt,
vertoont en beschreven na de wijse van den wijsen Salomon.
Al wie des werelts loop en ons verydelt leven,
Wil na den rechten eysch volkomen sien beschreven,
En dient van dese plaets niet verder afgeleyt,
Een die het al besocht, die heeft'et al geseyt.
Koomt, hoort van dit geheym den Vorst sijn reden seggen,
Die wijs en deftigh zijn, ja niet te wederleggen;
Hy was een machtigh Prins, uyt Jacobs oude stam,
En die een volle proef van vleesch en werelt nam.
Hy kan van ons bedrijf met volle kennis spreken,
Het welck uyt eygen daet in alles is gebleken;
Hy was 't aen wien noch gelt, noch wijsheyt oyt ontbrack,
Soo dat hy 't al vermocht, en even met gemack.
Siet, van sijn verste jeught was hy een machtigh Koningh,
En 't schoon Jerusalem, dat was sijn vaste woningh.
Sijn schatten waren groot, sijn rijck in volle rust,
En hy socht over-al vermaeck en herten-lust.
Al wat hem tegen was, dat dede God verdwijnen,
Sijn rijck was uytgestreckt tot aen de Philistijnen,
Oock tot Egypten toe; en niet een eenigh Vorst
Die hem tot vyant was, of oyt verstoren dorst.
Sijn schotels waren gout en al sijn koppe-tassen,
Gout al sijn wapen-tuygh, sijn schilden en rondassen,
Gout was'et niet alleen daer op de Koningh sat,
Gout was de voet-banck selfs daer op de Koningh trat.
Het silver was veracht, en als van geender waerden,
En 't scheen niet moy genoegh tot ciersel van de paerden.
Ey, wat en was'er niet! Het edel ceder-hout,
Soo veel als slechte stof daer van men huysen bout.
Sijn ruytery bestont in twalef-duysent knechten,
Soo voor den hoofschen pronck, als om te mogen vechten.
De wagens, t'sijnen dienst, die mocht een ieder sien,
Vier hondert in getal, en duysent boven dien;
Hy liet in sijn paleys tot seven hondert vrouwen,
Als voor het echte-bet, wel prachtigh onderhouwen;
Drie hondert boven dien, die waren uytgerust
Tot sonderlingh vermaeck van 's Koninghs buyten-lust;
Hy nam uyt Israël de schoonste van den lande,
Maer dat is niet genoegh, hy nam'er veelderhande:
Was oyt een frissche maeght in eenigh lant vermaert,
Sy wert door hem gesocht, sy was voor hem bewaert.
Wat schoonheyt dat men vont ontrent de Moabiten,
Wat schoonheyt dat men vont in 't lant der Ammoniten,
Wat Edom schoon besat, wat Sidon schoonheyt acht,
Wat Heth voor schoonheyt keurt, het wert hem toegebracht.
Ey, siet daer duysent stucks, en al de schoonste beelden,
Daer op met groot vermaeck veel geyle sinnen speelden;
Ach, voor een mensch alleen te grooten overvloet!
Men segge wat men wil, te veel is nimmer soet.
In 't korte: wat hem docht tot vreught te mogen strecken,
En tot een blijden luym sijn geesten op te wecken,
Ja, wat hem lucht, en vyer, en lant, en water sont,
't Was al tot sijn vermaeck, als hy het dienstigh vont.
Die Vorst heeft op het lest sijn lippen dan ontloken,
En over ons bedrijf een vonnis uytgesproken:
't Is ydel altemael, en sonder vasten gront,
't Is ydel wat men oyt ontrent de menschen vont;
't Is ydel wat de Son voor desen heeft beschenen,
Want noyt soo schoonen glants die niet en is verdwenen.
Wat is'er by den mensch, of in sijn noest bejagh,
Dat hem tot vasten troost of welstant dienen magh?
Het een geslachte daelt, het ander komt te rijsen,
En stracx is wederom sijn ondergangh te wijsen.
Het aerdrijck onder dies, door God wel eer gebout,
Is dat sijn eersten stant, tot heden, onderhout:
De son verlicht den dagh met haer vergulde stralen,
Maer kent haer ondergangh, en heeft gesette palen;
De wint die sachtjens ruyst, en uyt het Zuyden waeyt,
Wort tot een harden storm in haesten omgedraeyt.
Men siet'et in der daet, de rijcke water-vlieten
Die komen uyt een bergh of hooge landen schieten,
En storten in de zee, en des al niet-te-min,
Daer kan oock Hemels nat en ander water in.
't Is waer gelijck men siet, de beken komen neder,
Maer al haer machtigh vocht, dat keert geduerigh weder,
En valt dan wederom in ongemeten diep,
Dat God, als tot een balgh, voor alle waters schiep.
Al wat de nacht besit, al wat de roode morgen,
Heeft duysent moeyten in, ja staêgh vernieude sorgen;
Het oogh is nimmer sat, het oor is noyt versaet,
Om aen te mogen sien al wat'er omme-gaet.
Al wat in ouden tijt de vaders eertijts sagen,
Geeft sich nu weder op in dese laetste dagen,
Dat is: sal weder zijn; geen mensch ontdeckt'er iet,
Dat nieu magh zijn genoemt, of noyt en is geschiet.
Waer is doch eenigh dingh, dat op gelijcke gronden
Niet eertijts is gesocht, niet uyt en is gevonden?
Al wat'er nieuws ontstaet, waer van men heden leest,
(Hoe vreemt het iemant schijnt) het is'er al geweest;
Maer dat eens by het volck te voren is geweten,
Verliest sich in den tijt, en wort eer langh vergeten.
Hoe groot sich iet vertoont, ten kan niet lange staen,
Het moet tot sijn verderf, en in het duyster gaen.
Ick, die nu tot u spreeck, was vry een machtigh koningh,
En tot Jerusalem daer was mijn vaste woningh,
Oock mijn beroemt paleys en hoogh-verheven throon,
En al het lant ontsagh den glans van mijne kroon;
| |
| |
Ick hebbe my bemoeyt, om na te mogen sporen
Al wat'er is gemaeckt, al wat'er is geboren,
Al wat'er iemant hoort, en wat'er iemant siet,
En wat'er in het wout, of in de stadt geschiet,
In 't kort: het wonder Al; en even dese saken
Die konnen aen den mensch een quelligh leven maken,
En 't is soo Gods beleyt; 't is vry een swaren last,
Als iemant in den vleysch de werelt ondertast.
Ick hebbe nagespoort, en wat'er is te vinden,
Van dat de sonne brant, tot aen de Noortsche winden;
Maer wat ick oyt bestont, noch was het anders niet
Als los en ydel werck, en enckel ziel-verdriet.
Dat krom is uyter aert, wie kan het immer rechten?
Wie kan een hoogen bult, een rots, of heuvel slechten?
O swackheyt van de mensch! Het alderminste dingh
Blijft als het God bevalt, en soo het eertijts gingh.
Ick sprack tot mijn gemoet: ick ben nu gantsch verheven,
En van soo grooten Prins en vint men niet geschreven;
God heeft mijn hert begaeft met ongemeen verstant,
Hoedanigh dat men noyt in eenigh mensch en vant.
Ick wil dan in der ernst geduerigh overleggen,
Wat dwaesheyt in der daet, of wijsheyt is te seggen;
Ick wil gaen nemen acht, en dat met alle vlijt,
En wat'er dient gedaen èn wat te zijn gemijt.
Maer als ick aen het werck mijn handen had geslagen,
En daer in had besteet een deel van mijne dagen,
Doen vond' ick wederom, dat al mijn gantsch bedrijf
Was moeyte voor den geest, en pijne voor het lijf.
Wat nut is voor den mensch het naerstigh ondersoecken,
En altijt besich zijn met veelderhande boecken?
't Is moeyt' en ongemack, vermenght met bitter sweet,
Oock al waer wijsheyt is, daer is oock herten-leet.
Wie sich tot leeren geeft, die moet geduerigh lijden,
Die moet tot aller stont met sijn gedachten strijden;
Hoe iemant sneger wort, hoe dat hy meer gevoelt,
Al wat'er in den mensch, en om sijn herte woelt.
Wanneer ick dan bevont, dat wijsheyt na te jagen
My geensins aen en boot den wegh tot blijde dagen;
Doe docht ick, waer ick kon, vermaeck en herten-lust,
Maer oock in dat bejagh en was ick noyt gerust.
Wat is doch aertsche vreughd' als lock-aes voor de dwasen!
Wat iemant vreughde noemt, dat noem ick vise-vasen;
Ja, wat'er blijtschap schijnt, en is maer ongelaet,
Dat als een lichten dau in haest daer henen gaet.
Men leert het over-al, men leert het uyt de reden,
Noyt is'er eenigh mensch verheught in volle leden;
Daer hapert altijt wat, hoe vrolijck datje zijt,
Daer is geduerigh iet, dat in de sinnen bijt.
Als ick dan had bemerckt, dat blijtschap kon bedroeven,
Soo vingh ick weder aen een nieuwen vont te proeven,
Ick heb my voor-gestelt te plegen soete vreught,
En des al niet-te-min te blijven in de deught;
Ick liet een groot beslagh van rijcke steenen houwen,
En hebbe met vernuft en heerlijck laten bouwen;
| |
| |
Ick hebbe veel geplant van alderley gewas,
Daer van men edel fruyt, en schoone vruchten las.
Ick leerde door de kunst de snelle vlieten dwingen,
Ick hebbe met verstant de beken leeren springen,
Ick hebbe, na den eysch, het water af-geleyt,
En daer het noodigh was, met stralen uyt-gebreyt.
Ick hadde groot gesin, en veelderhande knechten,
Om, wat ick maer en dacht, in haesten uyt te rechten.
Ick hadde machtigh vee, en schapen op het velt,
Oock meer als eenigh Vorst voor desen heeft getelt.
Ick hadde grooter schat als oyt de Princen deden,
Die immer zijn geweest in Zions rijcke steden;
My wiert een machtigh gout uyt Ophyr t'huys gebracht,
Dies wierd' ick dapper groot, en van geduchte macht.
Ick kreegh my geestigh volck, dat net op snaren speelde,
Ick kreegh een ander rot, dat met haer stemmen queelde;
Soo dat het lustigh spel, gemenght met vrouwen-sanck,
Gaf door mijn hoogh paleys een wonder soet geklanck;
Noyt quam'er eenigh Vorst tot sijn verheven wesen,
En van soo blijden Hof en heeft men noyt gelesen;
Maer schoon ick was omringht met lust en overvloet,
De wijsheyt even-wel die bleef in mijn gemoet.
Waer toe een langh verhael? ick had van alle menschen,
Al wat mijn innigh hert, en oogen mochten wenschen;
Ick nam den vollen eysch van al dat my beviel,
En sworn in stage lust, als met de gantsche ziel.
Ick had dan voor een tijt vermaeck en soete dagen,
En 't was al voor de sorgh dien ick eens had gedragen;
Ja, 't was my als een loon van dat ick had gemaeckt,
En als een ander sliep, by-wijlen had' gewaeckt.
Maer als ick naderhant wat nader gingh bemercken,
Al wat ick had bestaen op aerden uyt te wercken,
(Schoon dat het heerlijck scheen, en uyter maten breet)
't Was noch al ydelheyt, en enckel herten-leet.
Ick gingh, na dit gepeys, mijn gantsche krachten strecken,
Om van het aertsch bedrijf mijn sinnen af te trecken;
Ick sagh wat dwaesheyt doet, en wat de wijsheyt wrocht,
Ick sagh wat ieder mensch hier op der aerde socht.
En wie kan immermeer van diergelijcke saken,
Wie kan'er boven my een vaster preuve maken?
Ick die een Koningh ben, wie God de kennis geeft
Van al dat in de zee, of op der aerde leeft,
Ick hebbe mijn vernuft geduerigh laten swieren
Op alderley gewas, op alderhande dieren;
Ja, van de ceder af, tot aen het minste kruyt,
Dat aen een dorren boom, of aen de mueren spruyt;
Hier uyt heb ick gemerckt, dat wijsheyt is te loven,
Dat wijsheyt over-al de dwaesheyt gaet te boven,
Dat wijsheyt over-al de dwaesheyt achter-laet,
Gelijck het helder licht den nacht te boven gaet.
Wie van haer wort geleyt, die let op alle saken,
En wat hem dient gemijt, en wat hy magh genaken:
Maer die in domheyt woelt is eeuwigh buyten raet,
En doolt gelijck een mensch, die in het duyster gaet.
Noch heb ick even-wel geduerigh onder-vonden,
Dat veel op eenen voet haer beyder saken stonden;
En dat het ongeval, wanneer het sich verheft,
Soo wel een diep verstant, als losse sinnen, treft.
Hier op sprack mijn gemoet, en vry niet sonder treuren:
Al wat een dwaes geschiet, dat kan oock my gebeuren;
Wat baet dan wijs te zijn, en met een hoogh gepeys
Te vryen sijn gemoet van dit bouvalligh vleys?
Hoe kloeck, dat iemant was, hy wort terstont vergeten,
Juyst soo men van een dwaes oock niet en plagh te weten;
Hy is gelijck een schim, die ras daer henen gingh,
Eylaes! de snelle tijt verduystert alle dingh.
Wat kan een sneêgh verstant, wanneer men komt te sterven,
Wat kan het van de doot, of van het graf verwerven?
Laet iemant geestigh zijn, of uyter maten dwaes,
Die beyde worden stof en enckel pieren-aes.
Hier uyt kreegh mijn gemoet een af-keer van het leven,
En ick wierd' door den geest tot onlust aengedreven;
Tot onlust even-self, van dat ick eertijts prees,
Ja, voor een hoogh geluck als met den vinger wees;
Ick sagh ons noest bedrijf tot in sijn diepste leden,
En sagh al 's menschen doen vol duysent ydelheden,
Vol moeyten, vol verdriet; en al mijn stage vlijt
Is, op dit swaer gepeys, verkeert in enckel spijt.
Ick dacht in mijn gemoet: wat heb ick liggen sorgen,
Van dat den avont quam, tot aen den lichten morgen!
Al wat ick oyt bedacht, of immer heb gedaen,
Dat moet uyt mijn gebiet, en tot een ander gaen.
En wien is doch bekent wat dese sal beginnen,
Of hy sal deftigh zijn of van bekaeyde sinnen?
Of hy sal tot de deught, of in het wilde slaen,
Of hoe na mijn vertreck de saken sullen gaen?
Maer schoon ick hier op dubb', 't en kan my geensins baten,
Ick moet al wat ick heb een ander achter-laten;
Hy zy dan, na het valt, geset of bijster mal,
't Is seker, dat mijn doot dit rijck verstellen sal.
Ick viel dan buyten hoop van my te vergenoegen,
Soo dat mijn innigh hert, en al de sinnen joegen;
Ick sagh dat mijn bedrijf, hier in het jammer-dal,
Niet anders uyt en bracht als enckel ongeval.
Wat is van alle vleysch? De loop van onse dagen
Is ydel, ja vermenght met duysent harde slagen.
Het leven van de mensch, dat is een stage strijt,
En als het is gegaen, dan is het enckel spijt.
Men vint'er in het lant, die met de gantsche leden,
Die met een wijs beleyt, en op besette reden,
Veel hebben uytgewrocht; en des al niet-te-min,
Een slemper nam de plaets en al het voordeel in.
Wat baet is 't voor de mensch, dat hy, met bange sinnen,
Heeft even-staêgh getracht om goet te mogen winnen?
| |
| |
Och! wat hy oyt geniet van al sijn noest bedrijf,
Is onlust voor de ziel, en onrust aen het lijf.
Hy vint hem menighmael, oock in de stille nachten,
Gantsch swanger met verdriet en sware nagedachten;
En schoon hy somtijts slaept, 't is droom dat hem ontstelt,
En dat is oock een plaegh die moede sinnen quelt.
Daer is geen beter dingh de menschen oyt gegeven,
Als in dit jammer-dal, wel doen en vrolijck leven;
Dit is een hoogh geschenck, een wonder edel pant,
Dat van den Hemel daelt uyt Godes eygen hant:
Dit sijght hem in de ziel, die met geheele krachten
Op God, sijn eenigh heyl, genegen is te wachten;
Maer aen den boosen aert ontreckt hy dit geluck,
En hout haer bange ziel geduerigh in den druck.
Sy pijnen haren geest, sy loopen, draven, hijgen,
Om winst te mogen doen, om eer te mogen krijgen;
En als hy dan bekomt wat by hem was bejaeght,
Dat stort God in den schoot aen die het hem behaeght.
De gantsche werelt-kloot die sweeft op losse gronden,
En al wat hier gebeurt, dat heeft bescheyden stonden;
De lucht en haer gevolgh, de zee en 't drooge lant,
De mensch en sijn bedrijf, verkeeren overhant.
Daer is een seker tijt, die God heeft uytgekoren,
Wanneer een geestigh kint op aerden is geboren;
Daer is een ander tijt wanneer het lichaem sterft,
En, na een langh gewoel, een stille rust, verwerft.
Daer is een seker tijt wanneer de menschen planten
Prieëlen in den thuyn, en hagen aen de kanten;
En op een ander tijt, soo roeyt men weder uyt
Het machtigh boom-gewas, tot aen het minste kruyt;
Daer is een seker tijt wanneer men plagh te sparen,
En somtijts scheyt den mensch oock van sijn beste waren.
Daer is een seker tijt wanneer men neder houwt,
Daer is een ander tijt wanneer men weder bouwt;
Daer is een seker tijt wanneer de menschen treuren,
En dat sal menighmael oock in de vreught gebeuren;
Daer is een ander tijt wanneer men weder lacht,
En dat men sich gevoelt in beter luym gebracht;
Daer is een seker tijt wanneer men plagh te spreken,
En somtijts is het best sijn woorden af te breken;
Daer is een seker tijt die ons tot liefde treckt,
Daer is een ander tijt die niet als haet verweckt.
Wat voordeel heeft de mensch van al de groote saken,
Die hy staêgh onderneemt, en hem onrustigh maken?
Voorwaer, het noest bedrijf, waerom men dickmael sucht,
Is veeltijts anders niet als moeyten sonder vrucht!
Men doe al wat men kan, oock met de gantsche leden,
Men brenge tot het werck de krachten van de reden,
En wat de geest vermagh: des echter niet-te-min,
Daer is òf herten-leet òf enckel jammer in.
Hier uyt heeft mijn vernuft ten lesten konnen mercken,
Hoe God, in dit geval, op aerde plagh te wercken;
Hy oeffent alle vleesch met druck en tegenspoet,
Soo dat hier yeder een geduerigh strijden moet.
Hy sent gestagen anghst, en doet ons menschen schromen,
Wat iemant, wat het lant, wat hem sal overkomen;
't En is noyt recht bekent, hier in het jammer-dal,
Hoe Godes hoogh beleyt de werelt stieren sal.
En hierom is de mensch geen beter dingh gegeven,
Als met een vrolijck hert sijn dagen af te leven;
En 't is een zegen Gods, wanneer een rustigh man
Sijn herte, buyten sorgh, met tucht bestieren kan.
Al wat de Schepper werckt, dat heeft gewisse gronden,
Dat staet daer als geset, en vast aen een gebonden;
Geen schepsel doet'er by, geen mensch en doet'er af,
En dit is dat van outs aen God sijn eere gaf.
Al wat hy maer gebiet, dat moet voor al geschieden,
Sijn woort is over-al een regel aen de lieden;
En wat ons ydel breyn hier tegen woelen magh,
Wat God oyt onderneemt, dat hout een vasten dagh.
Nu hoort het slot van all's: Betracht een deughtsaem leven,
En nut met recht vermaeck wat God u heeft gegeven;
De loon van al uw sorgh en onvermoeyde vlijt,
Is datje voor den Heer van 't uwe vrolijck zijt.
Betrout op hem alleen, gewent u niet te schromen
Voor iet dat u misschien mocht namaels overkomen;
Maer eert voor alle dingh, en vreest den grooten God,
En draeght geduerigh sorgh te doen na sijn gebodt.
Siet, wat hier by den mensch op aerden wert bedreven,
Is in des Heeren boeck ten naeusten opgeschreven;
Hy sal, te sijner tijt, eens brengen aen den dagh,
Al wat verholen was, en in het duyster lagh.
Die wijtberoemde Vorst, soo wonder hoogh geresen,
Noemt al sijn groot bedrijf een los en ydel wesen;
Waer is dan eenigh mensch, waer slecht of destigh man,
Die rust of vaste troost hier uyt genieten kan?
Ach! wat ons aen het oogh magh hoogh of machtigh schijnen,
Dat siet men over-al gelijck een roock verdwijnen;
Wat schoon of heerlijck is, wat al de werelt eert,
Wat gister wonder scheen, is heden omgekeert.
Het oogh van Salomon was naulijcx toegeloken,
Of 't overmachtigh rijck is stracx van een gebroken;
Daer rees, men wist nau hoe, een grilligh onverstant,
Siet daer Rehabeam gedreven uyt het lant!
Maer eer wy, snelle pen, van desen handel scheyden,
Soo voel ick in dit werck mijn geest al dieper leyden,
Ick moet een grondigh stuck hier stellen in 't gesicht,
Dat kromme wegen recht, en domme sinnen sticht;
Hier wort een beelt vertoont van vijf verscheyde graven,
Oock siet men daer ontrent veel groote Princen draven,
Hout die als voor genoot, om recht te mogen sien
Wat eens, te sijner tijt, aen yeder sal geschiên:
| |
| |
In d'eerste tombe ruft een Vorst van grooter waerden,
Een Prins van hoogh vernuft, de wijste van der aerden;
Die sagh dit wonder Al tot in sijn diepste gront,
En meer als eenigh mensch sijn leven ondervont.
Het tweede graf omvanght den grooten Alexander,
Die over-al verhief sijn triumphanten stander;
Een Prins, die in de borst te grooten hooghmoet droegh:
De gantsche werelt-kloot en scheen hem niet genoegh.
In 't derde leght gestreckt de rijckste van de Vorsten,
Die in den ouden tijt na gelt en rijckdom dorsten;
't Is Cresus, wijt-beroemt vermits sijn grooten schat,
Die hy met moeyte kreegh, en sonder rust besat.
In 't vierde rust een helt, die met sijn kloecke leden
Meer wonder heeft gedaen, als immer menschen deden:
Hy nam de poorten wegh oock van een groote stadt,
En doode machtigh volck, schoon hy gevangen sat.
In 't vijfde licht een rif, dat eertijts wiert gehouwen
Voor d'alderfriste bloem van al de schoonste vrouwen;
De gantsche werelt-kloot die heeft'er af-gewaeght,
En 't ware nu een walgh soo ghyse maer besaeght.
Wel, nu hier machtigh volck te samen is gekomen,
Ey, segh hoe dit tooneel by hen wort opgenomen;
Ick weet, die maer alleen vermaeck en blijtschap kent,
Dat hy tot swaren rou gantsch qualijck sich gewent
De Princen, weerde ziel, die hier ontrent verschijnen,
Die sien hoe alle vleesch ten lesten moet verdwijnen,
Die sien hoe krijghs-geluck, hoe rijckdom, schoonheyt, kracht,
Hoe wijsheyt even selfs ten grave wort gebracht;
Maer dit's te grooten werck om soo te laten steken,
't Is noodigh, mijn vernuft, hier breeder af te spreken;
Op, op! gaet weder aen, en seght van yeder wat,
Op dat het gantsche stuck magh beter zijn gevat:
|
|