Philips, een machtigh Vorst, een Prince deser landen,
Sijn vrienden enckel vreught, maer schrick aen sijn vyanden,
Die in sijn boesem droegh al wat een Vorst betaemt,
En, om sijn goeden aert, de Goede wiert genaemt;
Die, zijnd' in volle pais, begaf hem om te rusten,
En daerom was het Hof een woon-plaets van de lusten;
Men speelt'er even-staêgh, men kent'er geen verdriet,
En 't is maer enckel vreught al wat daer iemant siet.
Eens, na het avontmael, de Prins was uytgereden,
Met opset, als het scheen, om hem te gaen vertreden;
En t'wijl hy somtijts rijt, en somtijts weder gaet,
Lagh daer een mensch gestreckt te midden op de straet.
Het was een rou gesel, die, na ongalick mallen,
Verwonnen van den dranck, ter aerden was gevallen;
Hy lagh daer op het gras, of in het stof, en sliep,
En wort niet opgeweckt, schoon iemant dapper riep.
Philips, een geestigh Prins, en van geslepe sinnen,
Ginck daer, tot sijn vermaeck, een vreemde klucht beginnen;
Hy liet den droncken-bloet verheffen uyt het stof,
En hiet hem in der ijl te voeren na het Hof.
De snaeck wort aengetast, oock sonder iet te voelen,
Schoon dat hem aen het lijf veel hoofsche jonckers woelen;
Stracx wort'er in het Hof een kamer toe-bereyt,
Want siet, de goede Prins die had'et soo beleyt;
Men leyd' hem op een bedd', gedeckt met zijde spreyen,
Gelijck tot sijn gebruyck een Koningh sou bereyen;
Wat van ter zijden hanght, en waer den Hemel streckt,
Dat is met naelde-werck wel konstigh overdeckt.
Hier licht de vent en ronckt, en, los van alle sorgen,
Is door de slaep verruckt, tot aen den lichten morgen;
Doch als hem die verliet, soo was hy gantsch verbaest,
Onseker, of sijn oogh of al sijn wesen raest.
Hy weet niet hoe het komt, dat hy dus is verheven,
Of door wat goeden wint in dese plaets gedreven;
Hy siet vast over-al, waer dat hy wesen magh,
Vermits hy dingen siet, die noyt sijn ooge sagh.
Maer eer de gulde Son was verder uytgereden,
Quam daer een kamerlingh tot aen het bedt getreden,
Oock pagiën nevens hem, al op sijn hoofs gekleet,
Die bieden haren dienst, en staen in als gereet.
D'een biet hem lijnwaet aen, een ander rijcke kleeren,
Een ander hals-cieraet, dat Princen kan vereeren,
Een ander rieckend' nat, gestort uyt enckel gout,
Een ander bracht een dwael die hem vast open hout.
De klunten stont en keeck, onseker wat te maken,
Hy is geheel bedwelmt in soo veel moye saken;
Hy weet niet wat'er wanckt, of wat hem is geschiet,
Hy kent het schoon gebou, hy kent de knechten niet.
Veel jonckers onder dies die komen hem begroeten,
En buygen schier het hooft tot aen sijn plompe voeten,
Verblijt (gelijck het scheen) dat hy niet sieck en is,
En wenschen hem een jeught gelijck het groenste lis.
't En lijt als geenen tijt, hy wort terstont gebeden,
Dat hy sich in den Hof een weynigh sou vertreden;
Daer siet hy jeughdigh kruyt, en aerdigh bloem-gewas,
Dat hy noyt in het velt, of in sijn thuyn en las:
Hier stont een groen prieël, en ginder schoone dreven,
Gevlochten na de kunst en onder een geweven,
En elders aerdigh fruyt, het beste dat men kent,
Daer van de goede Vorst hem volle schotels sent.
Een gifte voor een Prins. Een van de jonge lieden
Die quam het net geschenck den nieuwen joncker bieden,
Met woorden na de kunst, en boogh hem wonder laegh,
Maer hy sont stracx het fruyt tot in sijn holle maegh;
Van daer flucx na den disch, bedient met hondert knechten,
En cierlijck opgepronckt met alderley gerechten,
Met wilt-braet, met geback, met Duyts en Fransche kost,
Met alderhande wijn, en oock met nieuwe most.
En t'wijl men besich is ontrent het lecker eten,
Soo wort het snaren-spel al mede niet vergeten;
Doch boven alle dingh beviel den joncker wel
Een keel die geestigh songh, vermengelt in het spel.
Terstont na dit vermaeck soo laet men jagers komen,
Die hebben wey-mans-tuygh en honden meê-genomen,
Daer rijt men na perck, en drijft een vluchtigh hert,
Dat na den korten loop voor hem gevangen wert.
Stracx komt'er ander volck, dat stelt hem om te vliegen,
Om hem noch des meer in slaep te mogen wiegen;
Daer stijght de snelle valck tot boven in de lucht,
En drijft een wilde gans, of reyger in de vlucht;
De vogel gaf een schreeuw, en socht hem wech te maken,
Om in een dichter wout, en uyt de noot te raken;
Ten lesten, tot besluyt, soo greep de felle gier
Een kraey, een jonge duyf, of ander minder dier.
De tijt doet haren loop, de Son begon te dalen,
En doock haer in de zee met haer vergulde stralen;
De jagers zijn vermoeyt, en yeder is gestelt
Om, met het hoofs gevolgh, te scheyden uyt'et velt.
Daer stont een schoon karos, met ses gelijcke paerden,
Gantsch cierlijck opgepronckt, en al van grooter waerden,
Hier stijght de joncker in, en reet tot in de stadt,
Maer niemant is bekent wie soo verheven sat.
Daer is een groote sleep ontrent de gulde wagen,
Maer wie de joncker is en dorste niemant vragen;
Dan noch een rappe jeught die geeft hem voren uyt,
En achter nieus-gier volck, dat al den handel sluyt,
Als nu den avont viel, doe gingh men weder eten,
En hy, gelijck als eerst, is boven aen geseten;
De maeltijt schijnt alleen voor hem te zijn bereyt,
Soo wort hy staêgh gedient, en na de kunst gevleyt,
Uyt al dit goet onthael verheft sich onse jorden,
En meynt, in ware daet, hy is een Prins geworden;
Hem dunckt, hy is'et waert al wat'er oock geschiet,
Vermits hy als een Vorst hem staêgh bejegent siet.
| |
Daer quam een hupse jeught, verciert met groene kranssen,
En swierden door de sael met ongemeene danssen;
Stracx zijnder mommers by, en dat in groot getal,
Die strooyden rieckend kruyt, en suycker over-al;
Noch quam'er ander volck, dat nieuwe deuntjes queelde,
Terwijl een grooter hoop op veêl en luyten speelde;
Al wat een kluchtigh hooft sijn leven oyt bedacht,
Dat wiert'er opgesocht, en in het spel gebracht.
Maer onder dit vermaeck soo wort'er wijn geschoncken,
Gelijck aen haren disch wel eer de Goden droncken;
Daer was de Lubbert t'huys, en soop hem weder vol,
Soo dat hem van den dranck den kop en mage swol.
Daer wort hy van den wijn en van den slaep verwonnen,
En 't speeltje nam een end, gelijck het was begonnen:
Want als de Prins vernam hoe dat hem 't wesen stont,
Soo bracht hy stracx het werck tot sijnen eersten vont.
De kans, op sijn bevel, die gingh terstont verkeeren,
Men trock den dronckert aen sijn afgeleyde kleeren;
Stracx wort hy wech gevoert daer hy voor desen lagh,
Dies was hy anders niet, als hy te voren plagh.
Met dat de vent ontsliep, en dat hy nu gevoelde,
Hoe dat hy in het zant of in de modder woelde,
Soo quam hy tot hem selfs; maer hoe hy sich bedacht,
Het was hem als een droom of schaduw in der nacht.
Hy keert na sijn vertreck, en gaet'et sijn gesellen,
Sijn wijf, sijn huys-gesin, en alle man vertellen,
En wie het speeltjen hoort, en nam het anders niet
Als voor een malle gril, die noyt en is geschiet. -
Wie sou'er netter beelt aen iemant kunnen geven
Van 's menschen los bedrijf, in dit kortwijligh leven?
Ons tijt en vreught verloopt gelijck een snelle stroom,
En wat ons overkomt en is maer enckel droom;
Maer ghy, Almachtigh God! bestaet in eeuwigheden,
En t'uwer rechter-hant is vreught in volle leden;
O, stiert dit ydel hert tot mijnen lesten dagh,
Op dat het maer alleen het eeuwigh soecken magh!
Ick hebbe veel gesien, dat my is overkomen,
En 't is my door den tijt allencxen afgenomen;
Soo dat een verschen droom my veeltijts dieper raeckt,
Als iet dat my wel eer ten besten heeft gesmaeckt.
Ons doen en los gewoel, ons droev' en blijde dagen,
Die worden van de tijt in haesten wech gedragen;
En of het droomen zijn, dan of het is geschiet,
Als 't jaer ten eynde komt, dan is'et enckel niet.
|
|