Alle de werken. Deel 2
(1862)–Jacob Cats– AuteursrechtvrijXLII. Ongemeene doch bequame afbeeldinghe van 's menschen leven.Daer is een seker beelt in ouden tijt beschreven,
Dat groot bedencken geeft ontrent ons ydel leven;
En mits ick 't innigh mergh niet slecht, maer deftigh vont,
Soo heb ick 't mijne pen, en dese plaet gejont.
Voor-eerst wort hier vertoont een wout vol schoone boomen,
Geboort met jeughdigh gras, en koele water-stroomen;
En in dit groen prieel daer gaet een jongelingh,
Die met een nieus-gier oogh doorsnuffelt alle dingh.
Maer stracx een wreeden beyr, verwoet en gansch verbolgen,
Is besich om gestaêgh den wandelaer te volgen;
Dies krijght hy groote schrick van soo een vinnigh beest,
Men siet aen sijn gelaet, dat hy het monster vreest.
Daer tijt hy op de vlucht, en rept de gantsche leden,
En mits hy sich verhaest, met onbedachte schreden,
Soo valt hy in den kuyl, die met een open mont,
Te midden in het groen, ontrent den wege stont;
Doch eer hy dieper sonck, en neder quam te sacken,
Soo vint hy daer een boom vol loof en groene tacken,
Die tast hy vaerdigh aen, soo-dat hy niet en viel,
Maer, door een kloecken arm, sijn leden weder-hiel.
En als hy (dus gestelt) sijn noot begon te klagen,
Siet hy, dat aen de stam twee grage ratten knagen;
D'een scheen hem bijster swart, en d'ander wit te zijn,
En dat verweckt in hem al weder nieuwe pijn.
| |
[pagina 654]
| |
Noch wort hy stracx gewaer, dat vier geswinde dieren
Ontrent hem besich zijn, en om sijn leden swieren;
Het een spoogh water uyt, het ander enckel brant,
Het derde braeckte wint, het vierde vluchtigh zant.
De bange jongelingh die liet sijn oogen dwalen,
Nu tot een hoogen bergh, en dan na lage dalen:
Maer als hy neder-keeck, siet daer een grousaem diep,
Daer in een fellen draeck met open kele liep.
De quant, in dit gevaer, dat niet en is t'ontvluchten,
Vernam juyst daer een boom verciert met schoone vruchten;
Hy, stracx op dal gesicht, gevoelt een nieu vermaeck,
Want 't fruyt, na dat hem docht, dat is van goede smaeck.
Daer greep hy na een tack, daer viel hy aen het eten,
Daer heeft de jonge bloet sijn eerste schrick vergeten;
Hy denckt niet aen den beyr, of ander ongeval,
Noch dat de boom door-knaeght haest neder-storten sal.
Nu vraeghje (na mijn dunckt) wat dit al wil beduyden?
Wel, 't is een zinne-beelt voor alderhande luyden;
En is 't u niet veel noch wat te blijven staen,
Ick sal het gantsch beslagh wat nader overgaen:
Het wout, ronts-om verciert met schoon begraesde dalen,
Dat is het wonder al, daer in wy menschen dwalen.
Hy die het velt betreet, en sich daer in verheught,
Vertoont hier ieder mensch ontrent sijn domme jeught.
De beyr, die hem vervolght, en loopt met alle krachten,
Dat is de felle doot, die ieder heeft te wachten.
De kuyl, daer in hy sinckt, dat is een diep gepeys,
Daer in meest ieder valt ontrent de leste reys.
De boom, met fruyt verciert, daer op sijn leden rusten,
Dat is de jonge tijt, een lock-aes voor de lusten.
Het ongemeten diep is hier het duyster rijck,
Daer in dat weedom is met geene pijn gelijck.
De swart en witte ratt' die aen de tacken knagen,
Neemt die hier voor den nacht en voor de schoone dagen;
Want dus gaet overhant de loop van onse tijt,
En 't schijnt een fel gespuys, dat ons geduerigh bijt.
De slangen dieje siet ontrent den joncker sweven,
Die worden eerst getelt als gronden van het leven,
En zijn by ons genoemt Lucht, Aerde, Water, Vier;
Maer als die qualijck gaen, dan scheyt de mensch van hier.
De fruyten van den boom, die aen den joncker smaken,
Neemt die voor aertsche vreught, die ons kan vrolijck maken;
Maer wat is van de mensch, die 's werelts vruchten eet,
En onder dit vermaeck het eeuwigh heyl vergeet!
Hy siet dat hem de doot en haer trouwanten volgen,
Hy weet dat op de ziel de Duyvel is verbolgen,
Hy voelt dat hem de tijt geduerigh henen treckt,
En des al niet-te-min hy wort niet opgeweckt;
Hy kan noch soet vermaeck, en lust, en ruste vinden,
In dingen sonder gront, en losser als de windenGa naar voetnoot1).
O God! bestiert het werck, dat ons geen aertsche vreught
Mach leyden buyten spoor, of scheyden van de deught.
Maer dit raeckt boven al een mensch van oude dagen,
Die nu ten vollen weet, hoe dese ratten knagen;
Want als hy met bescheyt sijn lange jaren telt,
Soo vint hy dat sijn boom tot vallen neder-helt.
Voor my, Almachtigh God! u wil ick eeuwigh dancken,
Dat my zijn af-geknaeght des werelts gulle rancken,
Door tanden van de tijt die ghy my hebt verleent,
Vry langer ('t is uw' gunst) als ick het had gemeent.
Nu hoeft'er geen gewelt van wint of harde stormen,
Om dit bouvalligh lijf te geven aen de wormen;
Een luchtje maer alleen, of slechts een kleyne stoot,
Is machtigh dese romp te schencken aen de doot.
Mijn God! met datje klopt (ick wil niet tegen streven)
Sal ick u dese ziel gewilligh overgeven;
Geen vrucht en hout'er vast, die nu haer rijpte krijght,
Vermitse, nau geraeckt, ter aerden neder-sijght.
Doet my alleen de gunst, wanneer mijn krachten wijcken,
Dat mijn inwendigh deel niet gantsch en mach beswijcken;
En schoon mijn tongh verstijft, als my de ziel ontvlucht,
Soo neemt'et voor een stem, al heb ick maer gesucht.
|
|