Alle de werken. Deel 2(1862)–Jacob Cats– Auteursrechtvrij Vorige Volgende XLI. Op de maniere van doen by de Turcksche keysers, als iemant van de grooten in haer ongena valt. Wanneer de groote Prins, van Mahomet gesproten, Vint iemant, die van hem heeft gunst en eer genoten, In eenigh vreemt bejagh, dat hem niet aen en staet, Soo gaet hy dus te werck, en al met kort beraet: [pagina 653] [p. 653] Hy neemt een wit papier, in swart fluweel gewonden, Daer in wort dit geschrift, en anders niet gevonden: ‘Weet Bassa, datje zijt van mijne gunst berooft, Ghy daerom, blijft van hier, maer sent uw bloedigh hooft.’ Soo haest als dit geschrift ten vollen is gelesen, Hy die den brief ontfanght, die hout hem als verwesen; Het schrift is hem een wet, want 't komt van hooger macht, En 't hooft wort sonder lijf den Keyser toegebracht. Wat sou de Bassa doen? Hier baet geen tegen-streven, Alleen des Keysers wil besluyt sijn ydel leven, En ongehoorsaem zijn, dat is een boose daet; Maer 't is een deftigh helt die hier in willigh gaet. Wanneer de grootste Vorst, de Koningh aller volcken, Siet op het aertsche dal, van boven uyt de wolcken, En spreeckt maer dit alleen: ‘Keert weder menschen-kint!’ Soo is stracx alle vleesch gelijck een schrale wint. De mensch wort dat hy was, het lichaem wort ontbonden, En keert tot sijn begin, en tot sijn eerste gronden, Dat is tot enckel stof, en 't is de beste man, Die na des Heeren wil sijn herte buygen kan. O God! doe my de gunst, wanneer ghy sult gebieden, Dat uyt dit aerden vat het leven heeft te vlieden, Dat ick dan vaerdigh sta, en met een bly gepeys, Magh op den staenden voet my geven op de reys. Vorige Volgende