Alle de werken. Deel 2
(1862)–Jacob Cats– Auteursrechtvrij
[pagina 651]
| |
En als'er eenigh mensch is totter doot verwesen,
Soo wort in 't openbaer het vonnis opgelesen;
En hem wort stracx het oogh met eenigh kleet bedeckt,
Den hals hem bloot gemaeckt, en op een block gestreckt.
Als dan het dunne snoer in stucken wort gesneden,
Soo schuyft de sware bijl in haesten na beneden,
En treft hem in den hals, die onder leyt en sucht,
En flucx is hem de geest verdwenen in de lucht.
Een ieder wie het siet, met groote schrick bevangen,
Gevoelt een killigh hert, en doods-gelijcke wangen,
Bysonder als de beul ontrent het toutjen raeckt,
Of met een kleyne sneê het yser gaende maeckt.
Maer waerom laet het volck sich hier in dus bewegen?
Het is met ieder mensch oock even soo gelegen:
Hoe kloeck sich iemant vint, hoe vast sijn wesen staet,
Het leven van den mensch hanght maer aen eenen draet;
Het minste dat hem treft kan hem het lijf ontstellen,
Kan hem ter neder-slaen, en plat ter aerden vellen:
Een ader die ontspringht, een vel dat open berst,
Een vocht dat neder-sijght, of aen het herte perst,
Een korrel uyt een druyf, een hayrtjen ingesogen,
Een mugh hem in de keel of in den neus gevlogen,
Een graetje van een vis, ja, wat te blijden lach,
Kan maken dat de mensch niet langer leven magh.
Wat staet is, lieve ziel, op eenigh mensch te maken,
Die soo licht wert ontzielt, oock van de minste saken?
Een damp, een visevaes, een wint, een ydel kaf
Is machtigh reusen selfs te leggen in het graf.
Wat raet hier mijn gemoet? alleen hier op te letten,
Daer van de bleecke doot ons niet en kan ontsetten;
Ghy, stelt op heden vast, en acht'et boven al
Alleen, daer aen het graf geen deel genieten salGa naar voetnoot1).
|
|