Alle de werken. Deel 2
(1862)–Jacob Cats– AuteursrechtvrijXXXV. Op het bedrijf van een reysende man in een herberge.Genes. 44.7. Weynig en boos zijn geweest de dagen mijner vreemdelinghschap. Een reyser op de wegh in seker huys getreden,
Socht ruste tot gemack van sijn vermoeyde leden,
Doch eer de soete slaep sijn deusigh hooft bekroop,
Vernam hy dat'er nat ontrent sijn bedde droop.
De solder was verrot, de muur al-om gereten,
En daer quam koude tocht gesogen door de spleten.
| |
[pagina 648]
| |
Dit quol de goede man, en wert des ongesint,
En wenscht te zijn bevrijt voor een gure wint.
Hy geeft hem vaerdigh op, en met een flucksen hamer,
Soo klopt hy voor het schut, soo klutst hy aen de kamer,
Nu hier, dan weder daer, met soo een luyt geschal,
Dat hem het kleyn gesin kan hooren over-al.
De waert hier om gestoort, quam roepen: holla! macker,
Hout op met uw' geraes, ghy maeckt de kinder wacker;
Ghy stoort mijn huys-gesin, mits ghy soo luyde baert,
Ick wenschte datje sliep, of immers stilder waert.
Men sal u maer een nacht in dit vertreck gehengen,
En wilje desen tijt met klutsen overbrengen?
Ey, rust u (magh het zijn) en lijt het ongeval,
En rekent dat het leet niet lange dueren sal.
Al wie veel buyten reyst, of verre komt gereden,
En kan niet alle tijt op dons of rosen treden;
Hy komt al menighmael ontrent een rouwen waert,
Hy sit al menighmael ontrent een kouden haert;
En des al niet-te-min, hy moet het leet verdragen,
Vermits hy buyten is, en dat voor weynigh dagen,
Hy spreeckt tot sijn gemoet: ey, lijt'et met gedult!
Ghy spoet doch naer een plaets, daer ghy eens rusten sult.
Mijn ziel, let op de les, by desen waert gegeven,
My dunckt het is een brief, die aen u wort geschreven:
Wat ons hier quelligh valt, behoort te zijn veracht,
Om dat het niet en is als leet voor eenen nacht.
Wy reysen even-staêgh, ja naken tot de kusten,
Daer wy in korten tijt ten vollen sullen rusten.
Treft ons dan op den wegh verdriet of ongeval;
Ey, waerom ongesint? de hoop versoet'et alGa naar voetnoot1).
|
|