XXXIV. Bedenckinge op tijdelijcke vermaeckelijckheyt.
Schoon ick al langen tijt de lusten mocht genieten,
Die hier op aerden zijn, ja van den Hemel vlieten,
Wat voordeel soud' het zijn, indien ick naderhant
My in den swarten poel van God versteken vant?
Voorwaer de losse vreughd' die sou terstont verdwijnen,
Ja, sou my des te meer bedroeft en quelligh schijnen;
Want als sich groot vermaeck met eenigh leet besluyt,
Soo is terstont de lust, en alle blijtschap uyt.
Schoon ick in tegendeel mijn leden voelde quellen
Met eenigh swaer verdriet, ja weedom van der Hellen;
Wat nadeel deed'et my, indien ick na de pijn
Mocht swemmen in vermaeck, en in den Hemel zijn?
Gewis het vorigh leet, dat waer in haest vergeten,
En ick en sou voortaen van geen benautheyt weten;
Want als'er blijtschap volght na eenigh swaer verdriet,
Dan achtmen naderhant het vorigh bitter niet.
Hoort, dan, verdwaelde ziel! wat kan u vreugde baten,
Soo ghy om harent wil den Hemel soud' verlaten?
Wat leet en staet u niet te lijden met gedult,
Nadien ghy door het leet ten Hemel klimmen sult?
Van hier dan aertsche vreugd', hoe groot die mochte schijnen,
Ghy leght een wisser gront voor duysent grooter pijnen:
Wel komt, gewenschte druck, die ons het lichaem tucht,
Mits ghy de ziele brenght daer niemant oyt en sucht.
Geluckigh is de mensch, die God heeft laten proeven,
En wat hier vreughde geeft, en wat'er kan bedroeven,
En wat de jeughd' vereyscht, en hoe een ouder tijt
De zielen overtuyght, en in het oore bijt.
Want soo hy, na den eysch, en met bedachte reden,
Sijn leven heeft bemerckt, en dat in volle leden,
Soo heeft hy konnen sien, ja tasten metter hant,
Hoe al de werelt wroet in eeuwigh onverstant.
Hoe dat in ieder deel zijn veelderley gebreken,
En grillen sonder slot, en wonder vreemde treken;
En hoe het beste deel gedurigh henen wijckt,
En hoe de losse jeught in haren loop beswijckt.
| |
Want als den ouden dagh ten lesten is gekomen,
En dat ons, door den tijt, het hollen is benomen,
Dan siet hy hoe het al, wat sonde wort genaemt,
Sijn af-gesleten romp in geenen deel betaemt.
Wat kan hem naderhant, of eer, of hooge staten,
Wat kan hem machtigh gelt, of lust en weelde baten?
De doot begint haer werck, ja leyt hem na het graf,
En neemt hem staêgh het vleysch met groote stucken af.
En als hy dan geen vreugd' op aerden heeft te wachten,
Soo moet hy hooger gaen, en na den Hemel trachten.
Sijn eygen lichaem spreeckt, en oock het minste lit,
Dat hem de doot bevecht, en op den boesem sit.
Hy moet dan bijster dom en ongevoelijck wesen,
Wiens ziel in dit geval niet hoogh en komt geresen.
O God! ontsluyt mijn hert, en opent my het oogh,
Dat ick voortaen niet meer na aertsche vreughde poogh,
Dat ick met alle kracht, en met de gantsche sinnen,
Niet anders soecken magh als uwe gunst te winnen.
Men plege wat men wil, daer is geen ware lust,
Dan als een stille ziel in haren Schepper rust.
Veel die in ouden tijt den naem van wijsen droegen,
Die sochten even-staêgh het ware vergenoegen,
Dat is: het hooghste goet, waer in dat ieder mensch
Magh vinden sijn vermaeck, en vollen herten-wensch.
Maer wat met alle vlijt de beste geesten sochten,
En watse menighmael hier op te voorschijn brochten,
Het viel gemeenlijck uyt in waen of harden twist,
Het blijckt, dat geen van al de rechte gronden wist;
Doch ick laet, die het lust, dit naerder overleggen,
Ick wil een kort besluyt op desen handel seggen:
Dit is de grootste troost, die vrou of eenigh man,
Hier in dit jammer-dal in sich gevoelen kan.
Als iemant seggen magh: mijn sonden zijn vergeven,
Ick sie van heden af tot in het eeuwigh leven;
Mijn Heylant is getrou, die heeft voor my voldaen,
Dies sal ick sonder schrick oock voor mijn Schepper staen.
Dies stel ick voor gewis, geen Duyvel van der Hellen,
Geen vleesch, geen swaer gepeys, geen doot en sal my quellen;
Ja, wat my tegen komt, in druck of tegenspoet,
Kan my geen hinder doen, maer niet als enckel goet.
|
|