Alle de werken. Deel 2(1862)–Jacob Cats– Auteursrechtvrij Vorige Volgende XXIX. Des menschen leven vergeleken met een droom. Psalm 73. 20. Als een droom na 't ontwaken. Wanneer ick nu en dan een reys, Met stille sinnen, over-peys, Wat in de dagen mijner jeught Mijn sinnen somtijts heeft verheught, Of dickmael in den geest gequelt, Of in een vremde bocht gestelt; Soo vind' ick maer een duyster beelt, Dat my ontrent de sinnen speelt, Juyst soo gelijck men in 't verschiet, Een stadt, een slot, een toren siet; Of als men, na een langen droom, Siet schepen sweven op den stroom, Siet ruyters draven op het velt, En onder die een dapper helt; Of anders ick en weet niet wat, Dat in den slaep ons hert besat. Wat sal ick seggen, lieve ziel! Wat my voor desen wel beviel, Dunckt my nu slechts een vluchtigh dingh, Dat als een droom daer henen gingh, En wat ick immer heb gedaen, Dat acht ick nu voor enckel waen; Wat is 't doch, dat hier lustigh schijnt, Dat niet in korten tijt verdwijnt? [pagina 644] [p. 644] Ja, ziel! al wat de werelt heeft, Al wat de losse jonckheyt geeft, Dat is soo kort, soo bijster licht, Gelijck een ydel nacht-gesicht. Hout dit voorseker, blinde jeught, Dat 't geen u herte nu verheught, Jock, spel, sangh, blijtschap, wat het zy, 't Gaet al gelijck een droom voorby. Vorige Volgende