XXV. Het leven vergeleken met de schaduw' van een droom.
Wat is soo los gelijck een droom,
Die, als de geest is uyt den toom,
En als wanneer het lichaem rust,
Ons toont een strant, een vreemde kust,
Een zee, een veldt, een rots, een dal,
En nu geluck, dan ongeval.
Wie is 't, die oyt iet losser vont,
Als is een schaduw' sonder gront,
Een schaduw' die men veeltijts siet,
Soo langh men hier de son geniet;
Maer als haer licht niet meer en schijnt,
Terstont uyt ons gesicht verdwijnt.
Een Griecx poeët heeft eens geseyt
(Na hy het wel had' overleyt),
Dat al het leven van den mensch,
Sijn woest gewoel, sijn hertenwensch,
Is maer een schaduw' van den droom,
Vry losser als de lichte stroom,
Gedreven op een gladde strant,
Nu na de zee, dan op het lant.
De wijste Vorst heeft hier een voet,
Gelijck den Griekschen dichter doet,
Want hy heeft overlangh geseyt:
De mensch is dubbel ydelheyt.
Voorwaer, de Grieck die vat het wel,
Als hy beschrijft ons kinder-spel;
Een ydel dingh by ons bedacht,
En heeft gewis geen volle kracht,
Om uyt te brengen eenigh beelt,
Van dat de gantsche werelt speelt;
Dies mits hem 't eene vergenoeght,
Heeft hy'er twee by een gevoeght,
Dat is: een schaduw' met een droom.
En ghy, die sweeft op 's werelts stroom,
Ey, let of ghy iet anders vint,
Als slechts een roock, een schrale wint,
Een damp, een leur, een viese-vaes!
Mijn ziel, hoe zijtge dan soo dwaes,
Dat ghy noch op de werelt bout,
En daer uw geesten besich hout,
En daer op met vernoegen siet,
En acht uw innigh wesen niet!
O God, leert my eens recht verstaen,
Hoe los hier alle saken gaen!
Hoe kort, hoe teer, hoe ongewis,
Hoe nietigh hier ons leven is!
Maer leert my dan noch boven al,
Hoe 't eens hier namaels wesen sal,
Op dat ick recht begrijpen magh
Het wesen van den jonghsten dagh,
Als alle vleesch, met groot gewoel,
Sal staen voor uwen rechter-stoel.
|
|