XXVI. De doot der godsalige geleken by een offer-werck; op de woorden Pauli,
2 Timoth. 4.6.
Ick worde geoffert, en de tijt mijner ontbindinge is na-by, enz
Hy, die het nieu verbont de lieden gingh verklaren,
Die niet van Godes volck of Jacobs zaet en waren,
Sprack eenmael tot de Kerck, en tot sijn eygen hert,
Dat hy gingh uyt het vleesch, en nu geoffert wert.
Geoffert, wat een woort! laet ons dit overwegen,
Daer is een soet geheym in dese spreuck gelegen:
Het is een kort ontwerp, hoe dat men wesen moet,
Wanneer men uyt het vleesch, en na den Hemel spoet.
En wilt dit, waerde ziel, niet in het duyster laten,
Maer druckt het klaerder uyt, soo kan het iemant baten:
Als iet geoffert wert, dat was een suyver dier,
Ge-eygent tot een soen, en tot een heyligh vier,
Een lichaem sonder vleck, en van gesonde leden;
Dit quam in goeden stant tot aen den Autaer treden,
Verscheyden van het vee, het leet een harden bant,
En wat het vleesch geleeck, dat wert geheel verbrant.
Wel, wat is dit geseyt? Wie recht wil leeren sterven,
En door eene reyne doot des Heeren gunst verwerven,
Die legge sijn gebreck, en oude sonden af,
Al eer sijn lichaem wert ge-eygent aen het graf.
Hy schouw' het aertsch bedrijf, en alle rouwe menschen,
Die niet als vuyl bejagh en hare lusten wenschen.
Hy lijde boven al, gelijck het offer-werck,
De banden van de tucht, de leere van de kerck.
Een ziele, dus gestelt, die magh het ydel leven,
Gerust en sonder schrick, den Schepper overgeven.
O God! doe my de gunst, oock heden op den dagh,
Dat ick op dese wijs uw' offer worden magh!
|
|