XXIV. Des menschen leven vergeleken met een daglooner, of iemant die 't leven verdrietigh valt, spreeckende als volght.
Job 7 2. Gelijck de dienstknecht hijght na de schaduwe, en gelijck de dagh-looner verwacht sijn werck-loon.
Ick heb wel eer gelooft, als dat de Sonne-paerden,
Omringden in der haest een ronte van der aerden,
En dat een snelle dagh, en oock een langen tijt,
Gantsch vaerdigh henen schiet, en als te poste rijt:
Maer als ick naderhant het stuck heb overwogen,
Soo vind' ick mijnen geest hier in te zijn bedrogen;
Dies klaegh ick nu ter tijt, en segh het even staêgh,
Dat ja mijn levens tijt is uyter maten traegh.
Hoe langh valt my den dagh, hoe moet ick hem besueren!
Hoe roep ick menighmael: och! sal dit eeuwigh dueren?
Hoe meet ick metter hant het dalen van de son,
En wou dat ick het licht ter aerden rucken kon!
Hoe moet ick, arrem mensch, met handen, beenen, voeten,
Hoe moet ick, als een worm, hier in der aerden wroeten?
En dat al even staêgh; en siet, ey lieve siet!
Wat is'et voor een loon dien ick'er voor geniet?
Ick hijgh, ick sucht, ick sweet, ick kan nau adem halen,
En noch en wil de son niet in het water dalen.
Ey, komt ten lesten aen, o aengename nacht!
Die mijn ellendigh hert nu langen tijt verwacht.
Komt neder, gulde son! en wilt niet langer schijnen,
En laet mijn ongemack met uwe glants verdwijnen;
Want als uw nedergangh den dagh ten eynde maeckt,
Soo weet ick voor gewis, dat mijne rust genaeckt.
Ick sal dan, na mijn huys, in stilte my vertrecken,
Om dit mijn kranck gestel daer uyt te mogen strecken,
En geven aen de slaep, daer ick geen ongeval,
Geen moeyte, geen verdriet, geen pijne voelen sal.
O kleyn, o stil vertreck! o huys van weynigh plancken!
Lagh ick in u gestreckt, ick sou my des bedancken,
Al zijt ghy bijster laegh, en uytermaten smal,
Ghy zijt'et daer mijn vleesch eens ruste vinden sal.
Een slaep, een diepe slaep, die is in u verborgen,
Ghy maeckt in onsen geest een stilstant van de sorgen.
| |
O! dat de nacht begon, en dat de duyster viel,
Soo vont ick eenmael rust voor mijn vermoeyde ziel!
Daer komt een dicke wolck mijn innigh hert bedecken,
En gaet mijn treurigh oogh met duyster overtrecken;
Ick voel ontrent mijn breyn een wonder swaren vaek,
Dies is een stille kist alleen nu mijn vermaeck.
Mijn swackheyt, mijn verdriet, en mijn ellendigh wesen,
Dat kan een stage nacht alleen voortaen genesen;
Want als men is vermoeyt of in benauwde pijn,
Dan is een stille slaep de beste medicijn.
|
|