Alle de werken. Deel 2(1862)–Jacob Cats– Auteursrechtvrij Vorige Volgende XXIII. 's Menschen leven vergeleken met een strijt. 2 Timoth. 2.3. Ghy dan, lijt als een goet krijghs-man Jesu Christi. Van al dat van de mensch, en van het vluchtigh leven, Van al dat van sijn doen wijtloopigh is beschreven, Raeckt dit mijn herte diepst: ons gansche levens-tijt Is niet als staêgh gevecht, en als een volle strijt. Hoe dickmael stijght de geest tot in het eeuwigh leven, En wil, gelijck het schijnt, tot aen den Hemel sweven; Maer siet, het lompigh vleesch, dat na der aerden helt, Is als een wichtigh pack, dat hem ter neder-velt. Dat hem den loop belet, en stuyt sijn rasse schreden, En druckt hem in het stof, en ruckt hem na beneden. Daer is de geest verstelt; maer t'wijl hy bijster hijght, Is 't dat hy rapper wort, en vaster wesen krijght. Doch 't is als geenen tijt, het vleesch begint te woelen, En laet den moeden geest als nieuwe pijn gevoelen; Het biet hem weder strijt, het tast sijn vleugels aen, Het maeckt' hem weereloos, indien het mocht begaen; En dit als overhant, oock menigh duysent werven, Tot eenmael in de mensch de boose lusten sterven, [pagina 641] [p. 641] En tot het quelligh vleesch ten lesten nederleyt, En dat de bleecke doot den harden oorlogh scheyt. Geluckigh is de mensch, die met de gantsche leden, Met yver, met gesucht, met tranen heeft gestreden; Geluckigh is de mensch, oock verre boven al, Die ander bystant krijght, als uyt het aertsche dal. Mijn God, ach! sonder u en kan ick niet verwinnen, Ja, buyten uwe gunst, en kan ick niet beginnen. Ghy neemt dan mijner acht, en siet mijn swackheyt aen, Want sonder uwe hulp, soo moet ick t'ondergaen. Vorige Volgende