Alle de werken. Deel 2(1862)–Jacob Cats– Auteursrechtvrij Vorige Volgende XIX. Het leven vergeleken met een die te poste rijt. Job 9 52. Mijne dagen zijn lichter geweest als een looper. Wanneer een snelle post in haesten komt gereden, Hy siet het platte landt, hy siet de naeste steden, Hy siet een kleyne beeck, hy siet een groote stroom, Maer in een korte stondt dan is'et enckel droom: Want als de swarte nacht belet sijn vorder reysen, En dat hy sijn bedrijf gaet nader overpeysen, Dan vint hy menighmael alleen een duyster beelt, Dat als een nacht-gesicht hem om de sinnen speelt. Al wat hem wel beviel en wonder heeft geschenen, Al wat hem lustigh docht, dat is geheel verdwenen; Maer deed' hy onder-weegh een ongesonde val, Houdt seker, dat hy langh de pijne voelen sal. Het gaet oock even dus met ons kort-wijligh leven, Het wordt gelijck een post in haesten voort-gedreven. Al wat'er iemandt hoort, of in de werelt siet, Dat is in korten stont gelijck een enckel niet. Wat onlancks lustigh scheen en is niet meer te vinden, Al wat men blijtschap hiet is lichter dan de winden; Maer heeft men oyt gedaen de wille van het vleys, Wat blijft'er in de mensch als slechts een droef gepeys! Heeft sich een ydel hert in eenigh dingh vergeten, Hy sal het metter tijt, hy sal het namaels weten; Het knaeght hem aen het hert, en dient hem tot geklagh, Soo langh hy in de mondt sijn tonge roeren magh. Soo is dan onsen tijt ten nausten uit te koopen; Ach! t'wijl dat ick nu spreeck, is my een deel ontloopen. Mijn ziel, aenhoort een woordt, 't is noodigh datje 't weet: Al wat niet langh en duurt, dient wel te sijn besteet. Vorige Volgende