Alle de werken. Deel 2(1862)–Jacob Cats– Auteursrechtvrij Vorige Volgende XVIII. Des menschen leven vergeleken met roock. Psalm 102.4. Mijne dagen zijn vergaen als roock. Wanneer een dicke wolck is in de lucht geresen, Het schijnt aen ons gesicht een wonder dingh te wesen; Het maeckt een beeldt, een rots, een toren in de lucht, En wie het niet en kent die isser voor beducht; Maer toeft een kleyne wijl, daer gaet het wonder henen, Het beeldt is uyt'et oogh, de rots die is verdwenen; Het kindt dat met een schrick het seltsaem monster sagh, Dat roept tot sijns gelijck: waer is het groot beslagh? Maer kinders, vraegje dat? het flickert met de winden, En waerje soecken meught, 't en is niet meer te vinden; Het menght sich met de lucht, het gaet een vremde ganck, En wat'er overblijft en is maer enckel stanck. Al komter eenigh mensch gantsch moedigh aengestreken, Noch wordt hy met den reuck ten rechten vergeleken; Want of hy prachtigh gaet, en of hy nachtigh schijnt, 't Is maer een oogenblick, en al sijn glants verdwijnt. Sijn rijckdom is gegaen, sijn vrienden wegh-getogen, Sijn staet is sonder glans, sijn eer is wegh-gevlogen; Soo dat een stil gepeys my weder seggen doet: De mensch is enckel roock, waertoe een hoogh gemoet? Vorige Volgende