XIII. Des menschen leven vergeleken met rijpe garven.
Job 5.26. Ghy sult in ouderdom ten grave komen, gelijck de koornhoop t'sijner tijt opgevoert wort.
Dit koren, eertijts groen en spichtigh opgeschoten,
Heeft voetsel uyt den gront, en volle jeught genoten:
Maer 't is op heden dor, en heeft volwassen graen,
Het dient nu van het velt, en uyt de lucht gedaen.
Sijn maet is dan vervult, het kan niet hooger wassen,
Het dient nu t'huys gebracht, daer sal het beter passen.
Het dient van hier vervoert, en dat te deser uur,
Want als het koren rijpt, soo dient het in de schuur.
Maer waerom dus vermomt? ey, laet ons klaerder spreken,
Ick wort met rijp gewas ten rechten vergeleken:
Ick was eens bijster groen, nu ben ick sonder jeught,
Nu ben ick sonder lust, en sonder aertsche vreught;
Ick ben een rijpe garf, en wit van oude dagen,
En in het aertsch bedrijf en schep ick geen behagen.
Ick wensch een ander plaets, daer ick geen ongeval,
Daer ick geen sture wint of donder vreesen sal.
Ick ben niet als ick was, ick heb een ander wesen,
Mijn ziel is uyt'et stof, en hooger opgeresen;
Ick ben van nu voortaen niet aen der aerden vast,
Met aerde niet gemeen, met aerde niet gepast;
Ick wensch een beter plaets, ick wensche reyne lusten,
Ick wensch een stil vertreck, om daer te mogen rusten.
O God! vergunt my dat, en wascht mijn vlecken af,
En suyvert dese ziel van stof en ydel kaf!
O grooten Ackerman! dit is mijn diep verlangen,
Dit bidt ick evenstaêgh, met tranen op de wangen;
Ontdoet my van het vleesch, en van het jammerdal,
Tot ick door uwe kracht eens weder groenen sal!
|
|