Alle de werken. Deel 2(1862)–Jacob Cats– Auteursrechtvrij Vorige Volgende XII. Een out man spreeckt, in de gedaente van koren, nu rijp en dor zijnde. Hebr. 8.13. Dat out is, is na-by het vergaen. Ick heb eens zaet geweest, daer van ben ick gekomen, En uyt een kleyn begin heb ick mijn gront genomen; Ick heb wel eer gegroent tot aen mijn volle jeught, En met een geestigh oogh het gansche wout verheught; Ick heb des niet-te-min oock hitt' en kou geleden, En ben soo van het velt ten lesten afgesneden; Nu wort ick dor en wit, soo dat ick niet en wacht, Als wegh te zijn gevoert, en t'huys te zijn gebracht. [pagina 636] [p. 636] Daer sal men overhoop mijn leden nederstrecken, Tot my eens wederom de Bouw-heer sal verwecken, Tot ick van nieuwen aen eens weder groenen sal, Niet in mijn eerste groent', maer in een ander dal. Siet daer een eygen beelt van uytgeleefde menschen, Die nu geen lusten meer op aerde mogen wenschen: Haer jeught die is geweest, haer vreught die is gedaen, En wat eens lustigh scheen, dat is voorby gegaen. Nu heb ick dese gunst van mijnen God verworven, Dat in mijn rouwe jeught ick niet en ben gestorven, En dat mijn gulde son niet onder is gegaen, Voor dat haer ronden loop ten vollen is gedaen. Nu is mijn tijt vervult. Wat doot kan my verrassen? Daer is een witten dons ontrent mijn hooft gewassen. Ghy, die op aerden siet, en in den Hemel sit, Maeckt oock door uwe gunst mijn vuyle sonden wit! Soo wil ick desen romp gewilligh nederleggen, En oock als Simeon met vollen monde seggen: Nu geeft, Heer! dat uw' knecht magh neder zijn geleyt, Mits hy nu wert gewaer uw' heyl, voor hem bereyt. Vorige Volgende