IX. Des menschen leven vergeleken met een dienaer, die sijn heer verwacht.
Luc. 12.46.47.
Soo de dienstknecht in sijn herte seght: mijn Heere vertoeft te komen, en begint de dienstknechten te slaen, oock te eten, en drincken, en droncken te worden, soo sal de Heere deses knechts komen, etc.
Een knecht van goeden aert, en van een deughtsaem leven,
En die tot slim bejagh sich nimmer plagh te geven,
Indien sijn meester klopt, als hy van buyten koomt,
Is stracx ontrent de deur, en toont hem onbeschroomt;
Maer die een lincker is, en vol onguure treken,
En van sijn rechte plicht geduerigh afgeweken,
Indien sijn heere naeckt, of aen de deure belt,
Wort stracx geheel verbaest, en in den geest ontstelt;
Want mits hy dertel was, en bijster uytgelaten,
Soo vintmen over-al een deel gebroken vaten,
De keucken ongeschickt, de kamers overhoop;
Hy daerom, soo hy mocht, begaf hem op de loop.
Het gaet oock even dus, wanneer de menschen sterven,
Wie vroom van wandel is, en wil geen tijt verwerven;
Maer als de bleecke doot hem na den grave ruckt,
Is als een rijpe vrucht, die valt schier ongepluckt.
Wenscht ghy dan van het vleesch met vreught te zijn ontbonden,
Soo weert uyt uwe borst den grouwel van de sonden;
Dat brenght ons soet vermaeck ontrent den lesten noot,
De sonden sijn van outs als prickels van de doot.
|
|