VI. 's Menschen leven vergeleken met een bloem, die niet in een naukeurigen hof, maer buyten op het velt, wast.
Psalm 103.15. De dagen des menschen zijn als het gras, gelijck een bloeme des velts, alsoo bloeyt hy.
De mensch is wel te recht met bloemen vergeleken,
Niet die in hoven staen, geplant op nette reken,
Niet die men onder 't dack, of in de stoven wint,
Maer die men in het velt, of aen der heyden vint.
De reden dient geseyt: Men is gewent te passen
Op al dat is gewoon in tuynen op te wassen;
Maer waer is doch de mensch, die met een bloemtje moeyt,
Dat in het woeste bos, of in de velden groeyt?
Indien een heete son ons tuynen komt genaken,
Stracx sal den hovenier een hooger schutsel maken;
Indiender vocht ontbreeckt, hy neemt een aerdigh vat,
En regent op het kruyt gelijck als Hemels nat.
Indien'er eenigh kint, genegen om te plucken,
Loert om sijn teer gewas in haesten af te rucken,
Hy maeckt'er glinten om, soo dat'et anders niet,
Als met het oogh alleen den schoonen Hof geniet.
Maer, bloemtje van het velt, wie gaet hem uws bemoeyen?
Ghy moet gansch buyten hulp, en sonder hoeder groeyen;
Is 't weder bijster nat, is 't heet, of lijdigh kout,
Voor u en is geen schuyl, als slechts het open wout;
Het staet een yeder vry uw' bladers aen te raken,
Om daer voor die het lust een tuyltjen af te maken,
Of sooje by geluck ontgaet een pluckers hant,
Hoe licht kan eenigh beest u treden in het zant!
Doch schoon noyt eenigh dier met u bestont te mallen,
Ghy sult noch evenwel uyt eyger aert vervallen,
Ghy wort in korten tijt, gelijckje worden moet;
Het bloemtje niet gepluckt, dat treet men met de voet.
Siet mensch, hier is uw' beelt: hoe weynigh konje duren!
Wat moetj', ellendigh dier! wat moetje niet besuren?
Waer is'er eenigh deel, tot aen uw' minste lit,
Daer in niet eenigh leet gansch diep gewortelt sit?
Wie kent het recht getal van al de boose qualen,
Die op uw kranck gestel gedurigh nederdalen?
U kan een heete lucht, u kan een koude vorst,
Of krencken aen het hooft, of schaden aen de borst.
Indienje jeughdigh zijt, en in uw soete dagen,
Eylaes! dat beste deel, dat voet oock quade plagen.
Indien uw leven gaet tot aen den ouden dagh,
Dan is uw meeste tijt niet anders dan geklagh.
Indienj' in vryheyt leeft, en buyten echte banden,
Soo voelje menighmael uw' jonge leden branden.
Indiender eenigh wijf in uwe kamer slaept,
Oock daer is 't datje leet en vreemde lemten raept.
Indienje ledigh gaet, de tijt sal u vervelen,
En oock van niet te doen, soo gaet'er menigh quelen.
Indienje veeltijts werckt, en smelt als in het sweet,
En dan is uw' bedrijf gedurigh herten-leet.
Indienje veeltijts reyst, wat zijnder ongevallen,
Die in een vreemde kust de menschen overvallen!
Indienje 't huys bewaert, als vyant van 't gewoel,
Uw' lijf, door stil te zijn, dat wort een vuyle poel.
Indienj' in eere leeft, en sit in groote staten,
Soo moetj' uw' soet vermaeck, en eygen dingen laten.
Indienj' in 't duyster schuylt, en sonder ampten zijt,
Soo valt u 't leven swaer, misschien door enckel spijt.
Siet, hierom seyt de Prins van alle medicijnen,
Dat wy als winckels zijn van koortsen, lemten, pijnen;
Ja 't leven is te kort, oock van den outsten man,
Dat hy ons swacken aert, en sieckten leeren kan.
En waerom langh verhael? de mensche wort versleten
Door al te bot te zijn, door al te veel te weten;
De doot begint haer werck, soo haest de jeught ontluyckt,
Het lijf en leven slijt, al wort'et niet gebruyckt.
|
|